Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Hoofdstuk tien(39)Er was een incident gebeurd: prikkeldraad doorgesneje! ‘Míjn god! Wie heeft die daad gedaan? Soema?’ ‘Diegeen die deze daad misdaan heeft,’ zei Mamsi met luide stem, ‘diegeen...’ Schoorsteen zou uitgerakeld hebben: ‘Diegeen heeft z'n konsèns doorgesneje!’ Z'n konsens, z'n geweten! Maar Mamsi zweeg, evenals Schoorsteen die niks van de zaak had te merken. Hij was in droomland toen en hoorde zeker daar alleen z'n eigen stem, of djoembi's in doodsgezang. Ma' nie die van Mamsi, aan de andere kant staand, bij die Weideveldten. Ze stond op veilige afstand van die draad. Keek met haarscherpe ogen. Ma' kon geen nèks vinden om iets op te maken d'ruit voor wie 't gedaan had. Kon zijn, dat een van die leba's van Mopé-erf daar had geboordGa naar voetnoot1). Dwars over erf rennen en in nood prikkeldraad snijen. Ma' gauw gooide ze die theorie weg. 't Kon nie helpen. 't Was zelfs gevaarlijk ze te beschuldigen. Wie weet wat ze je gingen doen! Dan wíe kon 't zijn? Krasje was krasGa naar voetnoot2)! Zo'n hond, met drieërlei poot, had iemand nog nooit gezien! Hij was zo krassig, dat als je een pompelmoes liet rollen, niet hij, maar Krasje's Zelf, d'r achter rende. ‘Om 't fo die pompelmoes te beren!’ zoals die daad heette. | |
[pagina 205]
| |
Z'n hele ribbekast bibberbeefde, met krasheid! Ma' dat hij prikkeldraad ging doorbijten? Nee! Fo geen gejank wou ze dat geloven. M'm! Honden? Honden waren dinges! Ma' dát was erger! Dat kon een hond niet volbrengen! Toch zweeg ze even. Dacht fo één mini-moment... Ma', 't zou kunnen toch? Een bewerkte hond? Bewieste hond, die met een kwaaie geest in z'n body, prikkeldraad doorbijt! Wachte! Ze ging 't dalek dalek kontroleren! Die hondebeesten! Geef ze een koeiebot! Hou 't hoog, laa'n ze omhoogkijken. Doe of je toegooit. Kijk, hun watertanden dwingt ze hapklaar bek te openen. Kontroleer ze stuk voor stuk - als ze je niet omverbijten, - hun binnenmond. Als ze geen scheurplekken laten zien... 't Werk beginnen zou onbegonnen werk zijn. Want een hond die is bezeten door een kwaaie geest, in werkelijkheid, bijt nie alleen je leven uit je lijf weg, nono: hoe hij ook met z'n mond bijt, je ziet geen enkel bijtspoor! Dus geen doen! Mamsi stond en zweeg. Bijna ging je denken, dat ze onmondig was om iets te zeggen. Couplet ging toch nie héél een erf omwandelen om dáár op die plek, helemaal aan andere zijde, bij Weideveldt z'n erf, draad te komen knippen. Ze was wel gek, Ma' nie goed gek! Dus dan bleef Laila over, no? Met z'n hebzuchtigheid 't erf te kopen fo z'n dochter! Hij was al minstens zestig keer daarover komen babbel houwen. ‘He... frowa... Kaiseh bolehGa naar voetnoot3)?’ Hij met z'n koeliestem vol koeliestreken!’ dacht ze. Wat een wonder had hij háár nie geprobeerd. Want zwarte vrouwen waren zijn programma! Hoe je 'em daar zag, met z'n vleeslijf! Chm! Kijk óóg uit, met 'em! Ze zweeg, stond-stond-zweeg-zweeg-keek. Wilde fo godsnaam nie geloven, dat die Weideveldt-man zo een ding kon doen. Opeens besefte ze hoe kwetsbaar ze dus waren. Weideveldt! Mensenkapper! Weideveldt-vrouw, geeft Weideveldt-kapman d'r grote steun. Dus wat bleef, dan dat ze hele schutting omver kapten, met iedereen over de grens? Al gaf ze dit aan bij polisie! 't Was een akkefietje als een wissewasje, gingen ze zeggen! En dan verdwijnen; Ma' die dreiging dan? Die grote kappartij die daar kon komen? Konden ze in jesesnaam nie beter hun weg zoeken en verhuizen? | |
[pagina 206]
| |
Lena, andere vriendin van d'r was met d'r man en zeven kinders toch al veertien keer verhuisd in minder als twee jaar? Als 't nodig was! Als 't werkelijk werkelijk noodzakelijkheid gaf... Ze stond en keek, opnieuw, niet wetend wat te maken. Een buiklint van die kinderen hun jurk kon al helpen. Lint aan twee uiteinden van dat prikkeldraad gebonden, en alles was daar raak! Dan was de toestand net als voorheen. Af! Schoon gerepareerd! Als bij Schoenreparatio, zo snel & grondig! Maar dan?... Weideveldt kwam aanlopen, vrouw Weideveldt te verstaan. Heer Weideveldt was natuurlijk nie thuis fo geen bereik van niemand, want hij had bij voorbaat nèks gedaan en niemand hoefde dus te praten op 'em. ‘Wat kijk je me aan, jo beestegoed! Als je weet hoe je gezicht lijkt: net een vrachtsjaffeur die heeft aanrijding gemaakt, terwijl al zijn tomaten worden weggestolen onder zijn open ogen!’ Dat moest Weideveldt hebben gedacht, of iets nog veel meer erg! Ze stond met d'r handen in d'r zij. ‘Aaj! Gorilla ziet banaan, Ma' kan banaan nie grijpen! Kom me hier dat, vatten, terwijl ik me benen in de grond heb geperst, hoor, laat ik je met één hersenslag dood laten verklaren!’ Weideveldt stond, een vorstin, op die troon van d'r erf. Achter Weideveldt, Mamsi zag daar 't wuifend riet, nee, zag 't niet. Keek die vrouw aan. En draaide met een zucht weg na' d'r huis. O god! Als die kinderen met hun hongerhoofd, al gaf je ze duizend eten, als die kinderen niet gingen kletsen daar! Als ze niet in hun moeilijkheid zusterappels gingen stelen en de erfgrens kruisten, vooral omdat 't was open nu! Ze ging na' binnen. Kinderen voor d'r uit. ‘Kinderen, ik zeg jullie: hebben jullie één van jullie ooit dood gezien?’ ‘Nee Mama!’ 't Kwam schoorvoetend uit hun mondwerk. Ze snapten dat hun moeder was giftig kwaad. ‘Wel als jullie dooien willen zien vallen, ga dan naar naast! Trap je poot daar en je gaat 't zien hoor!’ En als 't onbegrepen scheen: ‘Ik sla jullie d-o-o-d als een hamer!’ Ze kenden Bo z'n vuist als hamer. Echte timmerwerk, dat je zwelling kreeg hier en daar, erger dan abces! Wel dit, dit zou als echte hamer zijn, die 't huis had helpen spijkeren. Ma' nu niet spijkeren om te | |
[pagina 207]
| |
bouwen. Ma' in één slag slaan. Moordslag! Alsof 't nie genoeg was: twéé Mamsi-vuisten. Bijna net zo groot als Weideveldt hun dreiging. Van zes dwarsstraten verder klonk muziek. Spaanse merenge, van niemand anders dan Celia Cruz. ‘Serecaina...’ En die kinderen meteen, vol ritmische beweging ‘Serecaina, woi!, woi!, Serecaina! Serecaina e jok’ e pok', e sek’ en madoenta! Woi!, woi!, Serecaina!’ Serecaina, die haar madoenta schudde. Wisten ze meer dan veel? Die kinderen zongen wat ze zongen en basta! Als 't maar klonk, met ritme! ‘Ernstig jullie!’ gaf Mamsi d'r waarschuwing. ‘Ernstig! Of anders breek ik jullie ras! Jullie willen nie horen, wanneer mensen dinges zeggen!’ Ze was alweer bezig. Blééf in die scheldstemming. ‘Jullie beesten! Eentje pelt die broodbast weg!...’ (Dat was Drew.) ‘... Eentje maakt nog erger: trekt het broodbinnenste weg uit brood!...’ (Oslientje.) ‘Dan waar gajk geld vinde fo jull’ om op te vrete?...’ ‘Man, je moet je kindere nie zo omlaag schelden! Is dat juist maakt ze onverzorgbaar tot beeste!’ Oom Gill z'n mond had wijs gesproken, tussen die ‘tjakap, tjakap’ van z'n gesmak. Hij kon af en toe goeie dinge zeggen, met die etensmond van 'em. ‘Laat! Deze kindere... jullie zijn zwaarder last dan die dood die een geest van een lijk op 'em moet dragen!’ Daar ging ze weer, Mamsi, Mamsi! ‘De geest van een gestorvene, dragende Dood! Bij sterven, o Dood, o Gij, in wezen, nèks als barendsnood!’ Schoorsteen daar, hoor 'em als een vogel die nest nie weet te vinden! Uiteraard géén boodschap fo Mamsi! Ze was kwaad en bleef kwaad. Misschien ook, omdat ze d'r kwaadheid op die mense van naast, op andere mensen moest reageren. ‘Dan zeg ik jullie elke dag, doe nie zo! Maak nie zo! Toch maken jullie hoe precies jullie wens is! Kijk! Eentje heeft weer ijs hier laten smelteren!...’ ‘Is nie ik, mama!’ KleinNita kroop weg, als een wurm in goejabavrucht. ‘... Dan zeg ik deze beesten die ik hier kweek in me onderdak: bezem dat huis schoon, zodra je ziet, het is vuil! Kijk, voetspoor zo, van | |
[pagina 208]
| |
zand in míjn huis! Geen verschil met wanneer iemand loopt op 't erf! Is geen schande?! Als iemand hier ging komen... Jij daar! Mars-galoop-haal-breng-hier Vrouw Gusta fo me snel snel!... ... Dan zeg ik deze kinderen die maken of ze vader-moeder-loos zijn... Mars! Bezem dat huis! En goed! Me vóet moet geen enkel korrel voelen, als ik 't straks over die grond hier in huis schuur! Wachte! Ik kontroleer 't met m'n scherpste oog, dalek dalek! En owee je bast!, als je nie maakt dat alle, álle vuil is weggebezemd! Ik ga je wijzen!... En jij dat! Kijk nie zo, als gevilde wilde varken zonder oogharen! Ik baks je, la’ je je gedonder breken aan die tafelplat hierzo! Kijk wat hebben ze gemaakt met dat boter hier! Eén morserij! Het lijkt ofdat duivel op tafel heeft schijt gelaten! Overal boterklont als glabberige stront! Jullie laten me dinge zeggen dat ik weet nie wat een mens meer zegt! Met mars! Om hartverzakking te krijgen!’ Dan hield ze die rest van die woorden in d'r mond. Begon zelf te bezemen. Bezemen, bezemen, bezemen. Iedereen bleef uit die buurt, waar ze ook d'r voet zette, in voorhuis of achterop, bij w..c. Ze trok twalet zes keer achter makaar, totdat geen droppel water meer wou komen. (‘Een en al ellendigheid! Kijk daar: nu moet een mens z'n poep schijten! Dan wil dat ding twaletbak nie schoonstorten! Wel, laat die poep daar blijven, tot 't droogt als rattekak! Stinkdier zal in me huis inbreken om 't te komen vreten, hoor!’) Sloeg w.c-deur dicht, dat als deur kind was, 't zeker zeker had gehuild in bui. ‘So! Dan sprei ik me voeten fo de rest van die dag! Wie wil kan me komen zeggen! Ik doe geen moer meer met me hand, die al is overwerkt!’ Ze gooide d'r lichaam neer op een bank. Maar dan niet languit, zoals ze had gewild. Gewoon, rechtop, omdat die bank nie anders toeliet. Daarom schoof ze bank heen en weer. (‘Deze bank hoor! Timmerman die 't maakte had zeker lepra aan z'n vingerklauw!’) Kind kwam terug van gaan na' Gusta. Gusta ging nie komen dit keertje. Z'had geen tijd. Gusta na aanroep-boodschap fo d'rzelf: ‘Laat me, baja! Ik kan geen tijd vinde fo me eige privé! Dan gajk tijd hebben fo andermans privé privé? Nee me schat!’ En dan hardop, laat boodschap-brengend kind aan raam daar horen: ‘Ga na' mamma Mamsi! Zeg mamma Mamsi: Vrouw Gusta heeft geen enkel gelegenheid om d'r voet van d'r huis weg te krijgen, hoor! | |
[pagina 209]
| |
Zeg mama Mamsi: andere gelegenheid gajk komen, onverwachts om zalig te verrassen! Ma' nu kan ik nie weggaan: iets gaat komen worden gebracht! En groet d'r fo me, hòr!’ Gusta! Gusta kreeg d'r meubilair. Aankoop op afbetaling. Statenlid-geld was daar! Fo feest van aannemen. Groot voorbereiden zo, fo die belijdenis. En Mamsi kreeg d'r boodschap. Met d'r reaksie: ‘Laat Gusta me mars eten! Fade, als ik d'r had gelogen dat ik een mooibronstig pelletje fo d'r had, dan kon ze van nieuwsgierigheid nie wegblijven al! Die meid, erger dan kerel!’ En dan weer tegen kinderen: ‘Mars weg jullie! Als jullie willen, hoeven jullie nie weg te schrobben uit jullie hoofd, wat jullie horen hier, laat jullie nie bedorven worden! Ik ga 't doen fo jullie, met zweepslag en met stok!’ Ze greep die draagbare radio daar. Maakte of ze gooide. Kinderen vluchten als muisje fo moesje, die in d'r ouwe keuken 'n keer komt na maandlang bedliggen met muize-opengóoienGa naar voetnoot4)! Wat een feest! En even later sudderde ze na: ‘... Geld is geen schelp, zeggen ze! Ma' eten dat, wat je met geld, dat je nie vindt als schelp koopt, gooien ze weg... Mama ik wil nie dit! Kook bitterblad fo ze! Mamma ik wil nie dat!... Late halve eten staan, als halve garen!’ Die kinderen schurend en schrobbend, bracht ze die hele ochtend door. Vooral wijzend op toen ze ze nog nie had. Wat een gelukstijd! Als manjebloesem aan tak, geurig en pril! Vrij leven met vrij geven! Nie die toestanden die ze daar had, met huis en erf op d'r. En die schreeuwende beesten, die hun kapa nie fo twee minuut konden dichtknijpen zonder iets te zeggen. Zonder iets te schreeuwen aan d'r ore! Die sebrefata's! Ze was toen nog een kind, moedersdochter, leerzaam aan kookpot. ‘Kijk, mi dochter! Zó moet je doen! Knoedelsoep maak je zó zó. Een lekkere brafoe om te eten, geeft een lekker tevreje man in huis! Ma' zie je, sodraas je slecht eten zonder smaak om goed te proeven maakt, sodraas je nie optijd z'n eten voor 'em kookt en z'n broek, die hij na' z'n werk draagt, nie goed sopt,... sodraas je met je vrouwenhoofd nie aan 'em staat - vanzelf moet hij j'ook nie fo de gek nemen, me meisje, - dan... sodraas je nie al die dinges doet, wat hij heeft nodig om als man in | |
[pagina 210]
| |
leven te blijven als een ware mannekerel, meisje, geloof me die hier mondje opent: hij vliegt weg als een snelduif! Nooitmeer zie hem op kooi!’ Mamsi herinnerde zich die tijd, dat ze als dochter vuistslagen kon krijgen in d'r gezicht met neus en mond en ogen. En oren om te horen wat d'r grote mens d'r zei. Om vooral nie ‘asranti’ te zijn, zo gauw-opstandig. En geen brutaliseren van geen mensen, als ze je iets toepredikten. ‘O preek dati?! Je krijgt een schop, dat je gebit 't nie kan slikken, voet in je smoelgalerij!’ Zo had zij tenminste manieren geleerd, om mensen te behandelen. Ze kreeg zelfs medelijden met de kinderen. Je mocht ze nie slaan meer. Niemeer ze ondersteboven gooien, desnoods trap na' beneden, om ze manier te leren! Je mocht nie, lang niemeer, zweep in water, liefst met azijn, laten inzuigen en zwellen, om hun ras fo ze te rieten! Nono, als je ook íets deed, dan konkelden ze je, vooral die Couplet was in stáát, daarzo, bij justisie. Je kon zelfs je kinderen niemeer zien! Opeens leek manjabloesem uitgebloeid. Want wat was dan gebeurd daarna? Ze had man genomen. Geen gretige liefde, met snel snel kind maken aan zijpad; en dan zwangermansbuik als paddestoel uit tussenbeen gestampt! Nono, nette aanzoeking, met wederzijds permissie. Ma' toch! Nèks was d'rvan gekomen! Alleen twee vrouw-kinderen. Verder ellendigheid! Man die nie werkte. Man die maar kaartte, tot z'n vingernagel aan z'n vinger daar, versleet! Man die d'r goudboei uit d'r verbergkast gestolen had. ‘Míjn god! Waar zijn die dinges!’ ‘Zeg nie dit keer, dat IETS 't heeft gestolen, want ik breek je kakkeras!’ Wat kon ze van 'em breken? Faader had em’ tenslotte weggejaagd, rat zonder zelfs eigen stank! Hij had zo geregeerd, dat stad in oorlog leek. Grote regeerbeest! Flessenwerper! Met z'n grote gat die hij de hele dag neerzette, daar op d'r huis! Aaj, die satanswrat! 't Ging ooit voor em’ komen! Ze was met d'r kinders gebleven. Eenzaam zoals 't hoorde, maar tevreden. Kerel na kerel dook op. Kerel na kerel dook onder. Gelukkig hield Faader z'n oogje op d'r, vooral omdat dat voorval... dat ongeluk... Ze zuchtte een zucht, zo diep, dat haar hart scheen te kraken. | |
[pagina 211]
| |
‘Mijn god! La’ me me werk gaan doen...’ Moeder en twee broers verloren. 't Was geen kleine pis die je de grond daar nat liet maken! Ze zuchtte. Stond op. Buiten aan die overkant, kon ze aanschouwen, hoe Laila weer een negerin liet komen: ‘Binneh! Binneh! Binneh!’ Dat was 't enigste dat hij d'r kon roepen. En snel snel sloot hij weer z'n houten voordeur met paarsrode verf. Hij zou gek zijn! Ze te laten zien wat daar gebeurde! Die straatbeesten! Maar even later alweer, vloog de deur open. En die meid, d'r haren schikkend, met ingedrukte stem, uit negermeidenborst: ‘Ik wìl niet! Ik wìl dat ding nie met je! Ik ben alleen gekomen omdat je me had gevraagd!’ Wat een onnozelheid! Konden die koeliemeiden die Gill (Nehru! Nehru!) wéigerden, dan tóch onnozeler zijn? Een paar pums aan meid d'r voeten, driftig die weg aftakelend. Laila z'n hoofd, één kop verdriet. ‘Hare... hare... hare... hare...’ Hij keek die kant van Mamsi's huis uit. Wáár ging hij 't vinden dan? Zij, hoewel in huis en nie te zien achter die donkere vlek tussen gordijnen, draaide d'r hoofd weg. Hier hoefde hij 't nie te zoeken! Dan sloeg z'n deur weer dicht. Nog geen ek-doej-tin, drie tellen, was die deur weer open. Met Krasje aan z'n voet. 't Scheen dat Krasje lachte, zo hondstevreden was hij. Ma' Laila, tegendeel, keek vreselijk kwaad na' overkant, daar bij die Couplet-erf. Misschien hadden ze boeboe gemaakt voor 'em, met hun tong uit te steken. Of misschien hadden ze iets voor 'em geroepen. Want nèks was hatelijker dan hatelijk, om zijn naam Lailaru, volop te spellen, zonder één geluid. Hij kon je tweemaal tegelijk laten doodgaan. Tjoothiah!! | |
(40)Weer een anders nieuws gebeurde: zinkplaten kwamen, fo Vrouw Couplet. Wúúúúúú...! Die kinderen schreeuwden. Want Tweede Couplet | |
[pagina 212]
| |
z'n auto z'n motor was doodgegaan. Motor houdt op met motorgebrul en wil niemeer beginnen met starten. Wat doen? Tachtig meter vóór Couplet-ingang! En vlak achter een w.c.-aan-straat, met z'n stinkende stenen kont langs trotwaar. Duwen duwen duwen, dat 't zweet langs je lichaam rent, als paarlen voor de zwijnen druipend! Want auto komt geen stap vooruit. Auto staat vlak stil daar, in bijna straat-put, zo'n groot gat in die weg! Dan auto zwáár?! Auto z'n dak vol met zinkplaat, minstens twintig! Wat doen? Uitstappen! Touw weghalen van gebonden zinkplaatlaag op autodak daarzo. Wie steekt z'n handen uit z'n arm? ‘Nie jij! Hei, blote bille! Mars kom hier en laat die anderen! Als zinkplaat je snijdt, laat ik je doodbloeden, als een inktvlek op vloeipapier, ik zwéér fo je!’ Moeders die kinderen wegriepen. In huis bij Couplet óók moeilijkmakerij. Je kon rekenen! ‘Deze man hierzo! Je zit als kak in po! Zwaarste uitwerpsel dat ik gezien had tijdens leven! (Alsof hij haar vermoord had!) In plaats van te gaan helpen zinkplaat sjouwen met me zoon! Hij werkt tot z'n bal verzakt! Dan zit jij hier als brok tomtom! Hef je zitvierkant op! Hopo go!’ Maar hij, bleef op zijn ‘zitvierkant’. Hoor 'em, zo sloompjes, dat je slaapwiegde: ‘Die schone dagen hebben gekomen, waarop die bomen die Gij plant’, gekapt werden; en welk een stam hieldt Gij ter hand?’ ‘Sta op, jo Leba! En ga hand uitsteken!’ Ze was kwaad. Hoe kon hij, haar zoon in de steek laten? Alsof ze dit verdiende, want ze hoorde en begreep goed goed wat hij te slapewiegen had! ‘En houtkapman was ik, schoon ook van zeeden...!’ Nee, dit was echt teveel! ‘Ik ga fo me! Die leba! Hij schijnt geen oor meer te hebben fo gehoor!’ Zuchtend en vloekend om het middagzweet vertrok ze. Zinkplaten sjouwen ook. Daar kwam hij aan, met een partij. Een hulpjongen zinkplaat meesjouwend. Dan waren die dingen vuurheet! Ze brandden zo je hand weg met een litteken d'r in! Om te huilen! Wie had 'em gezonden, om precies tegen die tijd te komen dat zon zo heet brandde? Zíj natuurlijk! Want zien, hem tónen, wou ze ook, | |
[pagina 213]
| |
hoever dan schaduw was. ‘Twee uur... Ik zweer fo je, Als die zwarthuidlichaam die ik om me heb: dáár, die streep daar, voorbij prikkeldraad...!! Toewéé uur!’ Twee uur no? Penpenpenpenpen! Kantoorman kwam, Ma' kon nie langs geraken. Z'n kleine driewiel auto klemvast tussen Tweede Couplet z'n Chevrolet en die w.c.-kont. Hij had gedacht langs te kunnen passeren zonder mankement. Ma' mooi voor 'em! Pret was nie daar! Alleen een allegaar van menigte, die toekeek. ‘Draag dat auto op je rug! 't Is een kleine kartondoos toch, waar je je rit in rijdt!’ ‘Ai! Een oto als een pick up! Baja, dans voor ‘et! Want deze twee uur tijd is geen tijd om je met kwaadheid in je ziel en zaligheid te gaan benauwen!’ Driewielsjaffeur in hartebrand. De rest lacht tot de rest vergaat. En Mamsi riep d'r kinderen: ‘Komen jullie hier! So! Voordat die doodslag daar jullie bedreigt!’ Met doodslag meende ze te wijzen op Tweede Couplet, nóg een stel zinkplaat aankalefaterend. Hij was een man ook, met buik. Hemd gescheurd, bloed aan handen. Hij was geen harde handwerk gewend. Hoor 'em, tegen die zwijg-Couplet die daar met één zinkplaat, plat langs d'r lijf sjouwde: ‘Mamma! Als 't nie was om jou te plezieren... als 't nie zo was, dat jij me moeder was, die me in beebiekleer had gedrapeerd... als nie jij...’ Ze hoorde 'em niet! Zoals ze ook niemand hoorde, met d'r onderrok een half el uitstekend onder d'r rok vandaan. En die zinkplaat slepend. Eentje had die ander ingehaald. Eentje liep dus nu achter. Wie anders dan Vrouw Couplet. Woe...!! Plotseling een windvlaag! Vanwaar was die duivel gekomen? Iedereen schrok! Iedereen had medelij, tot in z'n hart! Want zoals daar die zinkplaat waaide! Ze dachten eerst, dat zinkplaat, omgedraaid in vreemde windbocht, Eerste Couplet aan twee zou snijen, zo njèp! Maar dan vloog die zinkplaat van d'r af en ging als scheermes die lucht in. Eentje dook in een sloot daar. Ander verborg z'n hoofd met hersens. Mijn God! Mijn grootalmachtigheid! Wat gebeurde! Hoor Vrouw Couplet tegens die wind: ‘Laat los! Jo vervloektese! Laat los met je klauwfietsers!’ Ze dacht zeker dat een Kwaaie Ding d'r zinkplaat dragen belette. | |
[pagina 214]
| |
Heel d'r jurk nu over d'r achterhoofd getild. Woe... ppppssss!! Daar ging ze! Als ze nie had losgelaten! Slingerend en zwaaiend als horloge-vinger van Dando's klok, draaide ze rond. Brip, brap! Viel op d'r kont. Frrreeewwww! Zinkplaat schiet tussen twee houten tralies van een hek-werk, vlak tussen twee kinderen die staan kijken. Míjn god! Hij'ft ze gemist! Zo! En wie wou, kon 't daar halen, als de grootste baas! Dat reuzenscheermes! Tweede Couplet, die ook met z'n knechtjongen zinkplaat droeg, maar dan in aantallen en horizontaal, zodat de wind geen greep op ze kon maken, gooide die dinges neer. Zinkplaten bijna weg met knechtjongen z'n voet. Knechtjongen roept: ‘Me jé! Ik doe nie meer!’ Ma' Tweede Couplet hoort 'em fo geen raaskalen! Rent na' z'n goeie moesje toe. ‘San psa? Wat is gebeurd?’ ‘Vraag me geen k'ka! Je ziet je ogen uit toch?’ Waarop hij woedend stampend in het stof. Arme Eerste Couplet! Een vals gezongen lied vandaag baja. Want hoe hij zo stampte vloog stof in wolk op d'r. Al d'r ogen zo, met zand. Ze stiet een gebrul uit, die een baboenaap d'r nie kon naäpen! ‘Maak me dood, direk direk!’ En ze stiet met d'r hoofd tegen die grond daar. Wat een vernedering! En dat, terwijl ze net Grote Vrouw werd, van jaren. Een feest om te gaan vieren! Met tent en klapstoel, zinkplaat op 't dak! Om geweldige bradjari te maken! En dan kwam dit op d'r! O jezes! Ze kon niemeer! Viel flauw! Als een vróuw! Ma' ke! Gemeenschap daar ging geen gemeenschap zijn, als ze nie waren aan komen zetten. Rennen met roepen: ‘Buurvrouw! Vrouw! Vrouw! Vrouw!’ En wind waaiend fo haar, hoewel een windvlaag weer kwam daar. 't Was duidelijk: broeihitte maakte onweer zwart al, daar aan hemel. Opschieten, want regen kwam zó snel! En zo hard, dat ze ging worden weggespoeld als ze nie oppasten! Velen mochten dat graag. Vooral die buur, van wie ze bal doorsneed! Aj die satan! God z'n beloning kwam, zonder bekoring! Eentje van die mensen daar riep: ‘Hou d'r! Misschien heeft ze een slechte windGa naar voetnoot5) gekregen!’ | |
[pagina 215]
| |
Een ander: ‘Laat! Z'is vallend ziek!’ Een opvallend lang verborgen gehouden vallende ziekte, dat wel. ‘Laat me!’ riep ze, tegen iedereen die daar stond. Ze had d'r oog geopend, vol zand. Waaide iedereen van zich af. ‘Weg met jullie! Ik heb geen behoefte!’ Toen stond ze op, een Big-oema. Echte vrouw, met kwaliteit, die daar weghinkte. Niemand, niemand had ze nodig. Ook niet die Tweede Couplet die haar bezong, hoeveel 't leed hem deed. Als hij wist hoe ze hem haatte, fo dit! Hij ging maar, over sloot springend, om weggewaaide zinkplaat te gaan halen. En zij, ze liep na' huis. Vervloekte! Daar had je weer Laila, grijnskijkend met z'n koeliesmoel! Dat vrouwenbeest met z'n Krasje! Als hij dát erf daar naast d'r durfde aankoop te doen! Ze zou hem z'n nek af laten kappen! En die Mamsi daar, ja, ze zag 't goed goed, loerend achter gordijn met franje! Ze zou d'r leren, wachte! Ze zou ekstra hoeveelheid blad verbranden, met zware, zwáre vloek ditmaal! Dan gingen ze zien wat daarvandaan ging komen! Die moerskonten! Met hun amandelboom die ook al blad liet vallen in d'r richting! Wachte! D'r dag ging komen, ná verjaardag met verjaarfeest! En ze kreeg, o glorie van de wraak!, een schitterend idee. ‘Mi jonge,’ zei ze innerlijk tegen d'r zoon, breng fo me tweemaal zoveel zinkplaat! Want ik heb hoge nood d'rvoor!’ En toen zweeg ze, ziend hoe Schoorsteen achter zíjn rookgordijn wegmijmerde. ‘Die luivarken! Als 't nie was om rechter met polisie, had ik 'em met vergift doorbrand! Die ellendige m'moer, met een kop vol gedrochten! Ik ga 'em leren! Ik kook z'n eten morgen voor 'em zó met peper, dat hij tienmaal z'n maag uitbraakt! Dan geef ik 'em theewater met zeepsop om op te drinken - want hij gaat glas water vragen toch! Laat belleblaas uit z'n buik komen. Dan als hij praat fo raam daar, dán ga je zien hoe gek hij wordt, wanneer die mensen zeepblazen uit z'n mond zien gaan! Die sooiman!’ En vol van wrok op buurt en al, eigenlijk hemel en aarde, bleef zij die middag binnen, tijd opvretend. | |
[pagina 216]
| |
(41)Mopé-erf! Dat woord viel! En die sfeer was daar. Grote boom, boombereik groter. Wie langs de schenen aan z'n wortels keek, zag daar die opstapjes naar in de huizen. Sommige waren echte steenstoep. Andere kleine houten trappetjes, verzakt, verrot. Kleine galerij erbij, met mooi sierraam vol blinden, die nooit opengingen, want alles was al schots en schuins kapot. Alleen zonlicht sloeg daar, overdag. En mannevuisten die hun jaloezie beleden. Of ook wel liefde, rof en tof! Een pijnlijke muskiet werd weggeslagen, altijd, als het te laat was, overdag ook. Maar merendeels snachts. Daar zag je daar de tenen in hun slippers, precies bijna net zo versleten, van loopvoeten, als wat ze droegen. Broekvoet opgesloopt tot onder knie. Aan been ontbrak bijna nooit litteken van leven. Zo laag, zo bij de aarde, rook je 't zand in al z'n voegen. Aarde was aarde, wist je zeker. Boom, hoe ver je toppen en hoe vers je voet in aard geplant? Je keek omhoog, (het zand was platgelopen en deerde geen ogen met stof van geslof.) Zie die knie daar! Met een stuk goed gebonden! Zeker bezeerd in felle strijd om bal bij 't pelotaspel! Kop, jonge! Pré tiptip! Je moest je spier gebruiken. Knie verzweekt onder 't spel. Of was 't kerkdienst z'n schuld van dat verband? Dat gewone-mensen-verband, van gescheurde ouwe kleren? Met boorzalf, zo medisch. Of met negerhuiskruid? Wie zou 't weten? Allen wisten! Als je maar niet het njenjoe-njenoe kind uithing, dat klein, zich kléin toonde in keelgeschrei! Nono! Dan liever óp je knie tabakszak. Of een bierglas daarboven gehesen! Kijk hoe die handen daar gaan in de lucht! Hoor hoe die stem die bij die hand hoort daarzo boven zegt: ‘Met gezondheid!’ En daar, precies waar vandaan je keek, een plens op je. Plengoffer aan de Aardmoeder! Een kleine schuimplas, wegborrelend. Langs knie dij, klein, groot, dik, gezapig. Maar altijd schuddend energiek. Boven knie uit - zie, o, zie! - bovenlijf, onderkin en gezicht. Er viel een blad naar omlaag, op je. ‘Hé fa?’ riep Frelik. Frelik, de eeuwige eenling, kind van Cornelia, kleinzoon die trots droeg met 'em van grootmama Sasa. En zoon van z'n vader die garnaal pelde. Reden waarom hij met bijnaam Sara-sara. Frolijke Frelik! Hij zakte daar z'n zool. Je kon 't ruiken: schoenen | |
[pagina 217]
| |
met tweekleur aan; meneer is aan het uitgaan; gaat na' kino; smeerpoets dampt van zijn schoen; schoen met nachtglans. Kijk op naar boven! Zie hem, met z'n langbeen staan! ‘é, Sara-sara! Deze man! Kom breng een stuiver hier!’ Jozef de Zwarte, welkomt mensen zo op eigen manier. ‘Die jonge hier, is platzak! Laagwater! Hij komt juist zóeken, een stevig bitter, om dalek soul te hebben in z'n mars!’ ‘Dan ‘s 't lelijk, fo in hier in kring...’ Jozef de Zwarte! Hij kan zijn slag slaan op honderd manieren. Met de liefde, met de vuist, met vlugge vingers als snoek! En met die opengereten kaak vol tanden, die nu zo openblinkt! Zie zelfs achter van zijn snijtanden omhoog, dat viesgroen en dat modderbruin. Maar hij moet blijven! ‘Zet bil! Je broek gaat nie vervuilen of verkreukelen!’ Lando Van Amersverweelink zei zo. Deze boerenzoon, zo rood met gespikkelde huid en met driekwart negerkroeshaar op z'n hoofd, terwijl hij zo blank is... Maar dan, hij is meer neger dan neger en menigeen! Ruik zijn pata's aan z'n voeten, geen drieweek gewassen! Voeten had hij alsook handen, gehouden hebben kunnen, onder kraan hier onder mopéboom. Maar hij doet niet! Loopt, dat je 'em van een mijl af aanruikt, als ware hij Mozes z'n staaf, veranderd in een stinkslang! Aan komen kruipen! En dat hij dan veranderd was alweer, in Lando de boomkool, zoals allebino-achtigen. Hij, dikke bovenbenen. Zwaar achterwerk zonder ondersteuning. Wanneer z'n poep hier op de grond zou droppen... ‘Light-me-on!’ Hij is z'n naam gewend, om hier zo te worden geroepen. Hij is die naam, vent die lijkt op door vuur verbrand, met rooie gloed over z'n lichaam. ‘é, Light-me-on! Tjèk daar achter dat achterwerk van Sneki (Slang) of hij nie met z'n klauw een kaart bekrast!... Slang! Ik ben mes! Míj roept men Nefi! Dus neem je mars in achting! Want ik, ik snij je open van nek tot staart!’ En Sara-sara: ‘Aaj! Je rijt z'n mars! Dan drink je z'n bloed voor 'em, als bloedlikeur! Was’ go!’ 't Lijkt tegen die boom gesproken, zo daar omhoog, alweer die bladeren, nog verder, hóóg vormen hun front, dat is gesloten naar beneden. ‘Nacht is vroeg! Nacht is vroeg! Niemand mag vechten vóór twaalf | |
[pagina 218]
| |
uur!’ Een goeie deal. Toch, bij wijze van formaliteit protest en nogeens wat: ‘Hoor die m'moer!’ ‘Jij dat, wat heb je te djaffen?’ Er leek te worden opgeschept, als je 't ‘djaffen’ kon geloven. Niets was geheel geloofwaardig daar. En hier ook niet, waar nu een hand op tafel slaat. En waar, vlak boven grond, geen meter, op twee sinaaskratten met dwarsplank van schutting afgerukt tot tafel, de moeder-termen in gescheld langsroffelen, nacht in. ‘Jullie jongens jullie! Kalmeren jullie jullie! Is nie genoeg dat wij, bewoners niemeer komen daar no? Met dat eeuwig loslos! Zo vroeg al, moet ik venster dichtmaken, en 't is misschien geen negen uur! Zes vingerringen vliegen over tafel. Ik zie ze van een hand gaan. Van boven, moet hier en daar een steen in zijn geboord; ik zie ze niet. Ik zie die ogen glinsteren. ‘Wie gaat echt spélen, vanavond?’ Jozef de Zwarte, zwáár! Wat hij slag geeft verbrijzelt, vermorzelt! Driemaal heeft hij z'n straf gehad, onder ogen van de rechtbank. Nu is hij vrij-man. Gebruikt z'n knuisten, om glazendeuren stuk te slaan. En hardop te lachen, hoe sterk hij is! En om benen te nemen, na geven van een klap. (‘Meneer rechter, iedereen beledigt me, omdat ik ben swart en met wratten op me aangelaat! Dus ik verdedig me huid met me vuist! Klaar!’) Victoria, Victoria! Zij zit gelukkig daar. Ik zie haar been, vanonderen, wijd open en dichtgaan. Vrouwelijk ongeduld. Ook zij speelt kaart. En wint, met krappe meerderheid van kaart. Steekt om de twee, drie minuten, handen in d'r jurk aan middel: hand gaat diep, tot in d'r broek. (Rits aan zijbuik, opengetrokken.) Alwaar ze geldpapieren zoekt. Kleingeld, zalig wisselbaar, verstopt zij maar in tussenborst of in d'r haar. Of zelfs in d'r mondhoek, in het vuur van alle spelen. Soms, een kwartje in d'r oor geplakt, plat. Bij wijze van speels spelelement. Victoria! Haar lange wasbeernagels, tikken zo mens-ongedurig op die zelfgemaakte tafel dat Frelik de Sara-sara roept: ‘Meisje, je wil een ding no?’ Ze knijpt alleen d'r ogen. Zo vals doet ze! Zó mannenvals, dat 't nie mooi meer is! Kijk d'r oogharen! Om en om en om en om! Snijdt Gusta de pas af, als 't om mooiheid van ogen gaat! Wanneer dat ze ogen naar je slaat, zoals nu naar beneden, valt je hart in je flauw, ik verzeker je! | |
[pagina 219]
| |
‘Je wil een ding no?’ Lando kwijlt al van verre landen! Hij draagt dan ook altijd een bolle broek aan mager visbeen lijf! ‘San! Meisje! Dan passeer even bij Laila!’ Jozef de Zwarte laat stem gaan, samen met nog een ander daar, jong-head in parelwitte broek (die ooit was wít.) Als je over de advokaat praat, ruik je z'n vruchtvlees aan je neus! Hoor Laila's stem al vol bekoring daar: ‘Tsju! Tsju! Tsjuuuuuu! Krasje! Krasje! Krasje, waar hebben je poten je gebracht? Die hond deze hoor...!’ Ma' Krasje zat ergens vast, dat was al zeker. Groot gelach spettert hier op. ‘Moeilijk die meid niet! Niewaar... Poppetje?’ Lando praat lachend. Z'n bil laat tegelijk geluid horen, dat spleet naast spleetogen verraadt. Kijk hoe de rest wegschuift! Hoor hoe de rest daar, met hun tenen nu, in wijde kring getrokken, grigo-grigo, grimmend geluiden maakt van afkeur. ‘Die jongens hebben geen temaken, mèt die meid d'rbij, met niemand die hier echt z'n woning woont!’ Het klonk ongenadig. Als een verjaagkreet. ‘Laat ze! Ze mogen toch die hele dag hier wonen? Met k'ka!’ Victoria allang vergeten! Zij hóórt bij het stel! Redt zich verbetener dan man zou kunnen. Maar zij daar, zij, echte bewoners, die óók van onderboom willen genieten... Grote kerel komt in opening van deurpost zich posteren. Breed, dat hij nie kan staan waar hij wil staan. Heftig met groot schuddende borst. Staat daar, echter vol ongezapigheid. ‘Jongens, hoor hierzo,’ zijn drempelvloer schudt mee, zo zwaar praat hij, ‘dat ding dat jullie maken, elke avond hierzo, moet ophouwen! Wij mensen van die erfhuizen hier hebben geen enkel erfhuisplezier meer! Kinderen bang om naar die kraan te gaan, na zes! Klok slaat verder geen tijd des avonds, of jullie staan weer hier en jonge meid kan ook nie durven om d'r langs te komen! We zijn allemaal buren met sociaal zijn! Maar welzijn moet zijn ook! En orde met rust! Laat die kaartspel en jullie vuile mond met vloek ons nie bederven! Want die koelie die hier woont praat niet! Die javaan die hier woont houdt 't bij ‘Stikó, stikó!’ Ma' zie je deze neger hier met volle breed aanwezig zijn? Hij opent z'n mond fo je, totdat hij waarheid fo je braakt! Tot in z'n laatste | |
[pagina 220]
| |
dagen! Die grootmoeder die hiernaast woont klaagt al jaren, hoe jullie, wanneer jullie bij d'r huis langsboren om je bil daar neer te gooien, elke dag weer dat huis slaat. Gewoon, ik weet niet wie van jullie die lusthanden heeft! Ma' iemand sláát tegens die plank, in plaats van z'n hersens kapot te slaan voor mijn part! Dan schrikt die mens daar uit d'r droom! O ze droomt dat ze doodgaat aan worging, elke dag! Of die muziek die jullie slaan, daar op die houten kisten! Maak 't zachter! 't Heeft geen ruzie, als je 't zacht genoeg doet! Wij, zijn armemanskinderen! Ma' zie je, die koedoentoe die af en toe bevlieging maakt, met lawaai en flessebrekerij, met mesdreiging en viesspelerij, ophouden moet 't! Desnoods frekken jullie weg na' Holland! Ma' als 't hier blijft, onder boom hierzo: Je ziet die boom? Vraag niet tijdens je grafliggen je af, wie éérst jou leven om heeft gekapt en dan die boom! Want ik ben bos-mens! Ik rampeneer alles!’ Er komt een grootgeluid die woorden achterna. Dan valt er stilte. Wat te doen? Niemand van deze-genen, heeft dit verwacht. ‘Laat ons gaan bioskopen!’ (Sara-sara) ‘Ik ga me opmaken, om morgenvroeg na' djail te gaan, om me man daar te kijken!’ (Victoria! Victoria!) ‘Die strontzak lult! Ik ga z'n... voor 'em breken! Wie wil dat wij dit huis verstenigen? Desnoods met balken?’ (Jozef de Zwarte, dubbel kerels!) ‘No man! Dan zijn we allang klaar met die plaats hier te verliezen!’ (Lando die Light-me-on! Hij hééft intellegensie!) Dus gaan ze maar. Nemen het van die man met z'n smoel! Hij heeft recht - om te spreken - vanavond dan. Omdat er is geen maneschijn, mag hij zijn tanden laten schitteren! Ma' anders, anders, ze terroriseren hem tot dodens toe! Dan mag wie wil wat zeggen! Met k'ka! Ziedaar hoe dus een sigaret vertrapt wordt als een gloeiend oog beneden, die heeft liggen roken, terwijl van onwillig verdriet een hiel - djammmm!!, 't platdrukt in het zand. | |
[pagina 221]
| |
(42)Faader kreeg ruzie met z'n ex-ex. Ze vond dat hij onder z'n spreken, d'r teveel aanraakte. Iedereen was sprekend, met duizend gebaren. Als j’ 't nie deed, dan was je gek. Veel praat, met ‘o's’ en ‘a's’, veel klank, met vele kleine lettergrepen, vol van understanding. ‘Ik wil nie dat je me aanraakt, so!’ En dan, die ex-ex., ze ging verder, ‘Wij mensen van dit land zijn gek! Dan als iemand met je gesprek houdt, mi ba, als iemand met z'n mond tegen je praat,... hij raakt je overal, overal aan! Op je schouder, je buik, je bil, 't heeft geen kaba om op te houden! Is béésachtig!’ Gusta vond ook zo. Ze kon d'r goed van babbelen! Maar met haar was ekstra! ‘Ik ben ongeduldig om weg te gaan!’ had Faader, Wiri fo d'r, zijn ex-ex. gezegd. ‘Ija!’ En in die tussentijd had hij d'r aangeraakt, d'r handen, bijna tot d'r voet! ‘Kijk, een man wil z'n buitengaansleven...’ Dát was al teveel fo d'r. Laat staan die vinger vinger bisnis aan d'r huidpapillen! ‘Je hand moet in je zakken blijven, als 't kan, enigsins...’ Ze demonstreerde. Had uiteraard geen zakken. Behalve die twee schijnzakken aan d'r rok, die nooit opengingen. En als die waren gemaakt om open te gaan, had ze ze altijd dichtgemaakt. Fo zakrollers! Hij maakte weer d'r nek aan! ‘Raak me nie...!’ Maar 't was al te laat! ‘Waar is die ketting die ik je had gegeven?’ Gusta! Met verlof gesproke - die m'mapima! Die moerskont sakasaka! Z'had ketting weggetrokken! What a wonder nie meteen ook, Faader z'n ex-ex. d'r keelstreng, die zij daar in d'r hals veronderstelde. Ze stonden in deuropening, bij straat. Een of ander, kwam langs. ‘Aaj kíjk!... loopt met een scheit-donkere bril op ogen, erger dan brilslang, die 't van nature op neus heeft gehad! Met m'mars...!’ Mooi om zo twee dinges te doen. Eén: afleiden. Twéé: afreageren. ‘... ellendige slangebeeste...!’ ‘Ik had je iets gevraagd, Ma' je had me geen antwoord gegeven,’ begon Wiri, vaderlijk met z'n ex-ex. daar. En hij raakte weer aan, op | |
[pagina 222]
| |
zéér bepaalde plaats. Ze hàd 'em! ‘Ik weet niet!... eh... haal je hand weg! Ik zeg je altijd, jij, je bent me man, Ma' blijf nie met me, met me aanraken! Me Zelf kan nie tegens dat!’ Hoor Faader Willy: ‘Moesje, draai me niet als een jongmeisje!’ Ze voelde zich ellendig beledigd. Wist precies 't verschil tussen die twee. Ma' wou ook nie gaan staan roepen, dat Gusta op dat punt d'r schoon schoon had verslagen tot en met! Dus ging ze frommelen: ‘Eh... eh... weet je wat? Ik eh... ik ben beschaamd om te vertellen! Mare... eh... 't ding is in me waswater blijven hangen!’ Dat was pas uitkomst! ‘Eh ja! Ik stond fo me daar, met korespier! Groema groema groema! Als je weet hoe hard ik nie heb gewerkt die dag! Dan is 't blijven haken aan die wastobbe, ach nee, ik lieg! Aan... aan die plástikbekken die je fo me had gekocht, daar op huishoudafdeling van grootwinkelbedrijf, waar ik nie durf te gaan kopen, omdat zoveel mense kijken daar...’ Hij voelde dat ze loog, tot in die nagels van z'n grote teen. Dit was geen liegen meer! Dit? Dit was ex-ex. spelen! ‘... en dan... En dan heb ik 't op dat zeep geplakt om 't vast te laten blijven. Ma' je weet: blokzeep is geen poederzeep, hoewel ik ze allebei gebruik fo me waswater!...’ Hij wou nieteens meer antwoord. ‘Vrouw, je weet dat ik ga bitter drinken. En dan geef je me slechte gedachten met me! Wat moet ik denken, daar, wanneer ik sopi zuip? Moet ik vermoeden dat... (hij werd onernstig weer, kon 't nie blijven, met d'r)... dat Djani van Bakagotro je ketting van je nek is komen halen met een kusje (hierbij viel hij in hoestbui)... ehe... ehe... aan je nek?’ Hij kon zichzelf toch al nie geloven, op dat punt. Dat ze hèm ging spélen: met andere man gaan? Kon niet! Ze was spijker met kop, en roestvrij ook! Waar dat ze was gespijkerd aan z'n liefde bleef ze daar! ‘Aaj! Kijk in wat fo dinges je me zet, no?’ Voorbijganger kwam langs. Ditmaal zei ze, met wijsheid, nèks. Keek alleen maar. Zag dat 't Bo was, met z'n fiets, vreselijk brikkend. Ma' rem wou nie houwen, zodat hij bijna omtuimelde. Baas Wiri herkende in z'n praten, plotseling het geluid krio krio krio. Hij had 't in verte horen aankrassen. Ma' wou nie weten. ‘We gaan die tori weer praten!’ zei hij, en djapte het verhaal af. | |
[pagina 223]
| |
Ex-ex. keek zwaar verdrietig. Haastte zich daar, om Bo te helpen afstijgen. Hij met z'n voet! Wat kwam hij doen? Baas Wiri halen? Die ging toch al weg? Haar konkubine-Wiri verzoeken om te blijven dorste ze niemeer. Niet, sinds hij d'r met kracht en zwaarte had gebokt: of ze nie wist dat hij nóóit ging ophouden met drinken? Of ze nie had geroken, dat smans vrijheid niet smans vrouw d'r zaak was om te bepalen? ‘Een mooie tori! Dan beter krapeer ik met genoegen!’ had hij uitgeroepen, z'n hoofd krabbend. En vlak daarna had hij d'r zwierezwaaierig omhelst: ‘Me lieve tola-tola...’ Wat dat ook ooit mocht verbeelden! 't Kon d'r nie uitmaken! Ze was hem vrouwerwijs getrouw. En dan vroeg hij of ze hem nie begreep. Of ze geen verstand had om te verstaan, dat iedere man uitging zonder z'n vrouw en dus ook hij. Behalve die enkele keer per jaar, dat 't was Bedaki, Kerstmis. Of Goeie Vrijdag, fo de kerkgang, want dat was nodig. Hij zag d'r al! Aan sopi-tafel! Vrouw staat met papier te tellen, hoeveel man opdrinkt. Staat te luisteren met d'r vrouwenoren zonder beschaamdheid, hoe hij z'n reet daar openklapt met vuil. Nee, baja! Dan liever gaat ze vuile dinges wassen! Hij zag d'r werkelijk al: ‘Nee! Neem geen janéfer! Neem janéferwater! En drink geen wiskie so! Je buik gaat branden van dat puur! Gooi ijsblok met vanilje d'rin! Om smaak te breken! En als je kan, een mondje suiker, fo anti-bitter proeven...!’ What a man als hij! Hij zou d'r opsluiten in glazenkast daarzo in winkel! Laat d'r tien keren slapen daar, zonder hoofdkussen! En dan twee dagen lang laten ontwaken! Met pas zes uur daarna ontbijt gedrenkt in rum! Dan ging ze voor eeuwiglijk die bemoeizuchtigheid afleren, om te komen zeggen dat ze mee moest, ofdat hij nie weg mocht anders! Ma' nu was Bo dus daar gekomen. ‘Die jongen deze, ik begrijp je niet...’ begon Baas Willy. Hij had veel meer plezier gehad, dat Bo thuis was gaan blijven. ‘Je bent ziek aan je bovenvoet! Dan trap je fiets, lang lang na hierzo? Hmmmmm?! Je lijkt die kabbesworm daar aan kokosnootboom die daar alle kabbes wil opvreten, zonder dat hij later wordt vlinderpop!’ Wat hij daarmee precies bedoelde, wist god alleen, die god daar, in zijn schedelvoegen. Bo wist wel, dat Baas Willy hem kranig vond. Iemand met sterke wil en grote behoefte aan slagen in wat hij deed. | |
[pagina 224]
| |
‘Ma' luister hier, Schoontje! (Hij zei dit af en toe, in goeie bui met lekkere gepraat.) Ik ben nog geen handikapman!’ Bijna gleed ‘handikaptenaar’ over z'n tong. Ma' dat had veels te veel van ‘ambtenaar’, een beroep! En zijn ziekte was wel langdurig, Ma' nie blijvend volgens hem. En een beroep, zoals tegelzetter, bleef je volgens hem houwen, al zette je van je levensdag geen enkele tegel meer op straat. Je handen hadden 't gedaan. Pricis! Net zoals dat met Schoorsteen, woudkapper, geen ex-, nee! Die heer kwam, nam Schoonvader mee. En zij, zij ging berusten. ‘Kijken jullie goed onderweg!’ Ze zeiden niet hun groet. Ze susten: ‘Ssstt! Praat nie zo aan straatkant! Buren hoeven nie te horen, dat we gaan op stap!’ Daarmee Faader verdwijnend met Bo, ook op eigen baisigri, met volle spakenstel aan wielen. Zíjn fiets, leek gebalsemd. Maar hij had geen schaamte, om naast Bo te manoevreren. Zonet had hij 't welletjes gehad. Eerst had ze lopen klagen. Hoor d'r, dat ze stijfjes werd, zoiets als beenverhardingsziekte, áls die bestond, met alle mogelijke verschijnselen: ‘Ik bibber bibber (Kíjk d'r smoellip bibbertribbelen!) als bij ná 't krijgen van indjeksie! Als je bil natrilt! Eén prop daar! Ik geloof, me bloed is vals! Zó blijf ik! Zó voel ik een stroom elektrisch door me schokken! Je gaat d'r plotseling van gapen, Ma' dan snel, net of je moord of brand wil schreeuwen! Dan al me tong lijkt dóód! Fade, al ging iemand bedorven vis me mond ímpersen, ik zou met volgestouwde mond nie kunnen proeven, hoe dat 't is! Zo smaakloos ben ik! Ija!’ Hij had toen al goddank allang met Bo afgesproken. Tweede jeugd werd langzaam, lángzaam, tweede ouderdom. De wereld was nie wat zon d'rop scheen! ‘Ija!’ (Zelf zichzelf aanrakend tijdens praten, op d'r buik, op d'r gezwollen bil.) ‘Ija... me salie is laag, bijna lager dan me voet daar op die grond!...’ ‘Baja, zeg geen domme dinges!’ waarschouwde hij. En zweeg vooral, om niet méér uit d'r te laten komen. Hij zei nèks over weggaan. Begon z'n kof onder aan z'n broek met mannelijkheid te schikken. Zo! Alga- | |
[pagina 225]
| |
der alles? Nu, dan snel weggaan. Keek op gebroken polshorloge. (‘Fade, ik moet dat ding gaan brengen om te gaan laten maken daar bij goudsmit! Is geen bál gaat 't me kosten, hoop ik!’) Ze keek zó verlegen, zó verlegen, dat 't nie waar was wat hij zei. Nee, nie van die gebroken armklok! Ma' van weggaan, met heel z'n houding. Kon hij niet één keertje bij d'r blijven dan? Zodra hij vrij had, sopitent opzoeken? Weggaan werd kwaal! Ma' als hij bleef, dan pas begon 't goed fo d'r! ‘Man! Ik verveel!’ Hij werd dan plotseling héél kritisch: niets werd goed gedaan! ‘Die onderborstrok is nie goed gewassen! Kijk! Kijk! Vlek d'rop! Deze vrouw! Ik weet nie wat fo zeep je zo gebruikt! Is waspoeder met korting koop je no? Is nie goed! Nu pas zie je hoe reklamemannen jullie krijgen! Ze zeggen dat schapen hebben geen hersen, maar... eh... afèn! Mek’ mi lib’ a tori’ let’ so!’Ga naar voetnoot6) En’ èn, èn’ èn, baja! ‘Aji! Nu heb ik 't gezien! Vandaag goed goed! Kan nie missen! Kakkerlak heeft ál die naftaline opgegeten in die koffer hier, met gaten in die kleren d'rbij!’ En wanhopig alle ouwe rommel oprakelend. ‘Waar heb je me das gezet dan?’ Die ouwe das! Enigste ouwe das, die zó oud was, dat ze 't niemeer wist! Hij wel! 't Was die das, die hij had vroeger gekregen van een buitenschijntje! Stiekum meegenomen, toen ze nog geen ex-ex. waren, rnaar ook geen ex. nog. ‘Kijk baja! Kijk wat ik gekocht heb! Fo mezelf baja! Ik moet me -'k wèrk fo me geld! - ook een keertje ‘opheffen’ toch? Kan nie al me geld geven aan sterke drank!’ (Ze had gelachen.) ‘... En aan huishoudcenten elke week!’ (Ze had 'em zó schuins aangekeken, dat hij achter d'r nek kon doodvallen zonder enige charme!) En nu had hij z'n das gezocht. Dat gelige ding, met pochet d'rbij! Alsof dat ze ooit gingen trouwen, kerkklok fo hun daar óóit luidend; djengelengdjengeleng...!! ‘Deze man! Wat zoek je zo? Je bent onrustig op me hier! Ik kan me werk nie verrichten zo!’ (Regelde borstehouder goed.) ‘Als je zo blijft, dan kook ik nog kroewarijst fo je, laat je hardgekookte korrel eten, | |
[pagina 226]
| |
totdat je tanden breken in je mond d'rvan!’ Dan viel ruzie daar, begrijpelijk. Want Faader gaf geen tori. En zij ook niet. En buitendien: zijn das was nog steeds nie gevonden! Al was 't verlept! Al gingen die kinderen langs de weg hem uitlachen of achternaroepen (‘Hij ‘s van de galg weggerend!’), 't kon hem nekstemaken schelen! Zijn das was zijn mode en zíjn das! Basta! What ‘en wonder, begon hij niet over z'n hoed. Want dat was nie zijn mode, nee! Dat was zijn kra zelf! Dat was z'n Zelf! Dat was híj, daar met z'n tranendal in hoed, geweend in blijdeschap! Als ze dat nie snel vindbaar maakte? Chm! Húis ging afbreken! Ma' zij, ze zorgde meer dan honderd keer te kijken, naar waar hoed verplaatst was, opdat ze hem precies kon zeggen: ‘Kijk! Je hoed is daar! Hier! Wil je stofborstel?’ Stofborstel! Hij wou nóóit dat! Hoed hoorde nooit echt piccobello netjes te zijn, want dat was hij ook niet. Afèn. Hij hoorde dus haar klacht aan. Maakte aanstalten. ‘Hemeltje, aaj! Haal 'em weg van me, desnoods met engelprijzen en wierooklof! Als hij maar nie blijft, om me leven te bespuwen, met z'n gal in z'n body!’ had ze óók gedacht. Dan toch, ze was verlegen, omdat ze ook weer alleen bleef. ‘Man, ga fo je baja!’ Ma' hij wachtte! Op wat? Op Bo! Hij had vermoeden dat die Bo ging komen. En hij kon zeggen waarom. ‘Kijk, Bo wil presteren, vooral tegenwoordig. Ik doe dat loopwerk fo hem nu. Baas, die satan-staman, laat nu die wagen met zand zóver staan, dat Bo 't nie kan lopen, dat eind. Dus doe ik kruiwerk, beneden me stand om me leeftijd ook. Ma' goed. Hij is me dochtersman. En ik moet bijspringen, als hij een pootje mist, niewaar?’ Hij had gezeten en gekeken. Goeie ziener. ‘... Bo is een jonge met koppigheid. Had ik verwacht! Is daarvoor dat ik 'em had uitgekozen, anders niet! Hij heeft een echte mannewil. Is nie fo nèks is hij Stier-geboren! Ma' toch! Nie alles gaat zoals een man met mannewil kan begeren! En nu heeft hij z'n zieke voet daar... man! Ik begrijp ook nie hoor! Ze zeggen dat hij is gevallen, met ambulance d'rbij, die dag! Ma' ik geloof niet! Ik geloof IETS heeft 'em gedaan, of hij heeft z'n kou gevat daar! Anyhow, die koelie trekt z'n beentje daar voor 'em. Ik hoop 't verloopt goed toch, al is 't nie zover nu...’ Z'n ex-ex. kwam weer storen. | |
[pagina 227]
| |
‘Heb je een kwartje om te lenen?’ ‘Te lénen? Hier baja: een gulder! Verlies 't niet hoor! Want ik heb niemeer!’ Ze ging zout kopen, snel snel, andere jurk over d'r gegooid; hoofd in snel gebonden doekmodel. Slippers aan voet, om Faader Willy nu te tonen hoe ze had vooruitgang geboekt. ‘... die jonge! Hij's me wat ook, hoor! Kijk hoe hij daar woont, eigenlijk meer dan met rust!’ Hij lachte een lach, onder z'n hoed, hoewel niemand in de buurt. Tevreden, omdat híj Bo aan diens werk had geholpen. ‘... die jonge! Hij's me een ding hoor! Hij is in opbouw, Ma' vergeet dat je een fout kan maken. Want stel je voor dat hij z'n erf daar, die hij met afbetaling nog drie jaar te gaan heeft, van 'em verliest! Hij met z'n prijs van anderhalf maal zoveel... Afèn! ik heb 'em al me waarschuwing gezegd! Dus hoef ik nie te herhalen dalek aan me dranktafel. Want anders gaan we vechten, hoe je me hier ziet! Ik ben ook driftig! Ma' ik vertoon me nie zo, want ik ben een kerel al, niewaar Baas Willy?’ Hij trachtte z'n spiegelbeeld te zien. Echter, muur was grof en dof. Ex-ex. kwam aangespeed. ‘Dat ding kookt en 't heeft geen zout! Eten die geen zout heeft... Aj! Ik sla me hand daar aan die deurpost! Ik begrijp nie waarom is dat huisdeur zó smal, dat een mens nie kan passeren met z'n lichaam, als hij rechtop staat!’ Faader gaf kommentaar, maar ze hoorde niet. ‘... dan ga je zien hoor! Hij gaat komen! Helemaal hier, om mij die je hier ziet zitten te halen! Om te bewijzen dat hij kán!’ Ringelingelingelinge! Fietsbel klinkelde daar. Ma 't was geen Bo. 't Was schaafijsman. ‘Nee! We kopen niet! We zijn geen kleinkinderen! Om met lolliepop zo te lopen als zuigelingen aan de fles! Dan beter trekken we een biertje door de keel!’ Dan begon zíj alweer te moppermopperen. Ditmaal over niemand, dan Roosje-zonder-bloosje. Ja, Gusta! Zelfde, zelfde Gusta van dat hatelijk straatvechten met kleerscheuren! ‘Aaj, die k'ka! Dan moest je zien hoe ze draagt! Broek meer als strak daar aan d'r onderbille! Al d'r kleine tong zien die jongens daar! (Hoegenaamd wou ze hèm vernederen, door daarop te wijzen; als hij daarop lette, vernederde hij zich tot straatjongensgedrag dus.) Aaj! Jongens zonder manieren!... Openlijk babbelen ze hardop, dat je | |
[pagina 228]
| |
Gusta d'r ‘meisje’ in die broek kan aanschouwen! Baja! Zo levendig! Zo zonder schaam!’ Het werd Faader teveel. In plaats van kwaad, vernederd, voelde hij zich kiplekker! Vandaar ook, dat hij onder 't praten, veel meer als normaliter begon met aan te raken. ‘Laat...! Laat die tori...! Jij...! Jij bent geen Gusta toch? Jij... jij draagt netjes! Kijk... kijk je kleren aan je lijf, hoe netjes...’ ‘Die k'ka!’ maakte ze scheldpartij vol, ‘Ze gaan d'r op een krasse dag, zo met armen en benen vastbinden en d'r ergens naar slepen, waar ze hun smérige dinges met d'r zo volop gaan uithalen! Ik zwéér fo je!’ Faader was al aan, hoor! Hij kwam al naderbij. ‘Luister me schat..., je weet nie wat je zegt! Een vrouw kan zulk lot toch nie gaan ondergaan?’ Z'n vraagteken was bijna uitroepteken. Er zat nóg een uitroepteken, onder z'n kleren daar benedenriems. ‘Laat! Laat me! Raak me niet aan!’ riep ze, toen ze bemerkte, hoe averechts die woordballade aan Gusta van d'r werkte. ‘Wanneer je praat moet je nie aanraken! Ik hou nie van 't! Srananman,’ zei ze, bij wijze van generale verontschuldiging, ‘een Surinaamse man moet je áltijd aanraken, als hij met je praat!’ De maat was vol. 't Ging koken. Ook in die keuken, wat maakte dat ze daar ging. En veels teveel zout in 't eten kwabberde. Faader z'n uitroepteken, zakte tot het peil van een omgekeerd vraagteken. ‘Vergeet die tori...’ Hij stond op. Wilde nu weggaan. Als Bo kwam, nu, dan was 't geluk. Vertoonde hij Z'n Bo-gezicht niet, dacht Baas Willy, dan was 't pech met pech hebben. Dus wou hij gaan. Riep zijn ex-ex. om afscheid te nemen. Maar daar begon 't weer. Totdat Bo was verschenen. En nu, nu verdwenen zij, weg op hun fiets, op weg naar een nieuwe drankgelegenheid, zoals Baas Willy had beloofd te gaan ontdekken, ergens vol krasmeiden, die ‘surfes’ gaven. |
|