Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Hoofdstuk negen(34)Vlak achter Laila's erf liep een andere zand- en modderstraat. Schuins achter Laila één reusachtige mopéboom. ‘Die dag dat dit boom hier vergaat,’ zeiden ze, ‘wordt de ziel uit de aarde gerukt!’ En 't was waar. Moeder van de stad leek daar te huizen, zo hoog was 't. Terrein rondom die boom, was één groot erf. Baas van dat eigendom was een mulat. Ze haatten 'em als huisbaas, die alleen financie trok. Fo de rest, liet hij 't wat 't was: met lange rijen erfhuizen vol drempeltjes en gaanderijtjes, vol mensjes en hunne leventjes. Wanneer bij daghelderheid zon scheen, was alles lust en leven. Wie werk had ging werk doen. Wie geen werk kon vinden, bleef daar thuis. Alles kon, mocht je doen. Die boomonder was echt fo alles toegestaan, behalve fo één treef: vuil werk. Dus ver buiten bereik van boom, boomwortel zelfs, vuile borden wassen. Of kleren soppen. 't Ergste dat je kon doen, was vuilwater gooien onder boom! Hm! Jonge! Je werd ziek, vol knobbels, van de kwaadbloed ziekte. Ma' fo de rest? Je kon daar scheren. Meestal kwam een verlepte javaan, met een soort rugkoffer. Wanneer hij uitpakte zo, dan scheerde hij 't hele erf aan mensen. Allemaal haarknippen. Wel met kranten onder boom en later bezemen, met veel gezang, om alles schoon te houden. ‘Min? Fa de tide?’ ‘Tide no boen! Slokkok! Slokkok!’ Het ging hem nooit goed, die ouwe javaan, ook niet wanneer hij met z'n scheerkwartjes aan geld verdween, de meesten kaal achterlatend. | |
[pagina 179]
| |
hun laatste geld hadden ze dan betaald. En ook: kaalhoofdigheid was daar een grote mode. Niet alleen scheren en haar kortknippen kon je daar. Luieren ook, op je luiste achterste. Vooral wanneer zon brandde. Die boom gaf schaduw daar, zo groot, dat 't leek, ofdat zon lang reeds onder was gegaan. En dat zon's licht was blijven hangen, als een krans rondom, één schittering. Eén schaduw, vol met koelte, één volmaaktheid van een rust. Ach, je zat, en je gaf je tori.Ga naar voetnoot1) ‘Fa j’ go dan?’ ‘Ik ben goed!’ het antwoord, op hoe 't met je ging. En je ademde daar vol trots, vlak bij z'n zware wortels. Of vrouwen vlochten daar hun, en hun kinderen hun haar. Of in het najaar vlak fo feestdag, poetste je je koper daar. Smiddags die rust, stil en kalm. Bladeren hingen zowat. Wie z'n siësta droomde, was daar onderboomkoning. Maar savens was anders! Savens, dan stonden daar minstens een tiental knapen en vrouwen en ouwe mannen ook, die allen verslag deden van hun zaken. Soms hoorde je bij Bo z'n huis hun stem, van helemaal daar. ‘Aaj! Dan m'e taigi joe...!’ Grote, platte stem kwam aanwaaien, sneed aan je oren. ‘Aaj dan! Ik zeg je, 'k zeg die meid: half één kom ik je halen! Half twee is ze ongebaad!... zeg me wat fo leven is dat? Die meid is net een boot die water heeft gezogen en zowaar noch zinkt, noch boven water drijft!’ ‘Die meid is een stuk tajer, die je moet schuren eerst...’ ‘Stop dat soort verhalen, baja!’ Elke nacht, tot diep, hetzelfde. De meest onthutsende verhalen over liefde. 't Werd een nest! En toen t.v. de pot kwam breken, was er niets, dan dat ze een sociaal-toestel buiten zetten: alleen onder die boom. Na t.v-tijd, doorgaan. Soms brak ruzie daar uit. Slaan en gevechten, met stoelgegooi die daar was. En ook slaan met banken. Flessen breken. Kleren aan draad daar stuk snijen. Vloeken bij de vleet. Dat was die tijd dat ze regeerden, een soort buurtbende daar. ‘Jongens! Jullie zijn négers! Zijn jullie geen negers? Jullie zíjn geen | |
[pagina 180]
| |
wilderbeesten! Om zo te maken! Om zo gevaarlijk te regeren dat alles lijkt opstand!’ 't Kon nie anders doen dan pijn. Bo in z'n huis hield z'n hoofd schuil. Baja! Des negers moederbuik was schip!: 't baarde goed, 't baarde kwaad! En voerde alles aan, maar raak. ‘Laat ze, fo ze!’ dacht hij. En Mamsi riep dan telkenmaal: ‘Geen opvoeding, hoor je! Dus geen gedraging!’ Dan werd het soms een poosje stil en kalm daarbuiten. Het was in die tijd ook, dat regen vaker dan eenmaal per etmaal, die pot kwam breken, daarachter op Mopé-erf. In huis zelf die straat d'rvoor, Bo laatste tijd intiemer met Mamsi. Mensen die groeiden in de tijd. Die kinderen, met kleine vakantie. Ze moesten ook een beetje hersenvakansie vieren, vond Mamsi. Hoor ze weer! Hoe muziek muur kapot rampeneert! ‘Blijven jullie stil!’ En toen dat nie hielp werd een van ze geroepen: ‘Kom horen, jo! Ga daar, in kamer! Zeg fo me: muziek is klaar! En als muziek nie klaar is... ik breek jullie lebbers!’ De dreiging om ze hun lever te breken hielp meestal niet, of fo korte tijd, want even later speelde muziek wéér, waarbij 't scheen ofdat ze ditmaal, kinderen met levensvlijt!, met hun hoofd tegen die wand sloegen, zo dansten ze 't huis tot schuddens toe. Dan weer, van Mopé-erf, daar achter bij Laila, rent een wilde vogel op z'n twee benen: brip brap! brip brap! Achterna gezeten! Om z'n valse kaartenspel bijna vermoord! Late avond hoor: ‘Joe m'ma p...!’ Brip brap! Begin begin kalm foetje trekken. Klaar klaar staan! Spel gaat mis toch! Anderen ruiken: hij speelt schurk!Ga naar voetnoot2) Dan plotseling beschuldiging: ‘Vanwaar die vijfde koning? La’ me die kaart zien!’ Telaat! Kaartspeler gritst kaartgeld! Gooit alles zo, in borst, onder in geopend hemd. Rent met hertevoeten. Sprong over sloot! Klim over schutting. Djappa!! Slaat z'n hand. Hand bloedt. Ziiiiwww! Kruist straat! Dwarst erf daar aan overkant! Me god! Me jeses! Achtervolgers, met minstens zes stuks boren na! Kijk ze van alle kanten weg afkappen! Schuins verder, onder twee balkons geboord! En | |
[pagina 181]
| |
hijgend onder prikkeldraad gaan liggen schuilen in het donker dat je zó opvreet! ‘Ehè! èhè! èhè! èhè!’ Vluchtemansgehijg. ‘Als we 'em krijgen! We doden z'n m'mars!’ Bedreigingen hem na gesmeten. Zoeken met speurende ogen, scherp gewend de nacht in te zien. Mamsi aan venster: ‘Die jongens, ze zijn me een stukje hoor! Baja!... Jongens, wat zoeken jullie op me achtererf daar? Zolaat, dan kunnen jullie geen tijd kennen!’ Maar Bo riep al: ‘Laat ze! Maak je venster dicht! Tapoe!’ Woem! Venster sloot. Die wilde schurken! Gouvernement kon nie met ze, laat staan een doodgewone burger. Danzo Mamsi verstoord: ‘Je sluit jezelf hier op in dit huis! In plaats van ze te zeggen, dat ze niet hier moeten komen lopen achtervolgen! In plaats van te maken dat ze hier wegrennen!’ Hij protesteerde. Wees op z'n been, dat niet wou lopen zoals hij dat wilde. En vrat zijn ongenoegen weg, met een stuk droog brood. Mompelen mompelde hij, met z'n volle mond, toen daarbuiten de vluchteling zich veilig waande en passeerde met een zucht. ‘Aaj, ik heb ze mooi gekregen!’ | |
(35)Gevraagd naar welk ras van dat hij was, Krasje, noemde Laila z'n hondebeest een poedelherder. Kruisdier tussen poedel en herder, en nog duidelijker te zien dan te begrijpen: het beest leek bozegeest! Laila vond dat dat geen bizonderheid wekte. Als dat beest maar kras genoeg was, als hond, om mensen af te blaffen. Die schurken van de buurt bijvoorbeeld, hoewel krasje voortdurend z'n luiheid uitsliep. Als hij als driepoot achter die wijfjes aan had gelopen en als bedelaar van eten achter Laila, dan was z'n hondedag gevuld. Laila zelf had verder niemand. Behalve natuurlijk die negermeiden die bij 'em kwamen, Ma' alleen om dát te doen. Hijzelf was van daad | |
[pagina 182]
| |
meer neger als hindoestaan. Hij, met z'n SCHOENREPARATIO, winkeltje waar hij die vrouwen achter hun hielen zat: ‘Nono, me schat! Je hoeft me nie te betalen met dát!’ Hun lege portemonnee ging dicht. Laila wou ánders betaald krijgen. ‘Kom zo en zo'n uur! Hatjah!’ Dan gingen ze, rok schuddend, uit z'n omvallende winkel, drempeltje af, straat lopend. Hijzelf bleef achter, in verwachting dat ze ging komen. Niet na' hier, in zijn zaakje, waar je de leesten had. En het fokoppe leer dat was gesneden, reepjes, hoopjes onopgeruimd. Een Quaker Oats blik, herinnerend aan z'n pap-maaltijd van heuse aren. Laila was maagpasjent, die wachtte om tot de hemel te worden geopareerd! Het schoenmakerszaakje van Laila, met die vensters dwars hangend in hun kozijn. Als je in zijn zaak, je platvoeten liet opmeten, kon je zó door z'n vloer kijken, zo versleten was 't. Grondworm kon je zien kruipen! Wind waaide door die zijwanden. Bij broeiwarm weer was dat een groot genoegen. 't Joeg dan ook die sinaasappelgeur weg, die daar hing, van elke dag die schil die hij liet liggen. Zoals hij zei, om op te sparen. En op te drogen. En later sinaasappel thee te trekken d'ruit, fo z'n maag. Fo die maagpasjent die hij was, was hij onrustig! En man die altijd hamer sloeg. ‘Die hond had van 'em!’ zeiden ze ook, bij hem in z'n buurt. ‘Alletwee zo onrustig als ik-weet-nie-wat-of-wie-die-geen-rust-krijgen-kan, Baja!’ Dan als 't sluitingstijd was, ging hij na' z'n huis, vlak om die hoek daarzo. Hij, meestal in z'n korte broek en korte mouw hemd, meestal wijd open, over zijn haarborst. Laila met z'n delaila aan z'n voeten, een tikkeltje slepend, zodat je hem kon horen aankomen, vanaf het moment dat hij zijn huis verliet, totdat hij zelfs in zijn huis met stenen vloer liep. Krasje achter hem aan. Hij roepend: ‘Krasjah! Krasjah! Hatjah! Hatjah!’ Af en toe Krasje een kushand gevend, met die andere z'n broek optrekkend aan zijn gezwollen Laila's buik, één bobbel. Zijn armen zwervend langs z'n lichaam. Laila was net als Bo z'n broer, alleen het tegendeel! Want Gill (Nehru!) was ook méér hindoestaan dan neger die hij zijn moest. Ook al schold hij die hindoestanen uit. Hij at meestal alleen hún eten, in afwachting van zijn hindoestaanse bruid die hij zou trouwen, bin- | |
[pagina 183]
| |
nenkort, zoals hij zei. Hij, Nehru, met vóóraangepaste levensstijl! En Laila eveneens. Ma' toch een beetje anders. Want die koeliemeiden wouden Nehru niet. Ma' ook hoe die negermeiden hem, Laila bedrogen, 't was nie mooi meer om te zien! Gruwelijk vraten ze hem plat! Al z'n schoenmakersgeld dat hij verdiende! Betaalden niet fo reparatie. Kwamen - afspraak toch! - bij 'em in z'n huis. Aten z'n eten, dronken z'n drank. En gingen weg. En af en toe dan stond hij in z'n deuropening te jammeren, met z'n handen in z'n haar. Z'n vingers open zo, gingen plat langs z'n hoofd naar boven, twee handen ontmoetten elkaar boven 't hoofd; maakten daar één grote vuist: ‘Hé! Kom dan! 'k Ben nie klaar met je! We hebben nieteens dat ding gedaan, dan ga je weg met speed! Jo moer jo!’ Dan vlogen weer een paar scheldwoorden uit zijn Laila-smoel. Krasje probeerde dan zo'n meid terug te halen. ‘Wow! Wow! Wow!’ sprak daar z'n hondetaal. ‘Kom terug! Kom terug! Me baas is nie klaar met je! Is nie zo baas?’ Hond kijkend na' Laila, die met tranen in z'n ogen stond! Dat hij zo verlekkerd was op negermeiden! Aaj, ze werden z'n dood langzaamaan! Geen wonder dat hij had maagkwaal! Geen wonder ook dat ze hem lieten! Wie stuurde nu die hindoestaan om niet een hindoestaanse meid te zoeken? En dan te trouwen met z'n spiegelkroon op, als een vorst uit epos? Dan ging hij negermeiden zoeken met hun negermanier! Kijk hoe ze spuwden op 'em! Kijk hoe ze 'em verpletterden van vernedering! Ma' toch, hij kon 't nie vergeten, om dat te blijven doen! Vooral weer, omdat hindoestaanse meiden niks van hem wouden. Vooral Coolawatti z'n dochter. Chm! Als Laila ook maar durfde te kijken na' d'r! Dan was land in last! ‘Wat kijk je? Jo saka saka! Je kent geen nacht! Je kent geen dag! Je bent een zwaar geschonden schaap, onwaardig offer jo!’ Laila kreeg schelden. En Nehru vertaalde, als hij daar was, bij Bo thuis, zachtjes. ‘Hoor wat ze 'em zegt! Hij is een vloek van De Profeet!’ Laila, de Hindoe-Moslim! Arm hij, kind van twee godsdiensten die niet elkander lusten! ‘Aaj jo! Djaikere! Ga weg hierzo! Toemars! Ham...’ Hij greep al iets, om d'r te schijnen, alsof hij wilde slaan, om d'r daar weg te jagen. Ma' dan barstte ze zeer uit in geween. | |
[pagina 184]
| |
‘Dit is de eerste hindoestaan, die nie houdt van me!’ Huilde ze. Merkwaardig! Want juist zíj haatte Laila. Ma' als Nehru daar was, dan stond hij klaar om die meid te zoeken. Mooie koeliemeid zo, zonde om d'r na' d'r Coolawatti's slaapkamer alléén te laten gaan. Maar dan begon zij weer, en schold die kafri die hij was uit. Als 't zover kwam! Want wie daar, bij de eerste kreten schoot naar buiten, right strips van Coolawatti's erf? Coola-mama! Of Laila paglaGa naar voetnoot3) was? Ze zou hem wijzen! Wilde met haar vinger tot vlak onder z'n neus gaan, om hem haar waardigheid èn haar belediging aan zijn adres laten rúiken. Tien rinkelende zilverdingen aan d'r arm. Een sluier inderhaast geworpen op d'r hoofd. Laila zelf, als hij met kwaadheid was gevangen in zijn doen, rolde bliksemsnel z'n langgekweekte haar op, gooide 't achter z'n nek. Waar die elastiek vandaan kwam, wist zelfs Krasje niet. Ma' hij stopte snel z'n haarbos tot een vlecht d'rin. So! Dan wie wou kon komen! 't Ging mooie moordpartij worden, met bloed dat goot ging vullen! Met vlees fo de vuilniswagen, zeg ik je! Hatjah! Hatjah! Ma' zover kwam 't niet! Want als Coolawatti verscheen! Z'n vrouw en dochter renden op 'em af! Smeekten hem om in huis te gaan. Vielen hem om zijn nek en smeekten, smeekten, smeekten! Vergeet die dolk niet die hij daar had! Laila, dat onwaardig lam, ging tóch worden geslacht! Met de handen ten hemel en hem in hun midden, verdwenen die vrouwen. En Laila, uit voorzorg Krasje gegrepen, bij z'n honde-oksels, met hem onder z'n arm langs zijn zijbuik gedrukt, schoot als een gemiste pijl na boogschieten, naar in zijn huis. Deur op slot met grendel. Die eerste paar uur nie na' buiten komend, al kwamen twintig negermeiden op visite! ‘Lailaru!’ Daar klonk zo'n stem weer. ‘Frèk jo, negerpop!’ Daar ging z'n gordijn weer, open op een kiertje. Als 't 'n man was, volgde onherroepelijk, een vies en slabberdik uitgespuugde ‘Tjoothiah!!’Ga naar voetnoot4) Wacht, ik kom bij je!’ Hij herstelde. Ma' Mooimeisje, eentje met | |
[pagina 185]
| |
haarnet en krulpennen midden overdag op straat, met hoge slippers uit Madeira, nam d'r benen! Ze gooide snelsnel slippers van d'r voet, bukte, greep, buikte omhoog, zette d'r ene beentje voor, zette d'r ene beentje na, en rende als bange slang fo jager! Als die kerel d'r pakte! Chm! 't Ging fo d'r komen! Hoe al die mensen hem al moeilijkten! Hoe al die meiden hem al hadden gedjamd, laat 'em in z'n nest van eenzaamheid verpoppen! Hij ging d'r nog erger onder handen nemen, dan Krasje z'n wijfjeshond! Laila spiedde nog een keertje. Daar, aan die overkant had je Couplet. Het scheen dat ze kwam van bladeren verbranden. Want d'r gezicht was vol met roet. Een zwaar zwarte negerin! Mopperend vol onbehagen. ‘Die beesten! Als ik van míjn erf af hun boom kon zagen, met een vreselijk lange zaag! Ma' zo dat niemand kan zien, ook al gooit hij z'n ogen open! Dan vallen ál die bladers tegelijk af! Ma' voordien gooi ik iets daarzo, zodat ze dáár, dáár, waar vóór twee uur boomschaduw is, laat ze dáár blijven plakken! Dan kunnen ze gaan lopen vertellen, dat ik blak madjiek fo ze heb bewerkt! Ma' daar heb ik geen bisnis aan!...’ Laila, die vreselijk veel voor Schoorsteen voelde, was ze nu gaan haten. Allebei. Zij eigenlijk altijd gehaat. Maar Schoorsteen ook nu, omdat hij z'n hakbijl had geheven! Op Krasje nog wel! Om Krasje z'n krasheid weg te kappen, tegelijk met z'n leven! Hoe durfde hij! Laila zou 'em geleerd hebben hoe te kappen! Hij zou 'em op azijn hebben gezet, als vleestauté, wachte! Als één van die wilderbeesten 't in z'n kop had, dan schreeuwde hij na' de ene kant: ‘Lailaru!’ Gooide z'n hoofd om, na' die andere kant waar Bo woonde en scheurde lucht: ‘Nehru! Nehru!’ En vrat afstand met z'n voeten, totdat hij had geen adem meer! Die plaaggeesten! 't Was ellendig met ze! En ook al woonde Gill nie daar, Bo ondervond wat 't betekende om daar te wonen; vandaar dat hij 't ook over erf verkopen had gehad. Laila, die nu nog steeds te spieden zat. O, dat erf daar! Als hij 't krijgen kon, fo z'n dochter maar, die ene. Het kon hem nie gaan schelen, ook al trouwde zij een neger. Maar dat die kans op zo dichtij voorbij was? Wacht, hij ging Bo weer vragen: nieuwe eigenaar? | |
[pagina 186]
| |
(36)Faader Willy had Bo z'n werk voor 'em geregeld. ‘Baas! 'Kheb een zóon! En hij is thúis! Dus eh...’ Denk aan het goed dat men elkander doet! En nu kwam Wilhelmina, die Mamsi, klagen bij 'em, dat Bo nu minder na' z'n werk ging. O.k.! Hij kon 't zelf kontroleren, wat hij ook deed. Baas had z'n reaksie gegeven met een gebroken ‘Mhm!’, ten teken dat die boodschap was verstaan. Daarna was werk gekomen, fo Bo, die toen nog lang geen schoonzoonzijn had gedroomd! Gewoon vrienden, uit drankwinkel met borreltaal. Daarna dus werkkollega's. Mamsi had ook geklaagd, dat Bo manieren verloor. Hij was zo onrustig, dat 't leek of die geest van Lailaru die straat was overgesprongen op 'em. Hij zei af en toe ook dinges, tijdens het zitten dat hij zat, net zoals Schoorsteen daar met die Couplet naast! Niet dat hij maalde, veronderstelde Faader Willy. Trouwens, als eentje daar maalde, dan maalde die hele mallemolen daar, was zijn konklusie. Ma' Bo werd grof, een ongeduldig hart. Op werk kon je 't aan 'em begrijpen: hij schoof heen en weer op z'n bankje, z'n beefbeen langgestrekt. Mompelde dinges onder 't werk die je nie kon opmaken uit woorden. Z'n schuinse pet ook méér die andere kant gericht dan vroeger. Wat dacht hij? Meer dan vroeger? Vroeger nooit te nimmer! Z'n ogen keken zo rauw, dat je nie wist wat je aan hem had, af en toe. ‘Man, weet je wat? Laat ons een goeie sopi drinken! En een goede smoel wegbabbelen, in echte mannentaal!’ Faader had Bo alweer geleid aan dranktafel. ‘Ei daar!’ (Tegen winkelmensen die daar verkochten) ‘Ei daar! Pak die duurste sopi fo me! Wat lieg je fo me? Zó duur kan geen enkele drank zijn die door mensenkeel gaat gaan! ... Afèn! Breng! Breng baja! Ma' wacht met je rekening totdat ik ben dronken, zodat ik nie zie hoe ik je geld geef met betalen. Want anders, je ziet deze vijf vingers? Ze worden vijf riwolfers die je mars kapot schieten, nog voordat je je adem trekt!’ En dan tegen die Bo: ‘Zie je, me compagnon! Zie je hoe eer je krijgt? Als koning zonder groning!’ En hij lachte zelf, omdat hij bij 't herhalen van de ‘k’ tong slipte en | |
[pagina 187]
| |
‘g’ zei. Andermaal vond hij Bo geen compagnon, Ma' zijn patroon. Maar wel weer die behandeling ‘als koning die ze hebben gegroond!’ Dat Bo een stijf- & beefbeen had, ja, daar kon hij niks aan maken. Hij was geen god, vond Faader. ‘Ik bid me God hardop!’ zei hij, menend dat niets moest gebeuren, dat de zaak verslechterde. Ook al betekende het dat je als ouwe man sterker kwam te staan tot die schoonzoon van 'em. Schoonzoon was man van dochter. En dat betekende iets. Nie fo nèks had hij die luilak dáárvoor weggekalefaterd! Want Mamsi had d'r twee dochtertjes nie te danken aan een luchtpomp. Of aan een zwangerverklaarde buik, zoals de dochter gods, Maria. ‘Santa, vergeef me! Ma' ik moet zeggen! Waarheid, is waarheid nie waarheid dan?’ Hij boog z'n hoofd. Als hemel ontdekte dat hij zo ondeugend dacht over heilige deugden... Ma' hij was een man, niewaar? ‘La’ me me tori praten fo me!’ En hij dacht verder. Die jongen Bo! Zijns inziens was dat kwaaie beenwerk iets dat moest passeren. Een goeie behandeling, zoals die Coolawatti gaf... ‘Dat van die koelies! We schelden op ze, Ma' als in no time noodtime komt...’ Dan moest Bo ophouden, met te veroorzaken, dat Mamsi klacht kwam geven. Want dat was niks. Een voorganger, die voor je 't dacht je dubbel verouderde, door twee kinderen in je dochter te persen! Luilak die z'n broek nieteens onder z'n apegat durfde te slijten van 't zitten, zo weinig bewoog die vent! Joeg 'em weg, nam z'n dochter retour! Zo had Faader Willy gehandeld. En trots was hij het drietal eten te geven. Maar daarna had hij zelf iets gezocht. Lang gezocht, want het kaf was meer en dik gezaaid, dan het hele koren! Hij had iemand gezocht die werkte. De rest kwam, zoals gedacht en verwacht, vanzichzelf. En dáárom had hij Bo tot schoonzoon verklaard, die dag, bij ouwe jenever. De jonge stond klaar, om te worden gedronken daarna. Merkwaardig. Alsof Bo zijn generatie over moest nemen, of iets ervan. ‘Kijk, ik schenk je! Geef me hier geen schande met te weigeren! En zeker niet ook met me gezicht te laten vallen met me glas die ik overhandig!’ Hij, Faader Willy, had zélf bijna gemaakt dat 't glas was gevallen | |
[pagina 188]
| |
gebroken. Met zijn onstaanvastig staan, een driekwart dronken man. Zo'n klein beetje helder verstand heeft hij van drinken over, als het kleine randje van het glas dat hij heeft gevuld en nee, hij schenkt 't niet over in een waterglas om 't aan te lengen met up-drank! Maar hij biedt 't aan, glaasje jenever en kijk... Bo had 'em nie teleurgesteld. Had alles aangenomen, ook al leek 't om die ouwe te kalmeren. Later ging hij zeggen ‘Baas Willy! Je hebt me geest met je mond gekruid! Ik ben nu aan je familie vast!’ Ma' toen zat hij al inderdaad lang en breed bij Mamsi in zijn eigen huis op 't erf van Faader Willy, dat hij had in huurkoop onder hoede. 't Ging onweren. Lucht werd zwart, stinkvogels daar aan lucht, hoger en hoog! 't Leek ofdat ze zich tepletter zweefden; donker die samenpakte! Een regen als een regen ging komen. ‘'k Moet gauw doen!’ dacht Faader Willy en stapte een voetje verder. Hij was al bijna bijna waar dat hij moest wezen. Kerstenkantoor, aan Steenbakkerijstraat daar. Broodabonnement betalen. Net zet hij loopbeen waarmee hij telkens eerste stap zet, op die stoep of kijk... wie komt daar aan, aan de fladderwandeling? Tant’ Tillie! Ze stiet een hoop tomaat omver, van een verkoper met z'n stalling op die plaats. Drukte met elleboog en jakje (kwam net van plantage) een dikke bil in de dribbel. Joeg twee ouwe hindoestanen in het praatharnas tegen d'r. Trapte op de zijvoet (pijn no hel!) van een kerel, die net leven zocht achter een meid van Kirpalani aan. ‘Ekskuus baja, ekskuus! Ik kan nie helpen!’ Dook prompt op onder 't blik van een vrouw zoals zij, met blik vol dinges op d'r hoofd: kekelekekekelkeke! Haantje, net gekocht voor lekkere brafoe raakt los en sprint in menigte. ‘Hou! Hou 't fo me! Míjn god! Me haan vliegt uit de pan nog voordat ik ben thuis om 't z'n nek te draaien om te braaien!’ Aaj, Tant’ Tillie, die dacht dat Faader Willy d'r nie zag! Hoor d'r: ‘Baja, verwijder geen je schaduw niet daar!’ En toen Faader Willy even deed of hij nie zag dat hij werd aangesproken uit de verte: ‘Hei! Hei baas met je hoed daar op je hoofd en je hemd aan je bovenlijf! Hei! Baas Willy! Hei! Ik zeg: hei!’ Hij deed of hij nie hoorde. Zij! Alsof ze nog op plantage verkeerde! Net een djoeka uit het allerdiepste bos met schreeuwbeschaving! Zelfs zij akteerden nie zo! Baja! En toen ze eenmaal nog geen twee meter meer was, van hem | |
[pagina 189]
| |
vandaan, toen gooide hij zijn keel open, alsof ze mijlenver was: ‘Hei...!! Hei daar!!! Ik ben geen doveman die aan de overkant van de rivier staat, zover dat je nie z'n schim kan zien! Dus wees nie bang, dat je stem moet gaan zwemmen en verzuipen, voordat 't bij me komt, om nie te worden gehoord! Mi de let’ dja!’ En hij riep nogeens, tot groot omstaand vermaak: ‘Hei! Hei! Hei...! Dit is plantagewinti!’ ‘Frèk, jo beestegoed! Mensen roepen je en je geeft geen smòel antwoord! Ik wenk je al een héle half uur. Hoe gaat 't...’ Ze begon. Een half uur wenken, dacht hij. Dan zeker met die punt van d'r angisa. Want is zo deden ze toch? Als ze je wenkten in liefdesverhouding. Vrouw die nèks ging zeggen, Ma' die met d'r hoofddoek welke kant ze je wou hebben opwees. Dan hoefde je maar daar te gaan. Een andere wenk gaf uur aan! Faader, die met z'n lastig makende ‘hei! hei!’ zo half half achterover hing, zei dat het met hem bijna volgens wens ging. Een mens moest volgens de gewoonte nooit écht zeggen dat 't goed ging. Of je zei: slecht. Ma' dát was slecht! Want dan werd iemand écht ongerust. Ze vróegen d'r ook om! Of je zei, halfjes halfjes. Dat was ook slecht van je, want kon je nie beter doen dan? Ma' in elk geval: je leven was verbeterbaar. Maar als je zei: héel goed, dan moest je dat ook aantonen! Met vertellen! En dat wou hij niet, niet aan deze plantage profetes! Of met aanbieden! (‘Wie? Ik? Mede deze vrouw deze, gaan drinken? Je wil dat mensen me fo oud verklaren?’) Of met geld geven. (‘Dan gaat ze waterpoep uit d'r hand voelen lekken, want ik heb geen rooie cent! Laat die tanta weggaan op me hier hoor, so! Met gekheid!’) Hij glimlachte vals, die Faader Willy. Ma' kon z'n hoed niemeer afzetten om d'ronder te gaan lachen. Zodat ze toch iets merkte. ‘Aji! Ik weet dat ik zo welkom ben als een doodsboodschapper! Ma' luister...’ (‘Goed dat je weet!’ dacht hij.) Hij zei: ‘Ma' luister... wát?’ ‘Ik heb kwaaie berechte fo je!’ Ook eentje die weer nie gewoon bericht kon zeggen, met die opening onderaan in d'r voorhoofd. ‘Wat fo kwaaie berechte dan?’ Faader Willy treiterde ongemerkt. Een jonge javaan, met een groot litteken dwars over z'n borst, blauwsel verkopend kwam d'r eventjes tussen: ‘Meneer, mevrouw, koop je niet?’ Net wou er iets gezegd worden, of weer zo'n verkoopboy kwam | |
[pagina 190]
| |
tussen. Ditmaal een wilde indiaan, met één grote zwarte baret en een grote goedkope bril, die hij zeker zeker had gerold uit een toerist z'n open bagage. ‘Meneer, mevrouw? U koopt nie no?’ Geen tubetjes tandpasta, om je adem te verfrissen. Nono, capsules stinkende parfum, van hier tot ginder, buffelgeur met roze-olie en kleursel voor 't attraktement! ‘Mars gaan jullie! Zien jullie niet dat mensen praten...’ Tant’ Tillie hield al klaar klaar d'r elleboog omhoog, om uit te meppen: djjammmm! ‘Laat die jonges! Is hun brood zoeken ze! Ik koop brood hierbinnen! Zij zoeken 't hierbuiten! Ma' zeg wat je ging zeggen, want ik denk dat tijd hier anders is dan op plantage.’ Ze keek 'em aan, hoor. Als blikken iemand konden stampen in de grond! Zoals een dragline meterslange paal die grond in slaat, bij 't maken van nieuwe bouwfundamenten! Als ze 'em kon vermorzelen, zoals een kakkerlak onder een éénmansschoen van iemand met olifantsbeen, met voet fo twee! Als ze 'em stilletjes kon rampeneren als ik-weet-nie-wat! ‘Afèn, Willy! Zeg niet dat ik had je nie gewaarschouwd, òr!’ Aj! Op plantage aten ze ook nog ‘h's’ weg! ‘Kwaaie berechte! Je lidfamilie daar op plantage wil erfdeel hebben. Is fo de eerste keer is me gezegd te zeggen, wanneer als ik je zie. Want volgend maal wordt 't gehááld! I jere no?’ ‘Die persoon, die dat berechte heeft gestuurd - ...’ Hij wachtte, op 't effekt van berechte. Er kwam geen smoeltrekje. ‘Die persoon dat, òr...’ Hij zei òr in plaats van hòr, of beter hoor! Dat ze nieteens meer luisterde, die wefi daar, in d'r groot plantagerok, kotomisi spelend in d'r volkskledij alsof 't nationale feestdag was! Met díe benauwenis daar! Dat niemand kroop daaronder om te gaan uithijgen! Faader! Faader! Je tweede jeugd maakt je ondeugend! Fade,: je vindt! Je neemt geheel! Mond die geniet! Gedachte die genot óók ziet! Chm! Maar nu zei hij bewust, elke andere dwarsende gedachte uitsluitend: ‘Zeg tegen die persoon: die persoon kan een schop kopen en dat stukje erf komen wegdieken, òr!’ Toen stapte hij, verder stoep op, tussen die klanten die daar liepen. Tant’ Tilly in plantage verbijstering! Ze wou alleen een bóóschap wedergeven, nie bemoeien. Met een ruk draaide ze zich om. Al d'r | |
[pagina 191]
| |
folklore aan d'r lijf bewoog mee. Jak op en neer, rok wapperend. En d'r voorhoofd met zweet benat. ‘Aaj wereld deze, je bent me wat!’ En ging op in die massa die daar markte. | |
(37)‘Neem dat kalebas fo me!’ Buurman Weideveldt z'n stem klonk, bijna zonder echo daar. ‘Wèèèlke?’ Z'n vrouw opende keel, stiet geluid met veel ruis uit, de eerste ‘e’ van het woord dan nog driemaal zo lang als normaal. ‘Dat kalebas daar, op dat ding, dáárzo!’ Nog wist ze niet wat fo bedoeling. ‘Wat fo kalebas? Ik zie alleen bewerkte, met houtsnijwerk!Ga naar voetnoot5) Ze wist dus waar dat ding lag. Zag 't ook, met Weideveldtse blik. Ma' zag louter bewerkte, geen onbewerkte. En dan met houtsnijwerk-werk bewerkt! Dat wil zeggen: met een motief d'rop, zoals bij houtsnijwerk. Even bleef stilte daar tussen hen in hangen. ‘Ik zie geen kalebas die nie is onbewerkt! En bedoel je die binnen? Of bedoel je die buiten aan hun bast?’ Weer zo'n vraag. Sommige kalebassen waren aan de buitenkant bewerkt. Sommige aan de binnenkant. Andere van die sommige, waren zelfs zowel binnen, zowel buiten bewerkt met snijkunst. De kalebassen, droogzaam, op een stellage, buiten in zonneschijn. ‘Vrouw, hoor hier, so!...’ Een Weideveldt hield zich daar in. Stem veranderde. Niet kleur, maar toon van stem veranderde. Als 't 'n dier was geweest, dat van z'n tong kroop tijdens spreken, dan was 't Broeder Hagedis geweest, in het sprookje, dat Dagelijks Taalgebruik heet. Broer Hagedis, de wilde, dus Roofhagedis, eigenlijk Kameleon. Te zien, hoe verschillend dat die woorden konden worden opgevat. Een dreiging? Nee, juist geen bedreiging. Weideveldt hield zich dood- | |
[pagina 192]
| |
kalm waar hij zijn lijf had neergezet. Wachtte en sprak zijn woorden uit met mond, keel, tong. En veranderde van toon in stem. ‘Waar is dat ding dan? Je praat, je praat! Je mond praat in je hoofd! Ma' niets zie ik dat je precies wil!’ Uit haar mond scheen een soort van vuur te komen. Niet dat vuur dat zachte gloed geeft. Ook niet dat vuur, dat romantisch harten verteert. Wel, dat vuur, dat een hart doet branden, zogezegd, het vuur dat bóósheid opwekt. Want had je 'em daar al niet: ‘Deze vrouw! Deze vrouw, die hier staat!...’ Alsof niet zíj daar stond op twee van d'r benen. ‘... Als niet 't zó heet was, dat alles hier benauwdheid afslaat!...’ Hij ging kondities opnoemen! Roofhagedis veranderde nu niet alleen van kleur, werd Tijger met grijpklauw: gevaar! gevaar!’ ‘Als niet die zon hierzo vlak voor me, zó helder was gaan schijnen, dat 't mij bijna blindeman maakt...!’ Ze hield d'r adem in. Hoofd van d'r stijf zo. Keek, herkeek, welke kalebas bedoelde hij fo god z'n jesesnaam dan? En? ‘Als ik niet aan het zitten was, een beetje ver van waar je staat...!’ Baas Weideveldt, die ex-geweldenaar, liet nu typisch geluid de lucht in gaan. ‘Chm!’ Vrouw Weideveldt liet tijdens 't adem inhouden die poging nie voorbij, om nogeens met ekstra kracht d'r adem in te houden. Nu kwam 't! Nu kwam dat onding uit z'n mond gesproken en gedoken. ‘Zie je deze houwer hier?...’ Ze zag iets blinkends in de zon, scherp stralend, meedogenloos als 't gebit des doods dat staat op bijten. ‘Ja! 'k Heb je gehoord, met schóne oren en een schóón verstand! Je hoeft me nie te komen zeggen, nèks nèks!’ Haar vrouwenslaap, kale plaats, rammelde van opkokend bloed aan d'r hoofd. Hartslag honderd-en-sowféél. Bloed doorloopt d'r, zeg ik je! Ze had mogelijkheid om 'em op te fokken tot hij ging kappen, houten stellage daar, of reeds opengekapte kalebas. Maar zij, een snijhouwer in d'r Vrouw-Weideveldtse vlees? Nooit een uur op Dando z'n horloge! 't Was levensbelofte, toen z 'em trouwde nog wel. ‘Man die daar zo zoetjes zit voor 'em, en zonlicht aan z'n lichaam draagt, als schoner dan schoon gewaad...’ Dat was een ander uiterste. Nono ba! Verfoeilijking! Als hij d'r zo wou hebben, moest hij jongmeisje zoeken! Dan moest hij rekening | |
[pagina 193]
| |
houden ook met bokkepruik, naast valsepruik met wat ze zich mooi maakt op d'r hoofd. ‘Luister, me man! Sins ik je ken: ik weet, je houdt van kalebas om water in te drinken! Dus zoek ik die mooiste fo je uit...’ Hij grijnsde om z'n smoel. Had die houwer met heft in ene hand en hand aan ander uiteind, op z'n dij willen slaan, met platte kant. Een soort: ‘Attensie!’ Ma' hij legde 't mooi, gladjes uit zo, dat z'n broekvouw nie d'rvan kon kreuken, dat kleine stukje broekvouw van z'n korte pijp. Deze vrouw, was 'em nie ongedienstig, prees hij zijn Heer daarboven. Hij keek, als om te zien hoe god die zon verplaatste, zonder één blaasGa naar voetnoot6) op zijn rechterhand. Ze haastte zich nu, met vier, vijf van die zeven kalebassen die daar lagen. Bracht ze naar 'em. Hij kon nu dus uitkiezen, een praatsprook met een happy end. ‘Aaj! Dan als je over zoveel maanden van je leeftijd weer een jaartje sluit,... wi’ je niet, dat ik een zilverkalebas koop fo je? Een kleine zo, om je geest cachet te geven... armenaarskadootje!’ ‘Nono! Fregeet baja!’ Hij wist dat geld daarvoor moest komen uit armenaar z'n zak, de zijne! En buitendien, zoveel gedienstigheid wou hij nie hebben. Toen dat hij eenmaal kalebas had, en verlekkerd kalebas bewondering aanstraalde, klonk 't, vanaf veiligste afstand: ‘Jo vervloektese man! Is een vróuw heeft je gekweekt! Of had je geen moeder die op deze wereld je wierp, no? Om een vrouw zo te zakken!’ Hij was te ontspannen al, om z'n mannenboezem verder op te winden. En buitendien, ze had huisachterdeur op balk-slot dichtgemaakt. Springen door 't venster en d'r kappen, kappen... Ze had fo zekerheid die keelspier van d'r klaar klaar gespannen, om hulp te schreeuwen, duizendmaal. Schatte allang, al sins ze woonde met die vrouwenkapper, die afstand van d'r voorhuis, na' die grote straat, klaar om weg te rennen, met opgetilde rok om nie aan spijker te hoeven blijven vasthaken. Droeg dáárom allang geen jakje meer en stevige schoenen, áls ze voetbeschermers droeg. Die poort! Hoe ging ze daar passeren met d'r groot-vrouwenlichaam dan? Dwars door die bruidstranen had ze in stiekumheid een gat gemaakt. Soms boorden die honden daar, al over goot aan straat | |
[pagina 194]
| |
gesprongen, met hun hondepoot vierkant in die modder. Ze mocht daar geen sekonde blijven steken. Reden waarom ze voorop, onder huis, een plank had klaar. Mooi sterke plank om naast die voorgoot, naast die voorgootbrug, óver die goot te gooien. En dan wúúúú... wúúúúúú, te vluchten. Plank nie te dik, baja, want anders moest ze slepen. En slepen kostte leven, had 't ooit aan d'r oor geklonken. ‘Als hij je kappen gaat en je lichaam van je lichaam scheidt, neem niet die poort daar, met z'n hefboomlat als opening, met z'n versleten touwwerk. Want vóór je hand daar hefboom heft, is ál je arm van je schouwer weggemalfereerd! Of hoe ze 't noemen!’ Wijs advies. Zeker misschien van woudkapper, twee erfjes erfjes verderop. Vrouw Weideveldt stond te duizelen van angst en hartebeven. Zag zich in flits al gillend na' die voordeur gaan, d'r zilvergrote boei aan arm, niet vasthakend aan spijker, maar aan kastknop, woi! woi! waaiiiiii!!, deur open, meeste spoed, voet planten, aard omvroetend; waar is die plank? waar is die vervloektese plank me god me jezes harteredder in de nood, wáár is die plank!; plank grijpen, trekken, gooien, woi! woi! help!, plank goed steken door het losgepeuterd gaas daar naast die negerdeur met hefboomsluiting; vallen, kruipen als een hond die loopt op vier benen, waarvan twee al half die sloot bereikt hebben; en vallen niet, nee, nono! wwwwwoi!, nie vallen daar in sloot en modder, straat op, handen in de lucht, hoofddoek van hoofd, maar hangend, wapperend, rok in de scheur, woi! woi! helpen jullie! mensen mensen! Hij heeft me dwars door me gebeenderte gekapt aan stukken vol met bloed van enkel tot aan schouder!... Ze zou vasthaken dus. Die voordeur met z'n tweeklapzijden ging nie open willen dus. Fade, plank naast huis, ging nie daar zijn. Want man had stellage d'rmee gemaakt dus. En onder bruidstranen verborgen, onder die grote plant met rose bloemen, negerdeur overwoekerd, was het gaas gedicht, dus. Man Weideveldt, tijdens droogte, had onder halfuitgedroogde plant gat gezien en schuddend z'n kennerskop tegen dieven, gat dichtgemaakt, ook fo honden, dus. En buitendien, goot aan straat daar, was pas verbreed. DUS... Vrouw Weideveldt, haar voorhoofd rende zweet, keek na' die neger daar, met z'n houwer, klaar voor de vrouwenkap. Sins slaventijd was er niet één geweest, zó gevaarlijk geweldenaarachtig wraakdadig, vond ze, in alle oordeel des oordeels! | |
[pagina 195]
| |
Déze, die dáar z'n zeskantige hoofd boven z'n schouders als een dwarsbalk omhoog had rijzen? Chm! Geen blankeman zou hem gegrepen hebben, al was 't met geweer-met-lood! Maar nu hij vróuw gevonden had regeerde hij d'r als een wilde vleesdier! Aaj, ze had spijt dat ze negervrouw was geboren! Spijt, tot in d'r keelachterste, waar hartgeklop, brip! brap!, d'r ziel aan stukken timmerde! Als dít nie de reden was, waarom die blanke had geweer uitgevonden! Als dít nie was, waarom dat LantiGa naar voetnoot7) hem alleen een houwer toestond! Hadden ze nie gezegd dat een neger kon geen doop houwen?Ga naar voetnoot8) Dat hij geen beschaving kon genieten? Hij met z'n waswater! Dan kijk 'em daar...! Meneer Weideveldt zat stil. De houwer in zijn hand werd heet. Zon scheen zo onbarmhartig, 't brandde je zwart, tot in je hart. ‘Pe a frouw de dan? Waar is me vrouw gebleven?’ wilde hij zich afvragen. Hij was allang vergeten dat ze hem twee momentjes geleden niet goed gerespekteerd had. Wachte, hij zou met d'r praten eens, vrouw, met wie hij leefde. Maar... Hij zat. Lachte opeens. Voelde die ogen vol innerangst. ‘A frouw disi jèrè, deze vrouw hoor!’ Dat ze naar mensenpraat geluisterd had! Hij, híj die daar zat, ging d'r kappen? Is om jezelf op je bil te slaan, van gekheid! Als hij gewild had, had hij d'r allang gekapt! In dat huis... avondslaap... Wat konden mensen allemaal nie zeggen! Om d'r bang te maken tegen hem! ‘Vrouw, kom lóóp hoor!’ Hij lachte een sterkemanslach, bewust van oppermacht. Vrouw Weideveldt daarbinnen, kende in d'r gevoel geen vaste grens. Wat doen? Wat doen? Wat? Kijk hoe hij... aaaaaahhhh! Ze liet haar adem vrijuit gaan. Tastte naar een glas water. Hij scheen z'n vredeslach te lachen. Zwart zijn, doodde geen neger, dus! Hij was dus niet bij voorbaat zwaar gevaarlijk! Dan die houweel dan, in z'n handen? Hield hij 't niet als een kind met speelpop? | |
[pagina 196]
| |
Onschuld dus. Ma' had hij nie gezegd: ‘Als... als... als...’ Hij had al vijftien keer gezegd dat hij wou riet gaan snijden, had hij 't niet? En als die zon nie zo heet stralen scheen, dan had hij 't al lang gedaan! Fo daarom al z'n als, als, als! ‘Aaj! Moeder die mij maakte met laten komen uit het vooraangezicht van tussen twee benen die god d'r schonk, die dag dat ik geboren werd tijdens een wisseling van zon- en maanlicht! Aaj, moeder die mij eerst uit vader paarde! Aaj!’ Met deze woorden, zó innerlijk gejammerd, veegde ze met d'r onderjurk zweet weg van d'r hoofd. Bangheid, vond ze, had ze dat nie geërfd van geslacht over geslacht? Met die gedachte opende ze die deur weer die ze had gedicht. ‘Man van me,’ riep ze, ‘baja, zon is heet! Kom je nie binnen, laat ik ijswater fo je gaan oplossen met stroop!’ Ze had ‘bier’ willen roepen. Ma' bier paste nog steeds niet in haar denken bij een houwer. Vandaar dat dikslijmerige woord: ‘sssstttrroooopppp!’ Naast op dat erf, wie kwam thuis? Bo met z'n krio! krio! krio!, fiets die óók jammerde. Toen hij zich van fiets af manoevreerde, zei z'n lichaam hem, (z'n geest, dus) dat er iets naast was. Kijkend, was hij daar aan het zien, dat Weideveldt zat, mèt houwer! ‘Chm!’ dacht hij. Keek een keer weer naar 'em. ‘Chm!’ Wind ruiste door het grote rietbos daar bij Weideveldt op 't erf aan die andere grens. Ma' Bo hoorde niet. Keek na' zijn eigen lichaam, dat groeide, van kippevel. | |
(38)Als een soort repeteerecho van een langzaam schietende stengun, hoorde Bo die stem weer en weer, meer en meer: | |
[pagina 197]
| |
Kati dat', bjo las' en snor!
Fowroe dat', bjo tjop' en fré!
Dan san a mi, libiwan disi,
nanga mi lé?!
Een kater zou ervan z'n snor verliezen!
Een vogel, pikken in z'n vleugel!
En ik, een mens die hier sta,
wat moet ík aan, met 't liegen?
‘Stop!’ riep hij tot zichzelf. ‘Die man is gekker dan me onderzool!’ ‘Gekkerder gek bestaat niet!’ Bo dacht zo. Aan 't werk zat hij, op z'n kruk. Iets verderop, grond open. Zand als kleine heuveltjes in een minilandschap. Kijk! Dáár had Mozes z'n volk over geleid, over die bergtopjes daar! Hij wreef z'n ogen. Een soort blinde vlek die hem nie liet zien. Kati dati...! Kati dati...! Kati dati...! Stop!!! De pikhaks lag een beetje daar, werktuig. Je kon een échte schoorsteen zo, in een haverklap mee om slaan. 't Had twee kanten. Eentje pikte, een scherpe punt, om gaten in stenen te slaan. Andere kant gaf assistentie. Plat en breed. Om steen te lichten. Om een steen uit bijvoorbeeld een schoorsteen te dieken. Uitgraven dus. Dan bleef niks van zo'n schoorsteen over, in z'n totalement gesloopt. Dat was iets fo Tweede Couplet. Hij, Bo, moest de pikhaks fo iets anders gebruiken. Een kollega gaf een handje daarbij. Werkassistentie, zo heette dat in je mond. Pikhaks had een werkbuurman. Dat was schop. En schop had potensie, om alles rustig te ondergraven. Als nodig, ging schop gat graven om schoorsteen-stenen te begraven. En om zand te gooien d'rover. ‘Aaj schop, ik dank je met beide handen om je steel! Je hebt me dubbel en dwars verlost!’ Schop? Schop zegt 't laatste amen! Ma' dan komt schop z'n buurvrouw, van die andere kant van het werkterrein. Dat is zandstamp, een werktuig ook. Om flink zand te stampen. Zandstamp geeft z'n laatste, allerlaatste amen, terwijl grond dreunt. En Schoorsteen zou dan goed begraven zijn. Kruiwagen, ook daar, had allang nieuwe tegels aangedragen. Fo een grafsteen, bestaand uit straattegels. O, als die schoorsteen dood kon gaan met z'n gepraat aan je ore! Ma' Schoorsteen was geen echte schoorsteen, van steen. Ook was hij niet van hout, dat je netals een woudkapper kon omhakken. Hij was zelfs geen zomaar zomaar vlees dat je als mensekapper om mocht kappen. Schoorsteen, Schoorsteen was stem! En die zei dinges, die geen | |
[pagina 198]
| |
mens graag daar wou horen. Waarom, niemand kon 't echt verklaren. Ma' iedereen was boos op 'em, zoals hij dinges zei. Af en toe, dan golfde je buik langs je ribben van lachkramp: ‘Wooooiiii! Schoorsteen, je gaat mensen doden met die dinges die je uitkrakeert!’ ‘Uitkrakeert, no? Sins wanneer lastig ik iemand? Zeg me? Amandel die daar na' beneden valt, (Bo z'n boom, voorop, vlak bij Schoorsteen z'n raam vol rijpe amandelen!) kom zeg me! Duif die daar gaat, met vleugel die daar slaat op wind, zeg me! Zeg! Zeg me! En jij die me hell out kritiseert, wat heb je te bevroeden?’ In zo'n geval zei je verder niets. Je liet je kramp weglachen. En ging privé je weegs. Daar, achter Bo zijn rug, straatkinderen: ‘Wúúúúúúú! Ezel draagt bril! Ezel draagt bril! Ezel brilt!’ Hij keerde zich om, fo te kijken. Waar was ezel met bril? Ezel, van welk wezen je verwachtte, dat 't schreeuwde! Of zoals bakra's 't uit hun mond haalden: ezel die balkte. Ma' ezel was nie daar, tot zijn verschrikking! Wat wel daar tippelde, was Ezelin! Mooie meid, met grote zonnebril die driekwart van d'r vooraanzicht bedekte. Dat was dus Ezel! Hij wanhoopte! Hij wanhoopte kompleet in rust! Wie, wie ware dan de gekste? Schoorsteen? Kinderen? Of - Ezel die daar ging in mensgedaante zó aantrekkelijk, dat al z'n bloed ging balken? Op een ander stuk, Baas Willy bezet, op en neer lopend. Bo benijdde zijn loopvrijheid. Hijzelf zittend, zoveel mogelijk. Hij voelde z'n been, daar uitgelengd. ‘Bo! Dan wat fo nieuws heb je om ons te zeggen?’ ‘Nèks nèks, mi mati!’ Mi mati! M'n beste! Als hij dat uit z'n mond liet vallen, dan meende hij dat er werkelijk geen woord aan nieuwigheid aan ze viel te vergasten. En ook dat ze té nieuwsgierig waren, zoals hij 't op dat moment proefde, niwskirike owwe frouwe! ‘Deze man! Mánnen gaan nie met je kunnen! Je bent ook nie presta hoor!’ Hij veerde op. Een houten troffel uit z'n hand zich verwijderend. Hij aan zijn kollega: ‘Hoe meen je! Fa so?’ Kollega beetje schrikkig: ‘Nee! Krijg geen Boos Ding op je!’ En na die geruststelling, omdat 't nie kwaad was gemeend: | |
[pagina 199]
| |
‘Ma' jij ook hoor! J'hoeft nie zo te maken! Nu is 't geen binden die ze je vastbinden aan paal, fo krasse mieren om je rauw te laten bijten! Ze práten met je!’ Dan kollega met Baas Willy: ‘Bo, hij ook hoor! Dat is me een peperwater baja! Hij's nie makkelijk fo mensen om te hanteren!’ ‘Baja laat 'em! Hij's laaste tijd gekweld met z'n been met z'n voet daar, die nie wil goed lopen.’ Baas Willy nam z'n weg, na' Bo toe. Kwam naderbij met een sweet-tori: ‘Bo, me vlegel! Hoor wat is gebeurd.’ Er volgde een zware ‘Baja!’ Dan opvolgend: ‘Je weet dat me ex-ex. en ik zijn gaan leven!’ Dubbele betekenis! Wat liet zich komen verders? ‘Huis mooi schoon, alles goed 't betere teboven! Elke dag dinéér ik zo!’ Een glimlach vulde daar, bij Bo. Ma' geen echte lach zo. Vroeger dus vreten! Heden dinee! Wat een geweldig diëet! Waarschijnlijk zelfde eten. Ma' met andere omstandigheid! Vrouw die je oplekkert. ‘Aaj! Ma' dan hoor no, hierzo!’ Baas Willy woord sprekende, haalde z'n hoed af met voorbaat. ‘Aaj! Dan heb ik zo, een ketel fo me sma gekocht! Eentje met fluitje, want ik hou van me avondlijk theewater! Dan wanneer dat water kookt, ook al was je in je w.c. gedoken, je hóórt. Ffffffffffjjjjjjjeeeeeennnn!! Die sma rent als een dubbelkopstier na' die kookwater. Schreeuwt met d'r mondgrootte: ‘Maak ding dicht! Maak ding dicht! Míjn goede! Míjn goede! Dat ding schreeuwt aan me oor als schreeuwvarken op slacht!’ Hij maakte 't geluid van een biggetje dat z'n nek verloor. Straat daar kijkt om. Baas Willy z'n hoofd verdwijnt tot aan z'n nekhaar onder hoed van z'n gelach. Bo trekt z'n pet andere kant op. Vandaag geen lach uit je buik schudden. ‘Aaj Bo! Dan sweet ik je met deze,’ maakte Baas Willy hem verder lekker, ‘dan later koerst ze na' andere mening!: ding schreeuwt als jongbeebie om moederborstmelk! Als ding zo doorschreeuwt wijzig ik in melkfabriek, ik zeg je!’ Weer verdween Baas Willy onder hoed. Kollega's lachen tot ze krommen. Die vrouw had moedervrouw instinkt! | |
[pagina 200]
| |
‘Faader! Dan drink je véél melk daar, me je tee, no?’ gooide eentje met heel veel betekenis op. Faader hoorde niet. Hij keek met half oog na' Bo, die nu maar eventjes lach op z'n smoel werkte. Een afbrekende kerel. Baas Willy zette hand op Bo z'n schouwer. ‘Laat die voet je niet vermoeien! Zoveel dinges zijn d'r nog.’ Bo werd doorkropen door gevoel, om die hand weg te halen. En te beschuldigen met: ‘Jij! Is jij hebt mij zover gebracht! 't Is een drankpoot wat ik hier heb!’ Ma' dan besefte hij, dat het eigen verantwoording was geweest. Iemand, die onder eigen auspiciën eigen weg opgaat. Die dag, met ambulance... die hond die hij had een schop willen geven onder z'n billebloot! Die val, na 't missen van die trap... Als dat 't was! Alweer! Een mens twijfelde daar. Want wat hielp dokter? Wat hielp Coolawatti? Mensen verklaarden al dat dokter been wou wegsnijen met figuurzaag! En dat Coola z'n been fo Bo trok.Ga naar voetnoot9) Hoe had je gedacht? Masra Bo, hangend aan enkel-touw, omgekeerd aan plafond op z'n ondersteboven. Coola zwaait 'em heen en weer door kamer die zo kaal is, dat 't lijkt op luchtledig! Al z'n bloed wappert in 'em! Bij de heiligheid van alle Islam lammeren! Als hij nu niet één moer geneest! Ma' Bo was met geen poot vooruit gekomen! Alleen nóg meer gebroken! Dan fo wáárom maakte hij niet dat zijn Hernutter-godsdienst hem niemeer belette dat hij 't in de Negerij ging zoeken? Gill wou 'em brengen! Laila wou 'em koet-koet drágen! En weer een ander mens wou bonuskerel, zoals medicijnman ook geheten was, helemaal tot in z'n erf jagen. Want Mamsi was, dat betreffend, een tikkel zwart-gelovig. Ze deed aan bijgelovigheid, als 't d'r goed ging passen. En kwam 't nu nie goed van pas, Bo z'n beefbeen daar, te genezen? En tegelijk die kinderen te wassen? Ze een negerbad te geven, vol kruiden, water met magie? Alle godsdagen dat gemank te moeten zien. Dat geflebber om op fiets te raken. Meer moeite om op fiets te komen als een ruimteva(ar)der naar maan, die daarzo aan lucht z'n gebit laat blinken! ‘Hij zeilt op z'n fieks’ zeiden ze, over z'n manier van fiets rijden. | |
[pagina 201]
| |
‘Hij! Kijk ‘m dan! Eeuwig dronkeman!’ ‘Dan kijk! Twee malengriman, gehandikapt, raken met handicappen nie zover als hij!’ Waarmee bedoeld werd, dat hij hopeloos was, om aan te kijken. Dan wou meneer z'n erf verkopen! Baas Willy wraakte tijdens 't lachen van 'em, hoe je 'em daarzo zag, met hoed fo z'n frontstuk. (‘Ik lach, Ma' 'k ben kwaad!’) Bo moest volgens 'em op genoege wijze weten, hoe erven waren begeerd. Neger, javaan, hindoestaan, alle potnat! Kostgrond was nie in de mode meer, om je kapot te werken daar, fo een mondje jaaroogst aan aardvruchten! Mijnbouwgrond was allang uitgegeven! Bosbouw-grond was gewone man's zaak niet! Begrafenisgrond was fo iedereen! Landbouwgrond werd politiek verkwanseld! Ma' eigen grond was eigen grond! Je kon 't nieteens meer gaan vergelijken met verkavelingsprojekten, waar iedereen in kippenhok naast makaar werd gegooid! Je erf-grond, was letterlijk die grond die je erfde, van historiënwege! 't Was je als neger niet gegeven! Was verkrégen! Een mens praatte dan ook soms, met z'n erf, met daarop een erf-Moeder. Nie fo nèks! Je zíel was daar! Zíj moest jou behoedzaam zijn. En jij, jij moest JE voortbestaan! Dat was een grondgegeven! Dan wou meneertje daar, verkópen! Fo anderhalf geld, zoals hij had gezegd. Om half z'n erf weer weder te kopen. Om dan onafhankelijk te zijn! Half z'n erf! Ma' nie kwart van 't vorige! En wat hij wederkocht was niks! Mensen, wie ging 'em z'n verstand z'n hoofd inplanten? Onafhankelijk! Van wie? Nie van hèm, vond Faader-Baas-Willy. Nie van hèm, nie van hèm, die hij was, daar staand, met hoed over gezicht, te denken als de dageraad die aanbreekt met verlichting van z'n geest! Híj was, als oud aan 't worden, was bezig te gaan. Ma' Bo was net pas aangekomen. Om dan, als Faader vond, die grond onder z'n voet te gaan verliezen! Afèn. Hij kon z'n vrijheid van afbetaling kopen. Dat misschien. Ma' niemeer. Hulpknaap kwam daar weer storen. ‘Hoor hierzo! Baas die hier komt met z'n wagen met sjaffeur, heeft me al duizend keer gezegd om je te zeggen: Baas eist! Baas eist! Verkóop! Je hoort nie no? Verkóop! Ik zeg: verkoop 'em je erf, neem je beloning in je zak! Want anders...’ | |
[pagina 202]
| |
Weer dat eeuwige treiterwerk! Waarom kwam baas nie met z'n grote smoel om zelf om te roepen? Hij kon in verkiezingswagen leven, van zijn partij! Daar komen en omroepen: ‘Bo ik WIL je erf!’ Dan zou hij zien! Ma' nu stuurde hij zijn voetknaap om te zeggen! Schandalig! Ma' wachte! Zowel Bo als Baas Willy riepen opeens tegen die jongen, Hondepoep: ‘Nebba!’ Dit ‘nooit’ klonk zo gedegen en zo plotseling, dat alle drie van ze, schrokken. Ieder wel met andere soort van schrik: Bo denkend: ‘Wát? Baas Willy dus, híj bepaalt wat ík heb gekocht?’ En Baas Willy: ‘San! Vandaag reageer je als met resolusie!’ Want meestal wimpelde Bo die baas z'n vraag af, met een beetje gemompel. Nie willen verkopen. Ma' ook niet met nadruk dinges zeggen. Weten dat baas je kan ontslaan, op staande poot! Weten dat hij je leven kan vergallen! Daar ging je onafhanklijkheid...! Werkloos na ontslag en baas ging je geen kans geven, om ook maar cènt te krijgen van Vadertje Lanti met Staatskas. Dán beter kon hij bedelen. Ma' bij wie? De derde schrik, was van Hondepoep. Wat moest hij baas weer zeggen dan? Moest híj zijn werk verliezen omdat hij geen goeie ‘berechte’ kon overbrengen? En dat die ouweling daar naast Bo ook ‘tzelfde had geroepen! Die Willy-baas, die nooit zich uitgesproken had anti dit geval had getoond. Hij zou baas liegen, dat ze samenzwering maakten! Baas moest uitkijken! Anders kon regering zelfs vallen met die twee daar! Die een met z'n elastiekbeen zonder rekkontrole! Die ander met z'n hoed vol zwarte lachtranen gemaakt tot moddervilt! Ze zouden kakken, wachte! Hij joeg die kruiwagen terug met een ‘Hopo!’ Daar! Zand halen! En tegels! Werken! Werken! Werken! Fo dat waren ze daar! Hij zou baas konkelen hoe ze deden! Een lid van schandfamilie brommerde daar langs. ‘Sjen no de! Gansch zonder schaamte!’ Een ouwe kerel die dat riep, bijna geen stémhebbendheid! Dan treitert hij een ander! Schoorsteen had genoeg gezien! Ma dit niet! ‘Bo!’ dacht Bo even later, ‘je bent geen ongelukkig mens dat iemand je verdedigt!’ ‘Somtijds,’ zei Baas Willy, weer teruggaand, ‘somtijds verwonder ik mezelf.’ Hij zei niet waarover. Maar Bo had z'n idee. Eensgezindheid was | |
[pagina 203]
| |
gekomen, zonder prediking. Al was 't maar om zeer divers belang. 't Ene om kost wat kost te behouden. 't Ander om kost wat kost aan Baas van het werk niet te verkopen! Waarom, dat kon Bo niet verklaren fo zichzelf. Misschien, omdat die werkbaas hem dwong. En hij was stijfkop zonder breekbaarheid. Had Mamsi 't ooit niet zo geweldig gezegd? Paar kwartier later, onweer was zwart aan lucht, maar klaarde weder weg, kwam die andere baas. Onderbaas. Baas zonder baas zijn. Hij kwam daar vertellen, dat hij net had telefoon gekregen. Baas van met die dienstwagen had opgeroepen tot meer arbeid. En dat betekende een nieuwe taak. Speciaal gold boodschap daar fo Bo. Bericht was gegeven, opdracht!, dat Bo van nu af aan, geen zitwerk meer mocht uitvoeren. Hij zou nu moeten staan en bukken. En vooral veel lopen. Zoniet, dan... Hij boog z'n hoofd. Hondepoep z'n werk overnemen! Geen zucht, geen protest. 't Ging nie helpen. Of wou hij na' 't wilde bos worden verplaatst, waar gras je hand gedurig opensneed tot je geen bloed meer stroomde? Of slang je beet? Of je malaria mèt filaria kreeg? Hij kon z'n gat oprapen, verdwijnen met zelfgenomen ontslag. Ma' dan: waar anders gaan? ‘Ik ga met je ruilen en je helpen,’ begon Baas Willy aldaar. ‘Ja, ik begrijp niet! Je hebt al dienstjaar! En... Sorry... 't is een opgedraagd bevel! Dus...’ Baas zonder baas zijn verontschuldigde! Wat ging 't helpen? Als zure lemmetje zonder verdunning op je grote tong. Zo zuur smaakte alles. ‘Wachte maar,’ trooste Baas Willy, Bo, van 't geld dat ik verleden van je heb gekregen als me afbetaling, heb ik geen cent nog uit gebruikt. Laten we, vanavond vanavond, een sopi als een sopi drinken! Totdat we dooddronken zijn!’ Ma' Bo gaf heus geen antwoord, die hij fo god nie wist. |
|