Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Hoofdstuk elf(43)Nehru! Nehru! Op z'n dooie akkefietjes, kwam hij iemand brengen. Zijn lichaam bol aan alle kanten. Hij, lopend binnen komend. Hij was van verre straat gekomen, alwaar hij woonde, in een of ander huis, verweg. Had altijd moeite met 't betalen van z'n busrit: ‘Sjaffeur neem hier, baja! Me laaste leven met dit kwartje!’ En als 't 'em een dag werkelijk veels teveel was: ‘Luister, ik betaal vandaag niet! Is woekerrente die jullie op mij hebben gespaard, van elke dag tweemaal me kwartje, is rente maak ik op!’ En gelijk, hij had 't! Want zíjn kwartje zorgde d'rvoor, dat ze bus kochten en bus afbetaalden! Dus had hij recht op gratis rit. Het was zijn borst met messen niet, die indruk maakte. 't Was zijn praten, z'n doen zonder laten. ‘Sjaffeur, kan je die man naast me nie weghalen hierzo? Hij kijkt me zo aan, ofdat ik een soenkiGa naar voetnoot1) ben!’ Een of andere jongedame. ‘Aai ja! Je bent nie alleen me soenki, snoepdame! Je bent ook suikergoed die aan me tong gaat kleven...’ Dan schudde weer die bus op z'n veren. Z'n spelden, veiligheidsspelden, verkocht hij dan al onderweg: ‘Vrouw! Je koopt niet no?’ Dan keek hij, diep tussen de borsten, of liep om zo'n madame. Wat was in godsnaam te zien? Hadden ze z'n kleren gedragen? ‘Wat kijk je me?’ Het kwam vaak genoeg niet uit hun mondje. Ma' wel die vrees kwam uit, dat iets aan ze te zien zou zijn. Een spleet. Een | |
[pagina 230]
| |
gat. Een ongeoorloofde opening. Het was Gill om 't gevoel te doen, dat hij opwekte bij ze. Want kijk hoe vluchtig vlot ze spelden kochten, alsof ze iets hadden dicht te spelden. Goed zo! ‘Wie míjn spelden koopt, chm! boi, die persoon, kan alles aan z'n lichaam spelden!’ Dan volgde een bijlach! Een kijkje naar een grote bierbult van een buik, met hemd nie dicht te krijgen. En een rok, met gebroken ritssluiting, waar damesondergoed uit stráált! ‘Me schat, me schat! Koop je speld bij mij fo dát gat! Dan laat míj je speld op je spelden! Je gaat zien hoe potdicht alles met je wordt... Hatjah!’ Voor je 't dacht, slingerde hij alweer achter een koeliemeid aan, met een mooiGa naar voetnoot2) op d'r voorhoofd. ‘Bo,’ riep hij nu, twintig passen van Bo z'n huis, ‘Brada! Ik ben je komen brengen!’ Wát, zei hij niet. 't Hoefde niet ook. Want twee minuut later pas kwam die kerel arriveren. Zogenaamd had Nehru gezegd : ‘Loop met me! Volg me waar ik moet gaan, dan kom je met vanzelfheid daar waar we moeten komen, bij me broer zo en zo'n weg daarzo!’ Z'n boothoed op. Hij was gaan lopen, met handen in zijn ruime broekzak, broek van 'em groot en ruim, vol met spelden beladen, als een soort nationale vlag zonder elan, om hem heen gedrapeerd! Net of hij kwam van een veel-kleren-aan-je-lijf kontest. Die kerel daar, met hem meelopend was bang. Eerste stap gelijk gezet. Dan met oplettendheid gaan merken, dat ieder, ieder die komt, vooral die hindoemeisjes, Gill met een wijde boog vermijdt. Waarom, wáárom? Een goeie vraag. Vooral toen opeens klonk: ‘Nehru! Nehru!’ ‘Je m'ma................................!!!’ Zestig afgeratelde scheldtermen, zwaar rustend op de moeder haar bestaan! Met zestig tussengooiers d'rbij! Fo tongsmeer! En fo haatuitlaat! Kijk daar Nehru rennen als Ba Anansi op Tijger z'n hete w.c.-dak wanneer hij smiddags tijdens hittegolf wordt gepakt! Z'n boothoed vloog van z'n kabesa. Geen mallemoer! Daar vloog | |
[pagina 231]
| |
een mes vast in een houten elektrische paal! ‘Ik ga beestachtigheid fo jullie weghalen!’ Weer een mes! Ditmaal in een voorschutting tussen twee negerhuizen. O jeses! Als niet die achtervoet verdwenen was daar, met een snelheid als een speed! Moord zou zijn daar gepleegd, ik zeg je! ‘Laat ze! Laat, laat dit soort dinges! Gaat je alleen op straf brengen!’ Ma' 't was al telaat. Nehru's reaksie, als bliksem met haast! De messen vast, vaster dan vast om weg te halen. Iemand stak daar tevoorschijn 't hoofd: ‘Wat gebeurt hier op straat? Ik hoor mens rent over me erf! Ik vraag me af: Wat komt die wilde varkensbende helemaal uit bos, dwars door de stad, precies z'n roete nemen over míjn erf waar ik in me huis hier woon? Waarom lopen die wildervarkens met hun troep nie langs bij buurvrouw daar...? Ik geloof, ik ga een sterkere schutting maken, dat geen bulldozer met sneltrein-snelheid hier gaat komen boren...’ Zó langzaam en zó traag uitgesproken, met zó slijm van smoel, dat Nehru al tien wegen verder moest hebben zijn gaan lopen. Kwam aldus die gast, later aanlopen. Nadat Gill hem had voorgesteld en die kinderen nieuwsgierig waren weggezonden. (‘Als jullie jullie neus zó lang maakt, netzoals ik 't nu zie, dan sla ik die vrijpostigheid uit jullie! Toemars! Mond van jullie zó lang reeds als mierefluiter! Geddout!!’) Bo begon, zonder tegen de nieuwkomer te praten. ‘Gill?’ ‘Ja me broer, met je ziekbeen! Zeg wat je gaat zeggen!’ ‘Ik wil je iets vragen.’ ‘Go-head! Je kan alles vragen! Twee dinges niet: om me leven als swarte hindoestaan te gaan veranderen in afwachting van andere soort van bruid! En cente! Ik betaal alles met speld, je weet!’ ‘Ik heb je nie gevraagd wie deze heer gaat komen staan betalen! Nie ik ook! Ma' misschien Vrouw Mamsi die 'k hier heb! Maar...’ ‘Praat kom, la me je verstaan!’ ‘Luister Gill! Ik ben ziek. Ik kan dag fo dag slechter lopen, niewaar?’ Ander daar schudde, begreep goed goed! ‘Dokter kan nèks vinden, dokter z'n foto kan nèks vinden! Professor bij wie ik naartoe gesleept word binnenkort, gaat ook nèks vinden, dat weet ik al voordat hij 't doet!’ ‘Aaj! Daar praat je een stukje tori! Wij mensen weten wat aan óns scheelt! Surinamer kent z'n eigen lichaam! Blanke daar, als professor | |
[pagina 232]
| |
van z'n wetenschap kan komen met tien, twintig grote machines! Hij kan geen WINTIGa naar voetnoot3) kijken...’ Broer Bo keek eventjes uit z'n orde. ‘Aaj! Je begrijpt goed! Ma' loop nie vooruit, op wat gaat komen en nog nie gekomen is aan de beurt!’ Gill verschoof z'n boothoed. Wat keek die vreemdeling daarzo? Het leek ofdat hij had geheime glimlach. Met betekenis: ‘Nehru! Nehru!’, zachjes in zijn ziel geroepen. De passie van het verbod tot roepen, gevolgd door doodsgevaar. Want Gill had zware hand, ondanks z'n speldverkoperij! Hij kon je zó aan de dood vastrijgen! Mes na mes na mes! Of vroeg die man zich af, waarom Nehru!, nooit iemand had geraakt? Een kromme hand? Een schuinse worptechniek? Of wou hij nooit te nimmer iemand echt geraakt hebben, dan met schrik in z'n Nehru-roepers-broek? Ma' dat was toch nie goed? Want volgend keer, dan gingen ze nóg sneller roepen, doken nog sneller dan snelvis weg, onder huizen, tussen neuten die hoogstaande huizen stutten, achter schuttingen, tussen kronkelstruiken, onder toonbanken alles, alles wat kon verborgen houden! Een mens die van zich horen liet, wetend dat de ander vernietigend attensie zou geven! ‘Nehru! Nehru!’ Daar was 't weer! Right there op straat! ‘Nehru! Nehru! Lailaruuuuuuuuuuuu...!’ Een ware misdaadkampanje. Niet antwoorden! Niet thuis zijn! Trouwens, meestal wás hij nie daar, met z'n tjakap tjakap! Hij kwam daar weinig ofte niet. Maar 't ging om de opwinding van het wegrennen. Verder niets. Ook al werd daar een rust en leven van een ander aan opgeofferd! Wie dat nie wilde, moest weggaan! Terug naar 't oerwoud waar alleen dieren dit soort van publieksdieren niet gingen kennen! Of na' Brazilie! Of na' Holland! Ma' daar ging hij ‘tzelfde krijgen in de tram. Of nog erger! Uit heimwee ditmaal, dat geroep. ‘Nehru! Nehru! Nehru! Nehru!’ 't Ging z'n oor vervelen. Bo scherpte zijn keel. ‘Waar was ik gebleven?... Ja! Coolawatti is een goed massageman!’ ‘Ik weet!’ viel Nehru, pardon, Gill hem in de rede. ‘Ik weet! Alle hindoestanen, vooral die meisjes met hun haren zo, pompaderij...! Ze | |
[pagina 233]
| |
ruiken naar olie! Sins ze beebie zijn, trekken ze hun kinderen hun lichamen, met vette vette olie. Als je ziet!... Dáárom wordt neger nooit akrobaat! Als je ziet hoe ze hun lijf daar draaien! Apen kunnen nie zulke bochten maken!’ Laila kon ook d'rvan praten. Ma' die was buiten ter sprake zijn nu. ‘So! Dan wat ik zeggen wil is dit: ik kan nie hulp vinden, nergens. En jij bent hullep fo me komen brengen. Ik geef me god daarvoor z'n dankbaarheid!’ Hij zweeg z'n mond. Keek z'n gast, met aktetas, een zeer moderne medicijnman. Gast die zweeg, keek, misschien, in Gill z'n ogen, allang wetend wat met Bo 't geval was. Gill z'n ogen flikkerflakkeren. Wat nu gaat komen, me boi... ‘Neem me nie kwalijk. Ma' kijk, als ik me oor zet buiten daar, niewaar?, en ik hóór die dinges die gebeuren, niewaar?, al dat mondgeroep! Wie denk je, verdient een bonoeman behandeling eerst? Jij of ik?’ Alles zo, koud van stilte! Wat een ellendige opmerking! Toch, hij had hemelsgroot gelijk! ‘Geef 'em geen duimbreed antwoord! Geen centimeter woord! Geen gram gekuch zelfs! Laat 'em! Laat hij daar, doodgaan met z'n mankende poot! Hij gaat kraperen tot hij doodgaat in het echt! Dan zullen ze hem gaan begraven: Hij was goed... Hij had vier kinders te eten te geven!... Hij had zijn vrouw tevredenheid te schenken als de dag dichtging. Hij had zichzelf vreten te geven in dat gapende gat dat zijn mondopening betekende. Hij had zijn schaduw bij 'em als z'n tweede IK. Hij... hij... hij heette Bo! Bochum! Hij had bijna niet z'n erf klaar gekocht. Ma' hij was dom! Hij was zo dom, dat z'n verstand leek in z'n zieke been! Fo dáárom stierf hij en gaat heen! Geeft hem gansch allemachtig ‘Amen!’ ... Nono Bo! Ik laat je niet! Ik geef je wat je negerziel heeft nodig! Is nie fo nèks heb ik hier, deze heer hier fo je gebracht! Laat hij z'n werk maken, je gaat zien! Vanavond al, met zonval, bij beschutting door het donkere, ga je je lichter voelen, dan ooit, in al je zieke maanden!’ ‘Go on, baja, voordat hij de richting van z'n hersens wijzigt van z'n voorhoofd na' z'n achterhoofd! Ik zeg je: go on!’ riep Gill tegen die meekomer. Kijkend wat ging gebeuren - aktetas ging open toch - stopte hij een kilo Indiase snoep achter z'n tanden en begon te kauwen: tjakap, | |
[pagina 234]
| |
tjakap, tjakap. Waarop Bo keek, vol van god's medelijden, met die twee die kwamen, om hèm te verlossen. | |
(44)Laila vond zich geboren filmstar, met aandrijfkracht fo vrouwen. ‘Kijk,’ zei z'n mond aan 'em zo mateloos,’ werk dat ík doe, betaalt niet! Ma' daarentegen, meiden die me mogen, is hier moet je ze komen halen! Chm!’ Gooit z'n Schoenreparatio-deur open en zie: allerhande vrouwen wachten op behandeling, met de mooiste hielen ter wereld! Gooit ook thuis z'n deur open, geweldigdoenerij, met Krasje die staart van 'em zwaait : ‘Kijk hierzo! Me bankstel! Groot en breed! Als je nie oppast, vrij je jezelf weg in me stoel, dat je nie kan ademen, zo gelukkig! Wat wil een meid nog meer?’ Krasje geeft toe, met fonkelogen. En swingende vijfde poot, die vierde was. Hij had gelijk, Laila. Man die vrouw kon krijgen. Alleen, hij kon ze nie houwen. Misschien dankten z'n halfbloed dochters 't daaraan dat hij maar één van ze erkende. Eigenlijk was ook maar eentje van 'em: die halfbloed, volbloed dogla, dus volbloed halfbloed! En de rest? De rest was hondepoep voor 'em. Hij had ze gemaakt met hindoestaanse vrouwen, die zijn levenswandel zó verfoeiden, dat ze hem nooitmeer wilden zien! Dat hij ze met kafriGa naar voetnoot4) had bedrogen! Dat hij ze niet met hindoestanen zoals zij aan z'n laars had gelapt! Het was niet te vergeven, niet met hun welgetatoeëerde hand op het kleine Hindoe-hart. En ook niet met een Moslimziel, zoals een der vrouwen, bijvrouw bij z'n bij-bijvrouw, dat ooit had gehad. Nu leefde hij, gescheiden, Ma' nie eenzaam, getuige het veelvluchtige bezoek dat hij genoot. Zwarte vrouwen, als pruikenette's! Zwarte | |
[pagina 235]
| |
vrouwen, als biltoonstellingen! Zwarte vrouwen, als schuinsmacheersters! Als ze maar kwamen, zonder ooit weer weg te willen gaan. Dat laaste was Laila's eeuwige doem. Hij wou ze houwen, als 't kon, allemaal stuk fo stuk. Geen k'ka aan buur daar tegenover, die Weideveldt, die Bochum, die Couplet die ook ging steenpijproken! Geen moer temake met die naast, geen van beide kanten, noch Mulat, noch Zwarte Teer daarzo, links rechts! En ook niet met die ballast dezer aarde, die hem zo moeilijkte (‘Nehru! Nehru! Lailaruuuuuuu...!!’ ‘Tjootiah kere! Als onderbroek je mars kon laten tonen, ging iedereen hier zien, dat je nèks bent onder je kleren dan een grote hoop met k'ka!’) Nee, als 't aan hèm lag, hielden alle negervrouwen in hun onderstuk een harem verscholen. Hij liep na' z'n raam met groen kozijn, nieuw nieuw geverfd. Keek na' buiten. Wie moest daar weer zo vervelend passeren? Coolawatti z'n dochter natuurlijk! Die valse Moslim! Allah zou z'n naam hem nooit vergeven! Welke oprechte Moslim heette Coolawatti? Juist en alleen, Coolawatti! Harami! Teken van een onwaardig geslacht! Noemden hunzelf stiekum stiekum bramanen! Bij de Manen van Brahma! Hij ging ze leren! Die geldbeesten! Als ze nie wisten dat geld was vloek?! Kijk hoe die meid 'em keek, slonzige donsflodder! ‘Wat jij kijken?!’ Ze riep en hij stréélde terug: ‘Kom hier, laat ik je vet fo je breken! Zie je me lijdenspijp hier?...’ Verder hoefde hij nie te gaan! Ze gaf één schreeuw. Buurt die gewend was, aan het een of ander daar, liet hartklep even schieten. Me Jeses! Me Allah! Me Brahma! Wat gebeurt dáárzo? Anderen met blote voeten. Andere zonder goeie kleren; eentje met mamjoGa naar voetnoot5) over schouders gegooid, kleedde zich net naakt aan. Allemaal zo, kwamen hun blikken lekkeren aan 't kijken daar. Hoe ging Laila z'n lekker aan d'r breken! Hoe hij d'r ging verkrachten dus! Want dat ze een onwillig lam was om te slachten op z'n superbankstel... dat ging nooit niemand geloven! Ook zij niet, daar staande. Ze draaide met d'r koelie-ogen, net een vis die flauw valt in het water, Ma' die nie kan zinken! Wat had hij d'r durven zeggen! Met z'n Laila-laila-smoel! Zij, zo'n kuise meid, die altijd doek had over schouders? En liefst met | |
[pagina 236]
| |
sluier tot d'r tenen liep? Vraag aan Drew hoe ze gehuild heeft, die dag dat hij d'r heeft aanschouwd in naakte glorie! Ze wacht op 't moment dat ze z'n oog kan villen voor 'em! En dan komt Laila, laila!, d'r schreeuwen, dat hij d'r gaat naaien! Waaaaaaaaahhhhhhhhh! Een vrouw, tot in d'r grondigheid beledigd! Spanner en spanner! Ditmaal ging 't bossen! Want ditmaal kwam weer Coolawatti's moeder aan: ‘Hare! Hare! Hij heeft d'r aangeraakt!’ Coola-vrouw knijpt hartstochtelijk Coola-dochter d'r sluier dicht. En beiden gaan nu huilen. Buurt kíjkt, geníet! als apekop op stroop! Aaj! Dinges? Dinges hier zijn aan 't gebeuren! ‘Me schat, me schat, jij dat, bemoei hie hoor! 't Zijn koelies malkander! Laa'n ze elkaar vermoorden! Dan komt tenminste één huis vrij... ‘Nee! Ik kan nie aanzien! Ik kan nie aanzien!’ ‘Waar ga je meisje?’ Eentje kreeg daar zo grote klap voor snater, dat ze tegen schuttingplank vloog, met openrijten van spijker en bloed dat radeloos loost uit d'r zijhoofd. ‘Aaj, zo zie je bemoeizucht heeft ook z'n beloning!’ 't Bedierf, zeg ik je! Coola hijzelf, kijk hoe hij daar aankwam! Hij, net bezig buikband om te binden. Hoort van verder dan ver z'n Coola dochter's kreet! ‘Wat? Denkt die pestvarken daar die je nie mag aanraken dat hij me dochter zomaar naait? Netals die Schoenreparatio-meiden met hun kafri gezichten, die zomaar hun benen omhoog gooien, laat hij z'n schoenlepel daarin gaan steken, no?’ En hij vloekte de grootste Islamvloek, hoewel hem zwaar verboden. Daar! Daar kwam hij aanzetten. Grote sterke man! Laila schijt tien pond grutten! Grote man, met blote borst! O.k.! Dat ging! Dat was gewoon in zonneland dat daar was. Ma' met nèks anders aan lijf, dan die zwaaiende zwiepende buikdoek, z'n mannen-onder gevangen, gedrapeerd in 't zelfde doek, als een superbuste. Als jezes na verrijzenis, wanneer 't lijkekleed hem onbehaaglijk is! Als Lazarus die z'n schaamdeel wil veilig stellen voor de dood, pas na z'n overlijden! Als een wedergeboreling uit de schoot der teelaarde! Als... als... als zuigeling met luiervrees die door z'n moeder in een nachtjapon is ingewrongen! Zo kwam hij daar, met als wapen, zijn TIEN VINGERS. | |
[pagina 237]
| |
Hij zou z'n oog uitsteken, Laila! Hij zou z'n maag uitslaan uit 't gedeelte dat hij buik noemde, Laila! Hij zou z'n benen en z'n botten draaien voor 'em, als in kromboei, Laila, Laila! Die ellendige dubbelgelovige! Die Halfhindoe-hond, Onwaardig-Islam-lam en Heindense Kristen-ongedierte! Die vervloektese ellendige desnoods! Hij zou... ‘Nono dan man! Laat ze! Wat maak je dan? Kan je nie zien? Zijn Hindoestánen vechten!’ Vrouw Couplet gooide die man van d'r op z'n gebibs. Die ellendige wilderhoofd! Nu kon hij wel gaan helpen! Hij had z'n pijp weggegooid. Nam over van 't meisje zonet: ‘Ik kan nie aanzien! Kan nie aanzien noch aanschouwen...!’ Die twee vrouwelijke Coolawatti's nog steeds huilender in bui, met troostomhelzing op straat. En Laila, raam met deur in razendsnelle ploeterwerk sneller dichtgegooid dan wind kon waaien. Stel dat hij nu echt verloor, z'n leven? Daar! Coola! Coola komt aan! Hij gaat vermoorden nu! Hij? Wie hij? Hij gaat nu wurgen! Eén doodsgedachte houdt zijn hoofd doordrenkt, één bloed met moord, voor aantasting van zijn dochter, zíjn eer. ‘Lailaru...!!!’ Alles, alles bleef angstig stil, zelfs 't meisje daar, onder mamjo en ongedressed, dat nu 't kleed verliest, want langzaam, langzaam terwijl ze spanning in d'r ogen wegkijkt, trekt een krasse boi dat kleed weg, lager, lager... hhhmmmm... ‘Lailaru...!!! Voor de laatste maal, kom uit je eigen hier, laat ik je zelf verwurgen tot massala!’ Geen antwoord! Vrees! Stilte geen, want plotseling van overkant springt iemand naar voren. O jé! 't Is Bo die redden ging! Hij sprintte, viel, haakte zich op aan iets, viel weer, z'n been, z'n voet, ‘Stop! Stop! We zijn mènsen hier...!’ Hij viel weer, dreigde weer te vallen, kijk, z'n open hemd wappert achter hem aan, zo inderhaast over z'n arm heen gegooid, ‘Stop! Dit wat hier gebeurt kan niet!’ Maar dit, dit kon niet! Een mankpoot, die nie lopen kon, dan met veel moeite, die zocht redding voor een ander daar! Coola z'n haat zinderde als zon, al die tijd tussenliggend. ‘No! Doe nie! Doeniah! Doeniah!’ was het enigste wat Bo, zwaar | |
[pagina 238]
| |
hijgerig, kon uitlippen. Doeniah! De wereld! O wereld! O wereld! Het moet daar hebben gestormd in Coolawatti z'n grote brede en met haar gevulde borst. Hij stond momentlang stil. Wankelde. Z'n kromme vingers reeds, krom orn te wurgen, hijzelf olieglad van zweet,... hij keek z'n vrouw, z'n dochter, wankelde, keek na' z'n handen, keek dan naar 't huis met in 't die verkrachter, waarvan hij WIST dat deze zijn kostbare dochter hart verkracht, onafhankelijk of 't nu werkelijk was uitgevoerd. Een meisje dat zó huilde... En moeder die zó schreide, ter ondersteuning... Hij liet zijn adem gaan. Scheen zich zelfs plotseling waarachtig te worden, dat hij bepaald geen mooi kostuum daar droeg. Dan pas, met alle waardigheid des werelds, doeniah!, doeniah!, keerde hij om, liep weg. Z'n vrouw, z'n dochter, achter hem, nat van het snikken. Maar niemand durfde te lachen. Behalve toen... ‘Jo moerskont jo!’ Die meid met die mamjo, gaf die jongen die 't wegtrok van d'r schouders, één dubbelklap, met beide handen op z'n wangplaat, zó was ze verontwaardigd. Owee, het hele lappenkleed viel open! En toch, zíj liet geen traan. Alleen flinkemans gescheld aan zijn oorschelp, terwijl de rest de middag diep weg lachte. En onderwijl Schoorsteen sins lange tijd inzinking had, met zijn voortdurend prevelen, handen voor ogen: ‘Ik kan nie aanzien! Ik kan nie aanzien!’ Doeniah! Doeniah! Wat had je weer gedaan! | |
(45)Baas kwam! Hij kwam z'n komen! Als een brutus, zo abrupt! ‘Waar is die man, die niet z'n erf wil verkopen, aan mij, die hier in mijn aanwezigheid aldus vertoeft! Laat mij 'em zien!’ Hondepoep rende een hoop. Ma' rennen hoefde niet. Want Bo zat rustig daar, op z'n gemak, op z'n stok met plank erop, rustig tegel te zetten. ‘Heidaar! Heb ik je nie bevolen om geen stront te maken hier? Licht | |
[pagina 239]
| |
je gat op en ga die wagen kruien! Mars!’ En tegen Hondepoep: ‘Wáár is man z'n kruier!’ Kruier! Is zo riep hij Faader Willy z'n naam no? Kruier! Waarom geen Hondepoepe? D'r lagen daar zovele al. En deze kon echt d'rbij. ‘Hij's daar baas, bij om-de-hoek!’ ‘Dan wát voert hij daar uit?, Z'n bil jeuken?’ Een onderdrukt gelach van baas-die-geen-baas-wou-zijn, dus onderbaas. En van een anderman daar, nog eentje, passeerder. Baas, grote baas, droeg grote bril met teerzwart glas. Zeker om ‘empre’ te maken. Alsof hij bezig was, zon te verdonkeremanen! ‘Roep 'em fo me!’ Hij vloekte in z'n mond. ‘Die ploert! Zo oud en toch zo'n verraderlijk onbetekende nietsnutter!’ ‘Laat 'em komen! En iedereen met oor mag luisteren! Ik ben nie van plan oorprop te kopen, fo wie dan ook!’ Hij blies zware tabak z'n rook uit. Grijnsde als dode die de helft van 't gezichtsvlees in ontbinding heeft al. Schudde z'n ene been, met stijlbroek!, van ongeduld. Faader was echt gaan pissen. Dan toen hij stap nam en aankwam, viel Baas, de grote, aan z'n lichaam: ‘Hoor hierzo! Ik wil niet dat je her en der blijft lopen.’ ‘Wie? Ik loop niet! Ik doe me werk!’ Faader Willy! Dat was z'n zwakte! Hij had iets olijks, zo olijke olijkerd had niemand ooit gezien. Al was hij boos, lach bleef bij 'em, totdat hij reeds zou zijn vergaan. Dan pas lach en afscheid, zouden met hem samengaan. Maar nu, was onafscheidelijkheid daar. ‘Wat is je werk!’ Als Baas de grote, zo'n stijl als Alexander de Grote, zweep in zijn handen had gehad, had hij geslagen. ‘Me werk? Eh... ik krui. Ik breng zand, waar 't moet, van zandtruck. En ik neem die schoffel daar (hij bedoelde: schop) en diek 't zand en zet 't op die plaats waar zand moet zijn. We zijn een heel eind bezig dus...’ ‘Dat is nie je werk! Als je kontrakt had, scheurde ik 't right onder je neusvleugel! Kijk goed hier: jij, (en hij wees na' de grond met een scherpe boog van z'n uitgestoken vinger; kleinerender kon niet.) jij zet hier je tegels, basta! Die man daar, is híj moet zand sjouwen! En als hij wil hoeft hij niet! Maar als hij wèl wil, laat ik wagen met zand tot bij Kokodiako staan, | |
[pagina 240]
| |
laat hij 't aankomen kruien! Dan gaat hij zien hoe macht macht breekt!’ Baas stampte voet. Iedereen: pi... tiri... stil... als geluid zonder trilling! ‘Ma...’ Hulpjongen wou iets gaan bekken. ‘Hou je mond! Is nie je zaak!’ Bo, zittend, luisterde lui. Wat kon hij doen op zo'n moment, dan rustig met z'n oor luisteren? Hij zat, opende tas, opende fles. Dronk melk een beetje, terwijl Baas aan de praat. 't Wou wat zeggen: macht breekt macht! Baas Willy kon 't houden in z'n keel. Hij kuchtte diep. Baas zonder-baas-zijn draaidraaide, waar hij stond. Wat kon hij bemoeien? Nèks. ‘Eén ding zeg ik je: in mijn jaren durfde een ouwe bok niet op z'n tenen te pissen!’ Hij stond. Wachtte z'n woordeffekt af. ‘Je bent zó hoog! Geweldig man! Fade, je weigert tijden al, me je erf te verkopen. Je hebt mácht!’ Baas Willy zuchtte. Ma' hij zei niets. Wachten, was daar antwoord. ‘Je hebt macht! Hoog van je hemel! Wel net zoals ik had gezegd: die ouwe man met z'n middenbuik, kijkend naar de grond, moest zelfs z'n tenen nie overpissen! Want dan werd hij toch zelf nat, ondanks gekijk vanuit die hoogte!’ Baas zwoor dat hij effektvol sprak. Kijk 'em daar dan! Alsof hij jaren was op school gegaan, terwijl hij nieteens wist wat alfabet inhield! Ma' hij was Baas, nee, géén voorman zoals baas-zonder-baas-zijn. Hij, hij was Voorbaas! Baas dus boven baas! En eigenlijk als hoogste (direkte) baas: baas boven baas boven baas! En dat ging hij nu wíjzen. ‘Luister,’ zei hij, met volle woorden,’ de man die wil, verkoopt z'n erf! Aan mij! Man die nie wil, dondert op, binnen acht dagen!’ 't Scheen een levensvonnis! Net zoals bij acht dagen, voordat je echt stierf, je lijk al in lijkenland door de doden werd begraven. Echt sterven werd doordien iets onherroepelijks! Daar ging hij z'n gang, auto met sjaffeur weg wieldraaiend! Voormalig was die keer, dat hij al ultimatum had gesteld. En toen was 't verstreken. En toen was nèks nèks van ontslag gebleken. Ma' ditmaal... Fo waarom eigenlijk? Wáárom zat hij zo achter 't erf van Bo? Waarom? Fo waarom? Wáárom? Had hij met z'n politiek geen genoeg | |
[pagina 241]
| |
mensen die 'em konden regelen? Gusta d'r statenlid bijvoorbeeld? Allen met allen één hand met tien vingers, één partij? Verwondering bleef daar hangen, met woede, met alles wat onbehagen samenvatte. En méér, om die gedurfde brutaliteit! Kijk 'em komen, zo bazig ongeschoren, als ware hij revolutionair! Jas groen geblokt, broek aan z'n gat! Stappend uit wagen, waarachter voorkabineglas! Als een whiskeypooier zonder gewassen mond, die vroeg al lijf en leden heeft volgestouwd met alkohol! Haar als een leba z'n schaamhaar! Kromneus d'rbij! Ellendeling! Dan komt hij eis stellen! Is nie om molens met 'em te malen? En? In een soort eskapade begon hij tegel na tegel na tegel te zetten. Voorman kwam z'n zegje mompelen met: ‘... Ja... eh... je moet anders doen...’ Wie 'em hoorde, was daar Bo! Z'n hoofd gebogen, arm bezig! Weer die ene ekskuseerde. Weer die andere maakte een tikkeltje oproerig. (‘Is nie míjn zaak, Ma' afèn...!’ ‘Sorry fo dit, ik bedoel eh...’) Laat ze allemaal z'n mars vreten, inklusief daar Baas Willy! Wat deden ze voor 'em? Een beetje stamelen over die zaak? Maar geen van ze durven zeggen tegen Voorbaas, dat hij verkeerd deed. Of allemaal, waren ze bang voor hun ontslag? Hun mond te houden als hun gat! Dat was gebeurd! En Baas, die grote, was z'n wagen ingestapt, zonder een echte terechtstelling van een protest! Nono, ekskuses genazen nu geen soro! Bo vond 't eingelijk dieplekker dat hij niet z'n erf wou verkopen aan die baas! Aaj! Krijg 'em mooi! Dat beest! ‘Baas eist! Baas eist! Baas éist! Je moet! Je moet verkopen! Ook al heeft hij nog geen enkel prijs genoemd!’ 't Ging om principe: ja of nee! Ineens begon hij twijfel aan te maken: stel je voor, dat baas tweemaal zoveel betalen ging, als hij 't erf kocht? Zeker, alles steeg in inflasie. Dan werd 't geld van tweemaal toch weer anderhalf maal werkelijke erfwaarde... Ma' als baas geen tweemaal, Ma' driemaal erfgeld ging geven? Ah! Die schurk! Wáár ging hij zoveel geld halen? En wáárom driemaal dan? En géén eenmaal? Een eenmalige betaling van minder als éénmaal je erfgeld, dát ging Baas geven! Meer niet! Die schurk die gewoon z'n schurkzijn uitademde! Die politieke rot-gatkrabber, die z'n posisie had te danken aan het uithoeren van z'n dochter aan een politieke lul. En hijzelf, bier drinkend onder politiek gekonkel! Mensen sjanterend | |
[pagina 242]
| |
no hel! Net ofdat hij eeuwig daar ging blijven op z'n post! Wacht rnaar, totdat weer anderen die macht gingen krijgen! Hij zou zien! Dat verradelijke beest! Misschien daarom dat hij alvast z'n rijkdom zo groot wilde maken dat hijzelf d'rin kon liggen zwemmen, als badgast in Kolakreek! Ma' mensen zouden 'em leren! Bo bijvoorbeeld! Geen duimbreed toegeven, nieteens met aankijken, recht daar in z'n smoel! Hij was baas! Voorbaas! Hij, hij had erf! Grote woning! Buitentje zelfs! Grond hier! Grond daar! Invloed hier! Invloed daar, gespreid! Vrouw hier, ook vrouw daar en dáár ook! En buitenkinderen overal! 't Leek ofdat hij in z'n eentje maatschappij had! En dan komen en vernietigend bevel geven! Wat een strontmakerij! Hij zat, ademde. Mens had daar zijn principe. Laila? Laila was weer gekomen. Wéér met die ouwe krant in hand, waarvan nu de helft weggescheurd. Krasje had werkbuik gehad. Arm beest, niet kunnend zoals niemand, tegen darmstoornis. Krasje had prisis prisis in deuropening binnen poepe gemorst. En dat, op een moment dat hij na wèl geslaagd bezoek, een zware zwarte meid uitliet! ‘Hare...! Hare...! Dag me schááááááááát!’ Je kan rekenen! Hij had z'n lekkertje gebroken met d'r, chm! Hij keek d'r na: ‘Kijk hoe ze zo verradelijk lekker met grote negerbril te schokken loopt, net ofdat alle genot van deze wereld is van haar, met haar alleenzijn!’ En hij zuchtte een diepe zucht. Schudde z'n hoofd, bijna als Krasjes borstkas. Die beesten buiten daar in mensengedaante! Laat ze nu ook een keertje zien hoe goed bevredigd hij nie was! ‘Aaaaaaaaa... hhhhhhh’ Laila gaapte breedmondig! Laila draaide om. Trapte precies met hiel en al in Krasjes’ uitlaatresten! Hij wou direkt gaan vloek uitratelen! Vlóeken! Toen glansde een glimlach. ‘Ah! Je vraagt míj om attensie no? Wacht! Ik heb zonet plenty liefde gehad! Ik kan je ook een beetje d'rvan geven no?’ En hij streelde Krasje tot kalmte. Dan kwam hij even later aanzetten, zelf ook zwaar bil draaiend (en nie dat alleen!) zoals altijd. ‘Dilde khedekoo... dil dil dil...! Bo!! Hoor je me daar achter je | |
[pagina 243]
| |
frontdeur van je huispaleisje?... Bo! Búúrman! Wat zie je uit vandaag... net of je wordt begraven! (Kuch volgde.) Salaam! Salaam!... Nemeste Bhai!... Luister buurman Bo! Je praat je praat! Je praat! Ma' kijk hier! (Liet die krant zien, nu geliger dan ooit.) 'Kheb nog nooit met eige oge nieuwe eigenaar gezien!’ Bo antwoordde meteen, illusie dodend: ‘Man, ga weg hoor! Waar je staat daar, zie je 'em nie staan hier?’ Laila keek en keek! Zag noch Mamsi, noch kinderen. Zag op die grond, net ietsje boven, Bo z'n benen. Hij in leunstoel op z'n backsite. Hemd miste van voor drie knopen. Haar in uitslaapstijl. ‘Waar dan? Ik zie niet hoor! Ah?’ ‘Hier! Hierzo! Kijk goed!’ ‘Waar dan buurman buur?’ ‘Hieeeeeeeerrr!’ ‘Wat?’ ‘Hier! In me neusgat!’ Laila brieste! Dit, dit was belediging! Erger dan zijn bijnaam, waar hij zich nie aanstoorde, oneerbiedig uit te roepen! Want daaraan stoorde hij zich met hart en ziel. Hij vloog na' die deur daar. Blies eigen verkoudheid uit z'n neus vol slijm: ssjjupth! Riep dan hartstochtelijk, zodat je 't drie erven ná die straat áchter Mopé-erf kon horen èn verstaan: ‘Eet me mèrda!’ En Bo, ondaan, in een soort volhoud treiterbui: ‘Aaj! Gelóóf me! 'Kheb me erf echt aan mezelf verkocht! Ene hand verkoopt 't fo die andere! Elke dag gebeurt 't weer! En mensen hiernaast (Couplet! Couplet!) kunnen geruisloos getuigen!’ Dan liet hij de rest van z'n adem gaan, weg van z'n body als gevangenis van lucht. Laila glimlachte hierop, wegdraaiend, zelfs. Maar scheen te moeten denken: ‘Wáárom doet hij zo? Elke dag erf aan hemzelf verkopen? Waarom nie aan míj? Ik heb toch ook twee handen? Wacht! Ik ga volgend week, met kadootje, hem overtuigender vragen! Krasje...! Krasje...! Krasje...! Kras! Kras! Kras!’ En achterom z'n rug, klonk zwaar geschreeuwde lach. Bijna net heks! Vrouwtje Couplet heeft staan tjekken! Ze lachte, om lust, dat 't die koelie wéér nie was gelukt! Al wist ze nie presis hoe, ze kon 't zó bespieden! ‘Bo jonge, luister,’ zei hij bij zichzelf, ‘je geeft nie toe hoor! Nooit, na' | |
[pagina 244]
| |
nergens!’ Kijk daar, hoe baas-zonder-baas-zijn kwam zeggen, hoe hij toch moest anders komen werken. | |
(46)Hond ligt zo z'n adem te trekken; buik open, met gedeelte vol haar, hond op hond z'n zijbuik; onderbuik zo onbeschaamd; oor over oogdeel; poot over elkaar; tong hijgt; buik schreeuwt van altijd-honger; maar hond blijft en hond ligt opzij; trekt daar z'n adem op gods koele mos, onder schaduw van rand van dakbedekking, daar bij huis. Mopé-erf! Naast hond, naast beest, langlange erfput, met verder kraan; erfput is riool; meterkast van waterleiding zit in grond en steekt uit, om kinderen te laten vallen! Meisje zit daar te zitten; handen in haar, maar niet van vrees; wel van haarkammen. Andere kinderen, ook daar, als levend dynamiet zo vol explosie; hebben zich kalmgespeeld; staan nu ook kalm in hun kleren. 't Scheelt ze wat, dat zon zo heet daar aarde maakt?! Ze spelen door! Alleen wat zachter, om ouwe mens nie te wakker maken. Ouwe mens ligt naast huis op houten bank vol planken. Adem in ritme te houden, vlak daar, onder die blinden van een raam, nabij volwassen struik, met ouwe gasolinevat d'rachter. Mopé-erf overdag! Hoor hoe daar iemand kind verwendt: ‘Dag me beebie beebie! Dag me toentaloenta! Dag me p'patje! Ehhhh! Dag me sotelote! Hé, pekko pekko fanme! Hello pipiloentje? Hé, tottamatotta! Oooooooohhhh!! Lekkere toetteloete! Aajbaja! (Het kind zo gezóend, zo geschúd, zo mateloos vreselijk meer als tienmaal omhelsd! Kindje geníet, lácht, ‘ehehehehe...’) Aaj! Kijk me poesadoesjke baja! Kijk me zoutje! Kijk me peperwater zo dan! Kijk me...’ 't Kan nie ophouden, dat heftig kind verwennen, totdat ander groter | |
[pagina 245]
| |
kind roept: ‘Dag me poentaloenta!’ ‘Ga weg! Jo gedierte! Kom dat kind geen poentaloenta noemen! Ben je gek aan je ras! Poentaloenta!! Wat een vrijpostigheid! Hesbiten mars weg jo!’ En dan weer ander kommentaar: ‘Fade, z'heeft die kind daar, méér dan verwennerij gegeven! Moeder geeft kind al minstens minimaal zes maanden borst met melk! Dan nu wordt kind versuikerd, zet snoepje in 't kind z'n mond! Is daarom zijn wij Surinamers zo verwend!’ Dag me toenteloentje...! Dag me sotalota...!! Iets verderop javaan nu. Bakt geen pinda, geen plenplen, geen teloh! Wacht alleen middag later af. Sarong verdwijnt. Batikdoek om 't hoofd blijft, ook al is batikdoek uit Japan. En ook javaan z'n taal. Praat soms als papegaai, maar wel verstaanbaar. En verder iedereen. Ramlal ook, met grote fles ramtahal, en zachte slaapgevende massalalucht van verre. Z'n dwarsbalk onder voordak gedeelte dwars over 'em. Hij is in rust, terwijl tabak daar sterft aan z'n mond. Iets doorgelopen Joosje! Joosje die nu modern is en minirok draagt, ondanks vijfenveertig jaar. Gaat nooit meer kinderen meer dan zes weken borst geven, zegt ze. Ramlal keurt af! Geen doen met deze negervrouwen. Ze wil met hem ook, hij, daar op z'n schuinsvallende drempel, verzakt. Maar dan fo geld. Want Joosje is broodvrijster. Verder daar Glenda's oom en tante, samen met Glenda d'r oma en d'r zesde neef. Allen hun adem halend in huis. Allen in middagslaap, behalve ouma, die nog kleren spoelt. Om te gaan hangen in die zon fo bleek. Je weet nie presis in deze tijd wanneer regen gaat komen... Mopé-erf! Mopé-erf! En dan die djoeka naast, uit bosland overgewaaid! Hypermodern! Draagt schoen aan voet, maar kan geen likdoorn aan voetvinger verdragen. Dan hoe moet lopen gaan dan? En? Dan kijk weer daar: meteen laaste mode! Duurdure kleren aan 't lijf! Als tijdens maskeradebal! ‘Ija Baja! Mi fen’ mi blowtoe!’ Ik heb me bróód gevonden hier in de stad! Wat fo werk dan? Kan 't nie zeggen! Misschien echt werk! Misschien ook stáán fo winkelpand daar in town! Als djob! Djoeka heeft haar tot afropruik gemaakt. Ma' dan met ekstra stijl, | |
[pagina 246]
| |
zodat 't halve pruik lijkt, die door een kunstbarbier is fo de helft weggeschoren. Andere helft mag een kopdans uitvoeren in wind en weer. Zes kettingen om nek van Luie Fientje! (‘Ik zoek man om te zorgen! En mevrouw gaat nie denken, dat ik d'r schuim ga komen wegkrabben, al is 't echt met wasmasjien, me schat! Dan liever ga'k na' Holland!’) Gaat met soulbus-sjaffeur, die géén dubbeltjes geeft! Dus gaat ook elke avond zo, tot nachtdiep, na' Kosmosbar, om urelang met soulmuziek te dansen, uit soort van zelfbehoud. Wordt prompt veroverd (zwakke veste!) en lijdt geheimelijk geslachtsziekte, al wéét ze ook! Ma' dokterangst is daar! ‘Ga na' dokter, meisje!’ ‘Wie? Ik ga nie gaan! Voordat dokter z'n verpleegster daar, héle stad loopt te vertellen wat ik heb aan me tussenbeen! Iedereen roept me achter me rug, met bijnaam! No! Dan liever nog, heb ik geen spijsvertering meer!’ Dan sluiten alle drempels zich aaneen, gezamelijke w.c., kraan, beebie buiten, benen van Ramlal die hindoestaan, één dag van licht, omheen mopéboom, zó groot, zó levensecht en -groot, dat daar een adem stilstaat. En onderboom schaduw verzwart! Klein beetje verderop: één der laatste Coupletten! Verbrandt blad! Net boekbrandstapel bij staatsgreep! Staat met hand in zij en kijkt genoegensvol. ‘Aaj! 'Kheb ze wéér gekregen!’ Tijger wéét waar hij z'n kont kan krassen, wanneer 't jeukt! Weer verderop, naar voor, prevelstem van ouwemansgehalte. ‘Woudkapper was ik, van schoon beroep...! Man van gekapte schoonheid, aan bóóm! En tevens ook van goede moraal, buitendien goed hart, al groeide geen hard hout mij in mijn ziel...!’ Twee huizen verder, die bewoond waren, Weideveldt-erf. Ruisend riet, demonstratief gekapt met groot kapmes. Nee, geen houwer! Ditmaal, roestvrije zoutvleesbijl! Riet, waaruit suikerwater loopt - en geen bloed rent! Nog niet, misschien. ‘Krasja! Krasja! Krasja! Deze hond! Hij zit wéér vast aan wijfje! Ik ga ‘m kettingen!’ Tussen Mulat en Zwarte Teer, neger zó zwart, klonk dat. Je kon 't bijna haten. | |
[pagina 247]
| |
(47)Die middag deed z'n zon weggaan. Maan maan, lang niet verschenen. Onder de lucht, werd afscheid weer genomen. Bomen, stil onder elkaar. Er zou een avond komen. Mamsi kwam binnen, kletskous spelend. Over een zwangerbuik die ze had ontmoet. Vrouw die bij Laila was geweest in de verleden tijd. Maar die nu ver van Laila wou gaan baren. En niet van hem, zo was d'r kind. ‘Hoe ben je dan?’ ‘Gebrokentjes, gebrokentjes! Me zwangerbuik heeft lust!’ Groente ging ze kopen hoor, bij dat Ons Belang daar op die hoek bij Fatima. Dan bleef ze staan met die benen van d'r, hoog als mangrove-tenen! Zwangerman had lust! Dus moest zíj lopen zoeken. Eerst portie brood gaan kopen, bij Javaanse Shop. Met bordje: DRAAL NIE LANGER. LEDIG UW LUST! Onder op bordje: bami, pikel, plenplen, zoute pinda, brood met bakkeljaw! Het was te doen aan zwangerman, om 't laatste: brood met bakkeljaw, eigenlijk negergerecht, te gaan uitpikken uit javaanse winkel, tussen alle mogelijkheden van javaanse aard. Dat was zwangere vrouw d'r lef! Bij terugkeer naar op hoek, teruggevoeteerd naar Javaanse Shop, WAROEN TAJA geheten. Naast eten, naam van winkel, als tweede integratie-kombinatie. 't Eerste woord braaf-javaans. Tweede woord letter fo letter... ach, dat álles was toch Surinaams?! Waar 't om liep, was dat nu pikel moest gaan worden gekocht! Pikel met zware sambal in 't! Anders... Zwangerschapskind kon vrouw doodmaken! Van lust! Kon vrouw sito sito laten baren! Een mensenkind ook, als een weet-wie-wat! Om je ógen voor dicht te luiken, als je naar 't keek, zo gedrochtig! Of in een gunstiger geval - geen miskraam, geen verdriet-inzinking! - een plek op kind na baring z'n gezicht. Kijk, niet 't kind, Ma' die móeder voor al d'r bestaan verder getekend! O, ze konden buurt opschudden in de nacht! Konden minister uit z'n nest halen, om hem te bedelen, om dankje dankje in z'n ministerie, bruine bonen te gaan mogen zitten vreten! Uit een pispot! Of dan wilden ze een chinese thee, getrokken in chinees z'n pot, zoet | |
[pagina 248]
| |
gemaakt met bietsuiker en géén suikerriet z'n swiet! Gedronken, zittend op hun gat! In middenin van middernacht! Aaj zo, zwangere vrouwen! En ze vertelde, met d'r mond zo groot en open, dat 't boiler leek, van brouwerij! Trouwens, wat d'ruit kwam, was ook nie presta! Ma' toen ze hoorde, wat tijdens d'r afwezigheid was voorval geweest, moest ze eerst vijfmaal oprisping laten kroppuleren in d'r keel, voordat ze kon opmerken. ‘Wat fo k'ka ‘s dat dan? BonoeGa naar voetnoot6) komt! Ik ben nie hier! Alleen een Nehru kan dat lappen!’ Ze was geen haartje bang fo Bo. Nehru was broer! En broer Nehru! En wat híj deed, maakte geen Gill, nono. Was Nehru streek! Ze had een boosheid in d'r, als een hartebrand! Hoe kon 't lopen, dat Bonus zó snel was geweest? Fo dát halfuurtje, dat met zwangerman was doorgeslenterd? Of was 't twee uur lang? Klok keek ze. Maar 't kon toch niet? Afèn! Dus Bonusbonus had gekomen! Enhèn! En wát had Bonus dan gezegd? Zeker dat huis geen fundamenten had, onder d'r voeten! Enhèn! Ma' Bonus had ánders gezien. Meer geheim dan klaarblijkelijk vermoeden! Had gezien, dat Bo, Bochum, had iets getrapt, op vóórerf. Had nie geweten, wát precies. Ma' iets van Kwaad Afkomen. Vandaar dus beefbeen, met gans dat lijfelijk mensenleed. Bo dus bewiest! 't Was tien keer geraaije al en honde'd keer gezegd!: Bo geestziek. M'ma van 't erf, Grondmoeder, tevens van kwaaie wil met 'em, omdat hij drinkzaam was. Hadden ze niet met hun eige eige ogen, die je met priem kon uitsteken, gezien? Dikke koraalslang loopt van erfkant na' erfkant aan andere kant, wekelijks heen en weer! ‘Kinderen kom hierzo! Ik maak jullie op staande voet dood als jullie die slang aanraken! En dúrf nie te trappen in z'n richting, anders krijgen jullie bimbaGa naar voetnoot7)!’ Kinderen bang onder 't huis z'n dak gekalvereerd, op stal. ‘Zo...! Dan zakken jullie jullie staart daar!’ Verder koraalslang rustig erf laten oversteken. Wat in z'n weg lag, werd angstvallig weggenomen. Stel je voor, dat manja uit hun boom | |
[pagina 249]
| |
daar, op slang viel! Ze gingen allen doodgaan, en nie zonder lijf vol pijn, 't was gezwéérd! Slang, koraalslang, met zwart en witte ringen om slangs eenlids lijf, kroop, rustig als een regenworm, voor 'em. Geen moeite, geen haast, geen nèks. Van links, na' rechts. Van rechts, dan omgekeerd na' links. Ma' nooit van voor na' achter. Of vanachteren na' voor! Dat was het ware teken! Moeder van erf hen dus ongunstig gezind. ‘Ga driemaal op je avond! Twee minuut na twaalf uur! Willekeurig na één uur! Ma' dan precies weer om vier uur! Loop driemaal telkenkeer met kalebas in hand! En in een rooie katoen onderbroek, op blote voet! Loop driemaal om je erf! Neem in je kalebas, geen doodgewone, nee, ik ga 't fo je prepareren, kost vijfentwintig gulle! Neem in je kalebas: fijn zwarte peper, pedrekoe, een beetje van je slootwater vooraan en verders dat en dat en dat kruid! Doe zo en zo! En loop, al val je om! 't Gaat geweldig helpen!’ Bo had z'n voet een blik gegeven. ‘Aaj! We geloven hardop in ons godje! Dan moeten we dit doen! A no kan!’ Nehru flauwde daarzo. ‘Wat zeg je dan? Zo duur ga jij die man betalen! En dan ga je hem zomaar laten gaan? En dan ga jij geen raad opvolgen? Broeder, kijk hierzo hoor, al ben je iemand van je kerkgeloof, laat me geen onuitroeibaar onkruid groeien op je godsbodem!’ Een uitspraak die Bo eerlijk aan zichzelf twijfel deed zaaien. Goed, hij had geluisterd. Doen was tweede. Het was allang nog geen vanavond! En Mamsi nam nu over, deels gekalmeerd, deels in kommentaarposisie gemanoevreerd. ‘Luister hier, man van me.’ ‘Ija, ik luister, met al me oormoeder!’ ‘Dan ben je wijsgeer!’ Ze lachte. Wat gezegd was, leek verdacht veel op bedreiging! ‘Die je je sopi drinktGa naar voetnoot8), heb ik 't ècht verboden aan je?’ ‘Nono! Ma' je gaat ook nie kunnen!’ ‘Orèit! Chm!’ Er kwam een lach, als een pakhuis zo geweldensgroot! ‘Dan luister hier: die je dinges maakt op stap, met míjn vader! Heb ik | |
[pagina 250]
| |
je ooit vinger gewezen, dat je niemeer mag? Ik heb toch nie gedaan?’ Dat laatste zegde ze, snel snel, om te voorkomen dat hij weer zou winnen. 't Leek fo Bo verdacht veel op wat hijzelf met z'n broer Gill had gedaan. Ma' afèn. ‘Laat je praatstem horen, Mamsi!’ dacht hij. Z'n mond met lippen op makaar, hard als kopiplank. ‘Dan kan ik eindeloos doorgaan! Ma' kijk, die jij 't belangrijkste ding uit je leven wil maken: erf verkopen heb je geroepen! Die je dat doen wil, heb ik nee gezegd?, desdanks dat ik nie ben onterfd en IK die hier sta feitelijk heb, dit erf?’ Hij leek gepoetste koper op dat ogenblik, zonder echter een gléétje glans! Zo negerbleek! Zij, steun leunend tegen deurpost, zodat hij d'r in 't licht kon zíen: ‘Wel luister, je gaat doen wat hij, die bonoeman, je heeft gezegd! Of anders jij en ik op scheiding!’ San! Wat een vrouwentaal, meneer! Om je kaak uit je hoofd te laten wegvallen! Meisje! Dan kijk hoe ze wegmanoevreert, stoel wegjagend met fel gebaar, bijna in val over karpet, met ijzer voor d'r strijk in handen! Baja! Twee vrouwtjes kunnen d'r nie aan! En z'had gelijk, vond ze, scheldend daarachter. ‘Ik ga gek worden met me man! Eeuwige beengetrek van Coolawatti! Godweet doet hij daar wat anders! What een wonder is hij me nie komen zeggen, dat me erf al verkocht is aan die hindoestaan! En dat hij z'n mars blijft maken! Al die sopi door z'n keel! Is om je darm uit te gorgelen, in vroege ochtend als hij nie kan opstaan d'rvan. Is ík moet 'em uit bed gaan schoppen! Dan als hij drinkt wil meneer naaien! Maar naait mislukt! Laast moest ik 't d'rin stoppen, die slappe bami...!’ Hoe ze stond te praten, mijn god! Hoe ze kanker stond te kankeren! Hij trilde, beefde, nie alleen over z'n been, Ma' van haaruiteinde tot in top van teen! Richtte zich op daar, in die stoel. ‘Ik dood dit ellendige wijf!’ Eén krop gedachte! Even later, klonk een vreselijke ‘woi!’ Mamsi rende zo, huis uit, achter over erf, rent terug! Bo achter d'r! Hij hinkelde! 't Kon geen moer schelen! Hij wraakte, wraakte als een stierman! ‘O jeses! Bo! Je gaat je vrouw versmaden!’ Laila had lang reeds hoofd uit raam. En zag hoe Bo z'n vrouw over dat erf joeg. Toen ze | |
[pagina 251]
| |
geen uitkomst vond, in d'r paniek, rende ze dwars door 't lintje, prikkeldraad aan twee, naar op die Weideveldt erf! ‘O jeses! O me geraamte! O me totro! Waaaaaaiiiii!!’ Heel d'r rok zo, gescheurd aan prikkeldraad. ‘Bo! Bo! Je gaat die vrouw vandaag moord maken!’ Laila met nog een ander kwam weghalen. Weideveldt kijkend kijkend! Wat voor een mars?! Bo weer in huis gebracht, met spoed! Hem glas water geoffereerd! Kijk hoe hij dronk, zo hoog op z'n emosie! Ze móest 'em hebben beledigd, die vrouw! Hem in zijn mannelijkheid gedjamd! Wat nu? Nu Mamsi huilend in het achterhuis d'r lichaam was gaan schuilen? Praten! Praten tegen die mensen! Al zouden ze ruzie hebben gekregen, over hun zelf, hun huis, hun erf! Dit, dit kon toch niet? Zo'n drama als zo'n drama! Nono baja! Tapoe! |
|