Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Hoofdstuk acht(31)Faader met z'n ex-ex.! Ze was nog steeds niet gekalmeerd van Gusta d'r behandeling. Liep tijdenlang wraak te zoeken. Ging soms zelfs op plaatsen waar Gusta geregeld kwam. Ma' Gusta kwam daar niet zo meer. Ze had d'r hokje gevonden bij die statenlid van d'r. Dat wou zeggen: hij kwam vaak d'r visiteren. Zodat zij zelf niemeer geregeld hoefde weg te gaan. Ma' toch! Die vrouw loerde d'r. ‘Laat die tori!’ vond Baas Willy steeds. 't Was geen lekkere traktasie! Maar ja, ze is een jong ding en je weet: hot blood! Jíj moet verstandig zijn met je hersens die je daar verborgen hebt in je hoofd!’ Bij dat ‘hot blood’ kookte Faader's ex-ex. al. Jaloezie speelde daar glansrol! ‘Ik breek d'r mars fo d'r! Rampeneer al d'r hoe-ze-'t-noemen! Ik ga d'r wijzen, wachte!’ Het had iets van een belofte, en als 't nie zo werelds was geweest, kon je gerust gezegd hebben: bijbels. Iets in de stijl van: na de tijden swerels ondergang. Maar dan groots en vernietigend. En een gezicht als dat van Gusta gedoemd tot niet-wederopstanding. ‘Laat die tori, zeg ik je.’ herhaalde Faader Willy schoon. En hij schakelde op iets anders over. ‘Die hoed die ik had, baja, waar is 't gelaten?’ Hij was gaan ontevreden worden. Over zijn nieuwe hoed. Dat ding was veels te licht. Verkleurde onder het tandenblinken van de zon. 't Kreeg te gauw fo zijn privésmaak een franjerand. ‘Nu ben ik geen cowboy!’ klaagde hij dan ook. En voort: ‘Dan kan ik nieteens paardje rijen! Je wil dat ik val op me | |
[pagina 154]
| |
kont die droog is zonder vet, no?’ En voor zich uit: ‘Malengriman, zij maken zich vaak zwaarder invalide! Ija!’ Wat een konstatering! Alsof hij Schoorsteen was! Dat invaliden door hun schuld zichzelf nog zwaarder invaliden maakten, dan ze ooit door de wereld zouden zijn gemaakt... Was dat wel waarheid? Ze scheen nie te luisteren, dáárnaar. ‘Je ouwe hoed was veels te oud! En 't maakte je nog ouwer, me man! En buitendien, al je zweet van jaren, opgezogen in dat vilt! Dikke dikke vuile zwarte korst aan binnenkant! 't Leek ofdat je haren van al die jaren daar begraven waren!’ Faader Willy mopperde tussendoor: ‘Je hebt me gedood! Je hebt me van me ding ontdaan! Deze nieuwe hoed, zonder modestijl! Het is me niet! Troetroe, a no mi dape!’ O, dat een man zo gehecht kon zijn aan een ouwe rothoed! Hoelang had zíj hem dan niet gekend? Gegaan met elkaar; gebroken met elkaar, al zoveel jaren. Toch sprak hij weinig daarover. Alleen over z'n hoed! Z'n hoed, z'n hoed, z'n hoed! Kon hij nu eindelijk ook niet een keertje lachen zonder dat vieze ding voor z'n gezicht? Een man met een gekke plaats in z'n geest! Dat ze dat slikte! ‘Ik weet nie waar ik dat ouwe ding heb geborgen!’ zei ze, en er blonk oprechtheid uit haar hart. Faader Willy, hij zat en keek haar. Nieuwe hoed in zijn hand. De oude zoekend. Zij, die daar stond en dacht... Ze schrok opeens. ‘Me totro! Ik heb 't op de vuilnisbak gezet daar buiten op straatkant!’ Waarop hij speed nam. Voor zijn ouwe leeftijd wonderbaarlijk jonge manoevre. Rennen rende hij na' buiten! Hoor! 't Was net of hij 't had gevoeld! Want toen hij de eerste woorden sprak om na' die hoed te vragen, hoorde hij van ver hoe al vuilwagen draaide. Verdomme! Z'n zoveelste zintuig had hem gezegd! Nee, z'n hoed, waaraan z'n ik verbonden, had 'em right geroepen! Hij rende achter die wagen aan: ‘Gooi niet! Gooi niet! Wachte! Wachte fo Jezesnaam wachte!’ Twee van die vuilnismannen stonden met open ogen te kijken. Niet dat ze waren verwonderd. Het gebeurde toch zo vaak, zo nie vaker, dat iemand achter ze aan rende. Een wanhopige: ‘Míj god! Ik heb me portemonnee weggegooid! | |
[pagina 155]
| |
‘Meneer zoek 't! Keer je wagen binnenste d'ruit!’ Hoofd slaan, tegen wagenzijkant. Haar trekken als gekkeman. Schuimlippen van wilde wraak! 't Kon nie meer! 't Kon nie meer! Rampa had toegeslagen! In Faader z'n geval, o schone vuilniswerk!, stak die sjaffeur z'n hoofd uit raam: ‘Wat wil die ouwe koebal zonder stierefluitje? Gekkemans dinges!’ Mèt dat, herkende Faader Willy z'n hoed op sjaffeur z'n krenten. ‘Sjafeur, brik! Zak uit hier, geef me direk direk me kra terug!’ Die man wou daar al woedend woorden uitbraken. Toen bedacht hij zich. Wat zei die man daar langs die wagen? Z'n kra? Wáár zat die kra, die geest van 'em, zo dan? ‘Op je hoofd! Zie je niet dan? Kijk op je hoofd, dan ga je zien!’ Natuurlijk kon hij op z'n hoofd nie zien. Ma' wel voelen, en dat nieteens, gewoon wéten dat die hoed werd bedoeld. Hij liet zijn wagen ekspres een stuk verder rollen, motor gas soeperend. ‘Me jé, me jé, rij nie weg!’ Faader Willy hollend: ‘Kijk wat een ding, me vrouw me in heeft gezet! Kijk wat een toestand!’ En die sjaffeur: ‘Baas, waarom ren je op je benen zo, als pater die gaat hostie brengen aan een driekwartwege dooie?’ En toen Faader helemaal nie lachte: ‘Vuilwagen is nog geen schijt-w.c., om met scheurbuik te rennen!’ Alsof Faader Willy aan buikloop leed, kak-estafette! Maar hij gríjnsde. Poetste z'n smoel inderhaast. En de sjaffeur: ‘Baas lácht! Baas vindt 't lekker zeker!’ Waarop hij eensklaps brikte, de hoed van z'n bolle schedel pakte en die naar Faader uitstak. Goddank deed hij 'em niet in waaiwind wegzeilen! Dat ging een tweede rampa zijn, vooral met dat slootwater daar, zo groenig van die drab. Faader greep aan. Rukte die hoed uit meneer z'n klauw. Drukte die hoed tegen 'em aan en vloekte één grote zware m'ma! Bladzijden uit een boek zouden vergaan, als men dat durfde weer te geven! Zo zwaar kaliber vloek! Die andere twee vuilmannen lachten. Die schoften! Dat ze een eerbiedwaardig man als hij durfden te treiteren! Oneerbiedige didibri's! Hij had hun vader kunnen zijn, óók die Javaan die daar stond mee te lachen. Sakasaka's! | |
[pagina 156]
| |
Faader met zwaar misprijzen. ‘Kijk wat een toestand heeft die vrouw me in gezet! Kijk wat een sittewaasie!’ Zij, wachtend voorop aan erf: ‘Heb je je vondst al gedaan?’ Waarop hij prikkend: ‘Fade, je ogen zijn uit je hoofdgaten gevlucht, no?’ Gelach van iemand anders, want straat was openbaar toch en ze hoorden. Hoor Faader: ‘Satans! Dáárom sneden blanken in slaventijd jullie oren af!’ Grote afkeuring, groter kommentaar. Ma' hij was binnen al, met ex-ex. die nie wachtte, met honderd ekskuses maken. ‘Hoofd zonder haar, 't helpt schaar!’ zei Faader even later. Hij was alweer begonnen met te wennen aan z'n nieuwe ouwe hoed. Net zoiets als z'n ex-ex. Je moest helemaal opnieuw weer wennen. Maar 't eerste was dat je 't weer had. Dat nieuwe leventje! Hij raakte, vol van zins, niet uit blijheid daarover. Die nieuwe fleur! Alles optijd, met vrouw en huis. Het leven had z'n baksis, z'n op-de-koop-toe. Als hij intussen was gestorven, bedacht hij, dan had hij dit herleventje gemist. Alsof rooie zalm, zo'n lekkers, aan z'n neusgat zou zijn voorbij gezwommen! Hij zou 't hebben gemist, tot in zijn praalgraf! Praalgraf! Want zo wou hij begraven worden. Een man met fleur van leven, fleur van overlijden! ‘Neem die kruikfles fo me daar!’ Jenever! Uit een kruik van steen. Gedronken in een bierglas, zonder verdunsel. 't Was een teken dat je zware weerstand had. ‘Kijk die jonge jongens van tegenwoordig, deze tijd,’ zei hij, jenever weggorgelend. ‘Ze zeggen dat ze jong zijn, als eeuwig krachtig! Ma' me balhaar!’ (Hij realiseerde zich veels te kru te spreken tegenover een vróuw.) ‘Me sapa! Drinken gedistilleerde melk! Vreten getatoeëerde kaas!’ (Alsof dát bestond! Alsof dát iets was, voor beebies! Ze keek al oogspiedend. Was hij zo vlug bedronken vandaag? Zo vroege mor- | |
[pagina 157]
| |
gensvroeg?) ‘Dan durven ze je aan te raken, met te zeggen dat je als ouwe lul bent uitgesaboteerd!’ Ze begreep dat dure woord niet. Werd nog wantrouwender. Oog kéék nu, vastgeprent naar hem, zoals hij daar zat, bierbuik opgezwollen, als een levensgezwel dat hem kenmerkte. ‘Dan weten ze niet, dat ik ze verslaat, op alle konkurrensiefronten!’ Hij lachte, gooide een half glas jenever, puur als levenswater, door zijn keel. ‘Eèèèèèh!’ klonk het, uit diepte van zijn smoel, waarbij zijn kleine tong in achterin zijn mond viel te bekijken. Een zichtbare dwarsligger van vlees. Weg blokkerend en eten regulerend. Maar drank doorlatend no hel! Zoals daarnet! Die smoel daar in die wagen! Wou hem als ouwe man plaaggeest aandoen! Maar hij had zijn hoed gekregen! Rennend ook!, vol’ adem! Alkohol, zeiden ze nie zo?, vrat je long uit en je maag! Zo kon hij meer zuipen en vreten! En meer lucht slikken als hij nèks te vreten had! . Ze konden minder redeneren, meer verzetten, misprijsde hij. En hij dacht aan Bo, zijn schoonzoon, die nu last had. Een onwillige poot onder zijn rompwerk. Naar werk moest hij gaan. Die jongen kon hij nu met lopen rustig verslaan. Maar laat dat! ‘Ze hebben allerlei hoogmoedigheden als ze jong zijn!’ kweet hij. Z'n ex-ex. mais aan kolf, voor hem gebakken. Mooi opengesprongen, om te eten, met zout d'rover. ‘Hier, me man! Zout houdt je buik! Dan braak je niet, op me duur duur karpet!’ Ze ging alvast dweil klaar leggen, met emmer. Die Bo! Dat hij gedacht had Faader Willy te verslaan! Met Gusta! ‘Wel kijk!’ zei hij luidop, en van ganserharte. ‘Wel hóór: ik ben oud, Ma' me ding is kraskras hoor!’ Alweer zo'n onbeschoftheid! Alsof hij aan die sopitafel was, onder toffe vrienden. Ze beaamde. Had onder hem geleden. Maar had geen keus ook met nee te antwoorden. Godweet zou hij geen leba krijgen! Als hij dronk, dan werd ze bang voor hem. Dan kroop ze naar d'r klerenwasser. ‘Gusta baja! Kom hier, laat ik die dag goed maken!’ Het kwam net niet over z'n lip. Die zondag, daar bij Bo z'n huis. Toen hij, zoals z'n gedachte in hem kronkelde, bezig was z'n schoon- | |
[pagina 158]
| |
zoon schóón te verslaan met het winnen van Gusta's eigen gunst. Gusta d'r backsite! Gusta d'r sappelaria...! ‘Gusta...’ zei hij. En hij hield op. Die vrouw van em, nu meer dan ex-ex., liet prompt borstel uit d'r hande vallen. Koekeloerde scherp en schijnbaar zonder geweten die verbergen zou dat zij lúisterde. ‘Gusta is je lastig geweest!’ Hij maakte zijn zin af. Aaj, hij gaf d'r dus gelijk. Maar de toon waarop hij inzette beviel haar toch niet. Mannen moest je nooit vertrouwen. Had ze geleerd!’ ‘En als ze je moeilijken, dan jaag je ze weg op je, en gaat na' je mallemoer terug! En als ze dan nog blijven komen, dan schiet je ze dood met een dubbelloops! Eén kogel voor hun ontrouw! Die ander voor hun lastigheid! Dan ben je levenslang van ze af! En ook al zoek je je vriendin, me schat, om 't te doen met ze, je bent van die leba's af! Brengen geen geld in je tafellaadje... zuipen je centen de deur uit...! Gaan tekeer als geen enkele rashond zou presteren!’ Rashonden! Alsof niet iedere hond een ras had! Maar onder rashonden werden vooral de herdershonden gevat. Grote beesten, fel en sterk. Als zij op een wijfje kwamen, dan ging daar elke andere mannetjeshond z'n vluchtpad op! Edoch: ééntje liet niet z'n staart achter 'em aan vluchten: Krasje! Hij blééf blaffen en bijten, totdat die ander niet meer kunnend, 't wijfje hem zou overlaten. Al werd hij eerst aan flarden gebeten. Al vraten ze al de resterende poten van 'em af. Als die vijfde poot maar bleef, zó was hij gepassioneerd. En zo was Faader Willy ook, als hij zich eenmaal man voelde. ‘Gusta is je lastig geweest, ik weet! Ma' als je wil, dan ga ik d'r fo je sussen!’ Ze vloog 'em bijna aan! ‘Mannen? Mannen van ons hebben geen moraal! Weet je niet? Ma' dan ga je ondervinden, me schat! Want wat ze met je doen hoor, is ellendig! Iedereen wéét!’ Zij ook. Ze was al lang niet jong meer, ondanks haar meisjeshart die ze scheen te hebben in d'r reeds verlept wordende boezem. NADAGEN VAN EEN BLOESEM. Zo'n titel van zó'n boek zou haar hebben terecht gestaan. ‘Je drinkt al nu teveel,’ zei ze. ‘En straks als je moet rusten heb je geen tijd, want dan lig je gelaafd je roes uit te snorken!’ Dat uitslapen na drinktijd was voor haar dus duidelijk geen rust jezelf gunnen. En buitendien... Hij was thuis. Weer een vrije dag genomen. Deze tweede jeugd! 't | |
[pagina 159]
| |
Begon op tweede ouderdom te lijken. Netals Vrouw Coronelli, een vriendin van d'r, met wie ze laatst ontmoette. Stelde d'r vraag: ‘Hoe maak je, met die man van je?’ ‘Ija, me troostje! Onze verhouding was wederzijds! 't Is nu meer enerzijds dan anderzijds!’ Ex-ex. kompleet perplex! Zo ging dat, waar je 't anders ging verwachten. Ma' goed! O.k.! Zij was geen Coronelli! Zij was Vrouw Braaf! Beslist geen bosnegernaam, van iemand die van wereld niet en wist! Zij was een schone kleur iemand! En met vaardig verstand van zaken, ook al hadden die met een ex-man te maken, die weer ex-ex. geworden was! ‘Dus laat me hier, hòr!’ liet ze haar woorden sijpelen, tussendoor aan het kleerwassen. Dat laatste om duidelijk te laten begrijpen, dat ze wíst hoe hij 't met Gusta meende. Gusta, die tijgerkat! Als ze die kans kreeg d'r te stroppen, vrouw! Ma' goed! Stad wemelde van jonge meisjes, zulke. Dus waarom achter Gusta aan? Als achter die ouwe hoed van 'em geronnen! Die ouwe hoed, dat was hijzelf, dus was 't zulks waard! Maar zo'n meid, die draaide als een Indola! Als die propellor niet z'n hoofd afhakte! Wachte! Wíst ze voor 'em! Liep naar 'em toe, met voorschoot gebonden. Als kip die haan toont dat kip is nie bang fo hanespoor. Omdat daar haan ligt uitgeteld, ongesteld door eigen schuld. Faader aan de beginwording van dronkenschap. Ach, misschien goed voor 'em, te drinken tot z'n ogen draaiden in z'n hoofd. Dan was hij weer een daglang thuis voor 'em. Want al die wapperrokken in de stad... Een mens moest 't maken, vond ze. Ma' nie teveel. Wraakgevoel aan Gusta wegwerkend liet ze zich bij d'r arm vastpakken. Hij denkend dat hij d'r vastgreep. Ma' zij wetend dat heel z'n greep mislukte. Als ze nie meegaf was z'n hand daar uitgegleden. En op tussen z'n slappe benen daar gevallen. Precies op z'n tussenbuidel, slap als vogelkak. ‘Ik vind je prettig!’ smailde hij. Kijk z'n bierbuik echo geven! Aan die walapa-stem van 'em! O, hij leek zo ondefinieerbaar man, toen ze die korenspier van de afgegeten mais weghaalde uit z'n andere hand. Met een ‘Me man!’ keerde ze haar jurk om. ‘La'me gaan, want 't is nog nie vanavond om te slapen!’ fluisterde ze. En daarop: ‘Snurk zacht!’, tegen dat hoofd hing al, schuins tegen die wand, die stand hield. | |
[pagina 160]
| |
(32)Schoorsteen! De woudkap man, zonder aktief zijn! Hij was een van de weinigen die meegevoel met Bo had. Hij zei dat Bo beefvoetig was. Dat Bo-buur had getrapt in IETS. Nee, geen gebroken fles. En toen zijn vrouw in schoon couplet opmerkte: Straks gaat hij nog - men hóópt - zijn hele lichaam met 'em meeslepen toch, met zijn houding, als hij loopt! toen was hij kwaad. Wat een ergering! Men hoopte! Zíj hoopte! Zíj die daar bladeren verbrandde! Een soort ritueel van d'r: ‘Ze gaan meemaken! Ze gaan dít meemaken! Ze gaan dát meemaken! Hun hoofd moet krommen! Hun rug moet breken! Hun voet moet stoepsteen worden van begraafplaats!’ Elke keer die verwensingen, van achterop naar voor gewaaid, door wind die nie kon liegen! O neger o, als ik kon zeggen, aan je Oormoeder... begon hij in refrein. Wat zou hij dan in godsnaam te vertellen hebben? Zijn woudkappers verhalen? Hoe hij zijn ax dreef in het hout zeker. Dat konden djoeka's beter! Want die zaten er nog in, die bosnegers. Zouden er altijd in blijven, als ze hun dorp daar bleven bewonen. Ma' hij, teruggekeerde stedeling, wat kon hij uit dat bos meenemen? Hij zat, rookte z'n pijp voor 'em. Kieskeurig van tabak. Tweede Couplet had hem een grote doos vol Havana sigaren gezonden. Hij kommandeerde ze terug met z'n woorden: ‘Wat moet ik arme deze, doen met baas z'n sigaren? Wil je dat hij me straft, met me te binden aan die grootste boom en me laat zwepen met gestriem? Dan nog liever klim ik die boom, om kans te hebben om d'ruit te vallen. Dan heb ik minder levensleed!’ En met grote stelligheid, zijn weigermans arm vooruit gestoken, | |
[pagina 161]
| |
trillerig: ‘Breng weg! Terug! Met spoed als ambulance!’ ‘Zijn je zoon en z'n mensen hebben 't gestuurd fo je! Neem ba!’ trachtte Vrouw Couplet te kalmeren. Ze schudde hoofd. Onbegrijpelijk. ‘Baas blijft baas!’ antwoordde hij, met vindingrijkheid. En liet geen slap woord meer uit zijn mondholte los. Ja, bladtabak wou hij hebben! Dat wel! Om pijp te stoken. Eerste Couplet, die slimme rok! Ze liet die doos met die sigaren onderscheppen. Toen hij middagdut deed, rolde ze al die bladeren van die sigaren los. Maakte een mooi pakketje, plat, d'rvan. Zoals ze boskruid met geneeskracht drogen, zo maakte ze haar bundeltje. ‘Hierzo!’ wekte die plooihand van d'r, z'n neus en oren met geur en tori! ‘Hier! Ruik je medicijn!’ Hij snoof zichzelf wakker, hobbelde in zijn stoel van pret. Ofdat hij droomde! Tabaksbomen omhakken, zo reusachtig groot met grootsliertige tabakbladeren, waarin je jezelf kon oprollen, totdat je zelf de sigaar was! ‘Aaj! Me dag heeft z'n rauwheid verloren!’ grijnsde hij, groot van bek. ‘Is nie fo nèks ben ik negergeboren, met long om te ruiken!’ prees hij zijn zintuig. En dan, met méér dan tweeërlei handen aksepterend: ‘Prijs die koning die me heeft vereerd! Zeg 'em dat hij tot god van me pijp zou worden, als nie alreeds een god bestond die mijn pijp had geschapen!’ Wierp notabene een kwartje naar 't hoofd van die wegrennende buurjongen, die Couplet had gehuurd om dat ding nogeens te brengen. Sogenaamd vers geschenk! Zíj wierp een kwaad oog op die jongen. Had hem immers al een kwartje betaald en hem buitendien een hand vol zusterdruif gegeven. ‘Ga jij fo je! Sebrefata!’ Dat kwartje van die jongen afgeketst tegen z'n geitekop en gerol naar in die sloot aan straatvoorkant. Jammer! Hij ging daar met een stok d'rnaar staan vissen, allemaal vuile rotzooi opvissend. Een stank van een geur opwaaiend. Fffwwhuh! Dan hoor Vrouw Couplet: ‘Deze man! Plaats van die jongen 't kwartje met je hand, die god je gaf, te geven! Dan gooi je 't, na' z'n achterkop! Sinds wanneer heb je zo'n geest in je, die met kapitaal | |
[pagina 162]
| |
smijt? En? Taig mi dan?’ Hij gaf haar geen verantwoording. Ze stuurde die jongen weg. ‘Andere keer krijg je dubbel!’ beloofde ze. Ook al zo schoon oprecht vandaag. En Schoorsteen tegen die gebukt-hurkende jongen aan slootrand: ‘Vergeet nie je broek op te trekken als je gaat! Volgende keer gooi ik me kwartje in dat gleuf die je daar toont onder je zweefhempt!’ Daarop allerlachendst: ‘Aaj! Die honden hier uit buurt willen zijn bengelfluitje wel afhappen! Laat 'em voor 'em gaan!’ Vrouw Couplet keek, ietwat verwonderd. Dat hij zo sprak en al die tijd als anders! Was hij high van tabaksnuiven? Zo eventjes al? En wat ging hij maken dus dan, als ze tabaksblad helemaal in zijn neusgaten stopte? Hij scheen gedachten te lezen: ‘Aaj! Vrouw! Je wil me dóódmaken met je tabak! Keizer zelf van Armemanserf gaat nie zo geluk kunnen hebben, met pijp!’ Dat doodmaken sloeg op 't genot: Dóód van plezier. Een zwaar levensgenieter. En zijn ‘met pijp’ gooide hij heel vaak achteraan een praatje. Zo, om te laten blijken, dat hij kompliment kon geven. Iets, dat gelijk stond aan een omgekeerde vloek. ‘Ga weg, met pijp!’ in plaats van ‘Ga weg, met tweeletter!’ Tweeletter, slaand op benaming van kak. Een woudkapman behoorde moedig te zijn. Ideaalvol. En moreel hoogstaand. Werken en hout wegwerken, over bosland, over water. Dát was z'n doel. En daar gaf je ook krachten, al je, aan! Je had geen tijd fo nèks. Hoefde ook nèks; je was een boslandmens, één met natuur, waarop je was gegrond. Werk en eten hield je in 't eerste leven. Tijd afdrijven met verhalen, was je tweede. Geen dubbelleven, zoals hij vertelde, maar een tweeleven. Ja, een stadsmens die nooit alleen in 't woud geweest was ging nie weten! Want als je daar was, ben je andermens, vond hij. Couplet vond het ge-takki-takki, zoals ze dat uitbekte af en toe, in d'r kwaadheid. Vergif van haar, kon ze soms reageren op 'em, als een slang in 't bos. Hoe hij daar zat, vastgefixeerd aan z'n stoel! Hm! Maak geen grap met haar! Maar vandaag, vandaag had alles ietsje vrede. Ietsje van een zondag buiten alle zondagen. Vandaag geen teveel vijandigheden, zoals 't leek. Nono! | |
[pagina 163]
| |
Ze gingen praten over haar komende verjaardag. Groot jaar zou ze sluiten. Ronde leeftijd bereiken. En dus worden een echte vrouw nu, met wie je een toontje moest gaan lager zingen, die Couplet. ‘Ik heb me zoon-aannemer goed gezegd: hij moet alles fanme verzorgen! Tent! Stoelen, tafels die je opklapt, fo me feest! En zinkplaat ook, daarboven tent. Want als regen gaat komen...’ Schoorsteen-pijp was vreemde pijp. Hij zat, rookte, pijpte, hoorde d'r zachtjes. Zijn pijp met rookkolom, alsof hij seinde. Die pijp zelf was een soort bot. Zoals hijzelf vertelde (woudkapper, ook van schoon moraal) had hij een ape-arm gevonden. Maar mensen ze zeiden: dodemensengeraamtedeel. Hij zou moord hebben gepleegd, die ouwe halfgek! Als hij rook trok uit z'n pipa, werd gezegd, dan werkte die dooiemansgeest op 'em. Vandaar! Hij zag zelfs ‘dinges’ de laatste tijd. Dinges die kwaad waren, kwaaie dinges, wereld van donker. En owee je gebeenderte als je nie oppaste, met wat hij je waarschuwde! Die bladtabak van 'em, had hij eerst opgerold en in z'n pijp gestoken. In de knobbel van het bot een groot gat. Daarin bladtabak gedouwd. En dan met plofgeluiden trekkend pó pó pó. ‘Fade! Je hoort me niet, allang sins gister! Het lijkt of je me woord op me lip, omhakt nog voordat 't is rijpgegroeid! Mensen gaan denken, dat je hebt geen oorblad langs je hoofd, om me te luisteren die hier praat!’ Hij maakte iets voor 'em op die tijd. ‘Mmmm. Mmmm Mmmm.’ Zei hij met eerlijke woudkappersmond: ‘Mmmm. Wat wil je dat ik buk en met me oor op je navel kom staren?’ Toen maakte ze één grote tjoeri en verdween naar achter van 't huis, met roepen: ‘Deze meneer hier hoor! Is nie ik heb je gestuurd om nie te kunnen luisteren! Met je pijperij op mense hierzo! Zoals schóórsteen van stóómboot! Nooit heb ik zo gezien!’ Waarop Schoorsteen: 'k Ben niet allenig woudkapper zonder kapmes; dan zo, ben ik eveneens róókkapitein.’ En boerde lang, alsof zijn stoomboot blies. Hij was helder vandaag, zweer ik je. En venijnig ook, wanneer hij moest. Couplet was niet zijn aangehuwde vrouw. Ma' een, met wie hij heel vaak was verjaard. Eentje die nu zelf jarig werd. Wat moest hij d'r geven, daar zittend op z'n zitwerk? Ze had hém al! Deelde zíjn pensioen. En als ouwe dag nóg nader ging komen, met nóg snellere dood fo hem dan fo haar, dan wou ze | |
[pagina 164]
| |
alles krijgen wat hij had. Het huis, voor welke hij haar zoon, Tweede Couplet, meer dan betaald had, om te bouwen fo hun. (‘Nono! Hij is je p'pa niet! Al neemt hij mij, je moeder Couplet hier tot binnenshuise vrouw, hij moet je grondig betalen met verdiend geld in je hand ter ontvangste! En hij hééft!’ zo was er ooit gezongen.) Het erf, grenzend daar aan buurmans eigendomsterrein. Weinig van die erven trouwens, waren privé-eigendom van die huurmensen zelf die d'r woonden. Eigenlijk grote bizonderheid, in dat die drie erven alle naast makaar, zo door bezitters werden bewoond. Bo, aanstaand bezitter in het midden, nog geen kwart betaald van wat 't had gekost. Links van Bo die Weideveldten, geërfd. En trots ook d'rop!, al was 't schuins gekromd! Meneer Weideveldt geen woudkapman, maar vrouwenkapper met groot kapmes! Rechts van Bo, Schoorsteen & Couplet; erf gekocht van woudkapgeld, met veel zweet des aneschijnes! Drie dus, die bewoonden èn bezaten. Geen wonder dus, dat Vrouw Couplet 't allang had gehad, over één gemeenschappelijke eigenaar die d'r was geweest vroeger. En die terug moest komen, sito sito! En wie dat wou zijn, konden ze raden, door met vinger op d'r te wijzen! Zo'n erf moest geweest zijn van een huzaar, krakeerde zij. Een van de eerste zwarten met vrijdom. Het manumissiepapiertje, vrijdomsbewíjs, had ze zelfs een keertje gedroomd, zo helder als katte-oog bij nacht. Om van 't te beangstigen! Zo ver deed 't terugdenken aan die verleden gruweltijd. Godwonder als dáár geen zwartemans slavenbloed had gevloeid, was haar mijmering. Dáárom ook loerde ze zo ferradelijk na' Laila, die praatjes rond bracht over erfverkoop. ‘Aaj! Laat ze gaan! 't Moment op wat ze verhuizen, verschuif ik direk direk die prikkeldraad! Ze zijn nie gek! Ik ga bidden fo ze, dat ze verhuizen, precies om twee uur! Twee uur! (Steekt vinger in de lucht, twee handen met elk twee vingers, alsof ze dubbel zweert!) Twee uur, ik rep 't uit me mond fo je: toewee úúúúúr! Dan weet ik dus prisis wáár dat ik draad opnieuw moet zetten: dáár!’ Het meest resolute gebaar ter wereld volgde. Ze was dus blíj. Ma' daarop hoorde ze, wíe daar ging komen wonen. Geen javaan, want dat wou ze niet. Waarvoor, dat wist ze niet. Geen bosneger! Alsjeblieft! 't Was geen kamp daar! Geen blankeman. Die ging daar trouwens ook | |
[pagina 165]
| |
nie komen! Geen chinees! Nono baja, ze wou geen winkel daar die dieven trok in late nacht. En vooral vooral geen hindoestaan ook! Tegen Laila die met zijn blafbeest daar op straat's grond stond te kwebbelbekken, had ze absoluut geen bezwaar. Beter hij, een portisma, net als zij, geen cente, dan Coolawatti verderop met z'n geweldige huis met reuzebalken! Ma' Laila, Laila had vier echte langhaar dochters. Eéntje maar erkende hij. Omdat de rest hem jaar op jaar had teleurgesteld door dochter te zijn geboren en vooral dochter te blijven. Nahe! Hij wou ze niet! Behalve die ene, die zijn naam droeg ook. Die wou hij uittrouwen. En daarvoor zocht hij erf, vlak in die buurt. Vooral die dag, toen Laila straat kwam overspringen, billeschudderij! Rent na' Bo, met krant in hand. Couplet hoort alles toch! Hoort hoe Laila erf vraagt. Luistert niet na' de rest, Ma' mompelt als verloren, na een nationale ramp: ‘Míjn koedoentoe! Wel als die koeli 't middenerf koopt, dan duwt hij beide kant op, met z'n elleboog. En dan zijn we verloren! Nono, baja! Nono! Nono! Nono!’ Dan liever zag ze Bo daar blijven, die tegen haar geen middelen van machte had. Integendeel, hij met zijn zwaktemiddel, dat ellendige beefbeen! Eerste begin liep hij goed. Er was ook sprake van gezondheid blaken. Ma' nu, nu sukkelde zelfs zijn fiets ook met 'em. Als je zag hoe die jonkman passeerde. Zelfs een Couplet zou medelijden voor 'em zingen. Nee, het erf moest blijven als eigen eigendom. En als Bo ooit ging durven Lailaru als aankoopman te tellen, hm! Ze zou één bevlieging krijgen! Dat kappen van Weideveldt in mensenvlees zou nèks nèks zijn, vergeleken d'rbij! Ze zou hem ook ópeten! Voorop weer Schoorsteen met z'n: ‘Aaj! Dan als ik medicijnkruid kende en had in nabijzijn hier, dan zou ik hem in z'n hoofd genezen. Dan ging je z'n been zien!’ Vrouw Couplet smalend lachen. En vals ook. Als hij durf had, die ouwe pensionnaris, zoals ze hem noemde! Als hij lef had in z'n bloed, moest hij 't doen! En dan die stommiteit Bo z'n hoofd te willen genezen, in plaats van z'n been! Alsof de oorzaak van een mens z'n beenziekte ooit in z'n hoofd kon liggen! ‘Die van je, je bent ziek aan je hoofd! Dan moeten ze je been naijken!’ mompelde ze vals. | |
[pagina 166]
| |
(33)Een middag zat Bo op z'n stoep voor 'em. Laila kwam aanrennen. ‘Buurman! Buurman! Me hond is kwijt! Hatjah! Hatjah!’ Bo keek 'em aan met schele oog. Wat moest hij gaan beginnen? Hondewagen was langs gekomen hadden ze gezegd. Al die zwerftroep gepakt. Om zeep te maken. ‘Ik was nooitmeer me hand!’ zwoer Laila bij voorbaat. Hij wist nieteens met zekerheid ofdat zijn hond echt was gepakt, ofdat ‘et was gevlucht. Trouwens, wie zou z'n echte Krasje kunnen oppakken? Hij was zelf bezig geweest, privé. Maar die vrouw wou geen Krasje hebben aan bedvoet, toen ze zo bezig waren. Vandaar dat hij met grote takt, Krasje z'n deur uitstuurde. ‘A dagoe mandi nanga joe! De hond, z'n geest, heeft je kwalijk genomen!’ zei Bo, doodkalmpjes. Hij kon moeilijk Laila om de hals vallen en huilbuien. Ma' Laila zelf zou gaan tranen al, zo leek 't. ‘Hatja! Hatjah! Die hond z'n geest heeft me kwalijk genomen ja!’ En hij wéénde zijn woord bijna. ‘Al die vrouwen die ik zoek! Niemand van ze heeft zulke trouw!’ Bo kuchte, ahum! Was 't nie z'n eigen eigen Nehru-broer die zwoor dat Hindoe-meisjes trouw waren als de natuur zelve? Maar hij kwam iets meer tot een goeie gedachte. Laatste tijd ging Laila vooral ook met meer zwarte, dan hindoestaanse meisjes. Heel de stad aan koelie's boycotte hem sexueel. ‘Me hond is kwijt! Me hond is kwijt! Dan moet ik geen vrouw nemen meer!’ jammerde Laila. Hij leek gruwelijk aangeslagen. ‘Dan neem je hond! Is nie de eerste keer! Met z'n driepoot heb je één poot minder last!’ Bo had 't op z'n lippen. Slikte 't met spoed, voordat 't eruit kwam. Want anders, hm! Wat Laila hem zou zegenen, is nie om met pater daarover te praten! Laat staan met dominee! ‘Me hond is kwijt! Me hond is kwijt! Krasje! Krasje! Krasje!’ ‘Hain! Hain! Haiiiiiinnn!’ Krasje kwam aanrennen. De redding! Hij had daar vastgezeten, op 't erf van Couplet. Toen ze Laila z'n stem met vraag hoorde, ging ze daar kijken. En zag Krasje daar vast aan weer zo'n hondebeest, op háár erf! ‘Komoto!!!’ Dat was het enige dat ze kon uitroepen. Maar dan met | |
[pagina 167]
| |
zoveel fanaticiteit dat 't nie mooi meer was. Ze beet d'r lip. Stak die twee honden met een bezemsteel, maar bang, dat het sexuele water dat daar droop, d'r bezem zou vies maken. Dus was 't fanatiek wegjagen, zonder aanraken. Ma' omdat ze nie aanraakte, hoefde die hond geen vrees te hebben. En hij was Krasje! Krasje, die vastzat aan een zwaar wijfje, dat hij verwoed meetrok, ook al was hij veel kleiner en zo mager als de printa-palm-framewerk van een papieren vlieger. Trekken en trekken deed Krasje. Vrouw Couplet met d'r bezem duwde. Beet goed d'r lip. Toen 't nie vlot ging, keerde ze die bezem om. Diekte met de top van d'r bezemsteel in het zand, als een schop. Krasje schoot naar 't onderhuis van Bo. Althans, dat wilde hij. Want die andere hond wou een andere kant op gaan. En dus liepen ze vast op prikkeldraad en alles, wat paal heette. Dan weer waren Bo's kinderen bezig van het onderhuis uit, zand te gooien en het beest terug te jagen naar Couplet d'r erf. Dus durfde 't geen kant meer op. Dan maar de tanden woest gesperd tegen Couplet. Ze deed die schrik van d'r leven! ‘Woi! Kijk die tijger!’ riep ze, totaal zonder hart van schrik. En Krasje los, van het wijfje, rende, sloeg z'n kop tegen die steenvoet van het huis, ‘Hain! Hain! Hain!’ Goed getimed spel, Krasje! Want bij het horen van het woordje ‘tijger’, rende opeens niemand anders dan Schoorsteen met grote spoed naar buiten: Waar is dat wilddier? Waar is die tijger?! Ik kap 't met plezier als 't hardste hout!’ Schoorsteen zwaaiend met een botte bijl. En ook nog driekwart verroest. Aan straatoverkant daar één gelach! Mijn god die de wereld gemaakt heeft en laat draaien in de richting die Hij willens en wetens heeft gekozen! Aaj! ‘Die vrouw hier! Wanneer ik je zeg! Wie is hier de gek?’ begon 't weldra daar. En naast, Laila hondsblij met Krasje, die hij in zijn armen trok, zonder te willen letten op het slijm, dat afdroop van het vlammende hondezwaard onder honds buik daar, waarmee hij 't wijfje met vuur had doorboord. Bo lachte dat hij kreeg kramp van die tori. Vooral toen hij weer zag hoe Laila Krasje in zijn armen sloot en kuste, kuste op z'n hondesnoet, tot in zijn hondebek z'n zoen gaf. Diezelfde bek waarmee Krasje zonet | |
[pagina 168]
| |
iets anders had staan likken! ‘Aaj, me hond! Aaj, me hond! Ik kan nie zonder jou! Hare! Hare!’ Laila drááide achterwerk heen. Aan de andere kant Couplet nog nascheldend: ‘Die m'mapima honden! Kennen geen menseneerbied! Komen ekspres hier op me! 't Lijkt of een satan ze zendt! Om me te demonstreren hoe je 't doet!’ Alsof ze 't van Schoorsteen was verleerd! Schoorsteen met z'n botte bijl! Om te laten zien hoe hij die tijger ging kappen, zwaaide hij. ‘Deze man! Wil je dat ik doodga aan je handen?’ Ze riep 't luid, die Vrouw Couplet. Met daarop, toen hij eindelijk zijn bijl in de zijmuur van het huis had gebonkt: ‘Je wil dan zeker dat ik je pensioen nie meevreet! Ma' is nie zo ruim je hondepoep op! Want me zoon Couplet, als hij dit hoort, dan komt híj met kroebaal om je hersens in te rampeneren! Is nie fo niks heb ik 'em groot gevoed! Dan wát zeggens van die twéé andere daar op straf?!’ Ze ging verder tekeer. En luidop ook. Buren gewend aan dat soort dinges. Bo, die innerlijk nu zijn oren sloot. Ze konden nie blijven zonder schelden. Al dat gepraat van stemmen! Hij wou net weer een keertje relaxeren. ‘Kga dat ding fo je komen laten brengen, hór!’ Mooimeisje die passeerde, kreeg boodschap. ‘Tan! 'Kheb zoveel lekkers fo je meegebracht!’ Dwarsoverbuur, kreeg bezoeker. ‘Waar is 't dan?’ Dwarsoverbuur vragend uit raam dat zó verschrikkelijk geopend leek dat 't huis scheen te gapen van dat gat. ‘Aan die voorkant van me staart!’ ‘Frèk jo! Ellendeling die mensen in alle eerlijkheid van hart komt fo de gek houwen!’ Zijn middagsrust nu goed verstoord. Hij stond net op om binnen te gaan, hoewel dat zonneschijnte buiten om stoepzitten lokte. Toen brak daar Gusta aan! Gusta, dat Roosje-zonder-bloosje! Ditmaal met plooiborst-jurk. En uitgekiende strapsen drukkend in d'r schoudervlees. Klaar om voor met je mond daar te happesappen! Ma' Bo was wijzer. Als hij nie wou dat Mamsi 'em vermoordde! ‘Gusta, ik hoor je gaat met statenlid!’ riep hij, bij wijze van verwelkoming. | |
[pagina 169]
| |
Ze pierde d'r tanden! Geweldige geweldigheid van dinges! ‘Ija baja,’ confereerde ze, ‘me eigen IK kan niemeer met die dinges die gebeuren! Negers regeren je onderwerk wanneer ze je vínden! Maar deze, die ik nu heb, is de beschaving zelve, ook al heb ik 'em nie verdiend zonder me opvoeding die ik nie gehad heb!’ Zij, een meisje zonder opvoeding! Je kon 't waarlijk horen. ‘Al me onderbouw is rauw!’ verkondigde ze schaamteloos. ‘En'èn! Ik zou voortaan koelie nemen, als ik 'em nie had gevonden, me volksvertegenwoordiger!’ ‘Dan beter neem je indiaan! Zie je hoe zacht ze katoen draaien...?’ Bo z'n mond! Hoor Gusta: ‘Is nie draaien alleen, is ook n...!’ Ze werd afgebeten in d'r woorden door Mamsi. Hoor Mamsi: ‘Ga weg met die hogeschool hier! Met kinderbederverij!’ Die kinderen, die natuurlijk geen gekurkte oren hadden, giegelend ervandoor. ‘Die leba's, met hun luisteroor helemaal!’ ‘Aaj Gusta! Dan ben je ons kome kijke!’ zei Bo even later met spot in ondertoon. Hij pelde sinaasappel, met taaie schil. ‘Is na' mij is Gusta gekomen! Met gekheid! A no so?’ Gusta knikte, op Mamsi d'r praten. Volgens haar moest je gewoon gelijk geven, dan kwam nooit ruzie. ‘Gusta's me kome vertellen over wat laatstgelejen is d'r overkomen, niewaar me Gustaatje?’ Alweer knikte Gusta. Bepaalde delen van d'r lichaam knikten gretig mee. Bo keek dat ding aan. Sinaasappelsap druipend uit z'n mond. ‘Gusta, ik die hier woon, wil je iets vragen!’ Ik die hier woon! 't Had iets van: de keizer wil je iets bevelen! Dus brak ze, ook fel dat ze kon zijn, d'r willigheid af, met nu nee te zeggen. ‘Gusta, wil je iets doen fo me?’ ‘Nèks van aan!’ ‘Gusta, is ik vraag je, wi’ je me nie regelen met een gevalletje? ‘Kga je gunstig belonen!’ ‘Nèks van aan! Nèks van aan! Denk je dat ik nie weet...?’ Gusta met Mamsi in een soort samenspannerij. Mamsi moedigt aan: ‘Aaj! Zeg 'em met álles nee! nee! nee! Haal vrijpostigheid weg, voor 'em!’ En Gusta, genietend van d'r status als belangstelling trekkende, bleef | |
[pagina 170]
| |
nee zeggen. Totdat Bo duidelijk stelde dat het om een zakelijke zaak ging. Hij wou, vroeg hij, via d'r statenlid te weten komen, wáár dat, goedkope grond te krijg zou zijn. 't Goedkoopste. Dan als hij z'n erf voor veel verkocht, dan kon hij misschien meer dan de helft van 't terugkopen, na afbetaling van zijn schuld. Misschien ging hij een erf kopen, dat driekwart van wat hij nu had was. Dat was meer geweldig! Met 't geluk van de wereld, deed Gusta d'r zegje ook, zou hij misschien z'n erf zo kunnen verkopen, dat hij precies zo'n evengroot erf zou kopen kunnen. Dan was 't zaakje gedaan: hij, vrij van schuld aan wie dan ook. En tóch je volle eigendom hebben, met zoiets belangrijks. Mamsi maakte - vrouwendurf! - 't grapje, dat als Bo nie oppaste, hij z'n erf ging kunnen verkopen voor zoveel geld, dat hij z'n grafsteen ook bij vóóraanbetaling zou kunnen kopen, naast de aankoop van een stukje hemel! ‘Ik ga kijken wat ik fo je ga kunnen doen,’ zei Gusta, braaf d'r bovenjurk dicht proberend te trekken. Natuurlijk bleef dat open, want daar was 't voor gemaakt, voor schone ontluchting der lichaamsplooien. ‘So! Dan kom met me mee naar achter, laat 'em daar!’ riep Mamsi Gusta mee. Ze was sinds die ene keer wijzer geworden. Bo had een groot stuk sinaasappelschil op z'n broek gedraaid, als een soort bobbel. Niemand wist wat hij wilde daarmee. Behalve Oslientje, die twee keer achter makaar na' die sinaasschil graaide. ‘Doe niet!’ waarschuwde Bo. Daarmee ook aandachttrekkend op z'n midbeen, met die sinaasbobbel bovenop. ‘Doe niet! Hoor je niet!’ Oslientje rende weg. En Gusta riep weggaand na' keuken: ‘Is jouw kind! Sla 't nie dood met driftigheid!’ Terwijl ze eventjes later ook met d'r rug naar 'em schreeuwde: ‘Baja, voor ik vergeet, met me kronkelhersens in me hoofd hier: ik ga aannemenGa naar voetnoot1) binnenkort! Je moet je vrouw hier vrijgezellen na' me, hoor je?’ Die Gusta! Dat hij z'n vrouw na' d'r huis moest vergezellen! Hij lachte om dat vrijgezellen! 't Had heimelijk iets van ‘Kom in je eentje alleen!’ En Mamsi riep daar ook: | |
[pagina 171]
| |
‘Ija, graag gegaan mèt 'em!’ Gusta verdween. En Bo moest denken. Aannemen. Zo'n figuur ging aannemen! Wat zou die kerk die dag in opschudding geraken! Niemand die z'n hoofd ging hebben bij de bijbel, want het levende woord was er al, daar, bewegend en al, in Gusta. Wat zou ze aandragen? Een jurk zonder bovenlijf? Ze wou dat dominee d'r schoon vermoordde no?! Nee, mensen zoals zij waren op zulke dagen ekstra netjes. Zeer disciplinair discipel. 't Ging hem nie verwonderen als ze bij 't Avondmaal met grote witte sluier ging. Statenlid ging 't allemaal wel betalen, dat was zeker! Misschien ging hij daar ook al komen, z'n volk braaf vertegenwoordigend. Godweet wat hij trouwens in volksnaam al met d'r had uitgehaald! Een man die vóór en ván het volk was, deed alles in des volks naam, niewaar? ‘Zo dan!’ oordeelde hij, lucht pijpend. Zijn beentje, eentje, 't stijve beefbeen, gestrekt op een luie stoel. Wind kwam na' binnen waaiend, Ma' zonder koelte brengend, want benauwdheid broeide daar. Ffffffffttt. Alsof dat nie genoeg was, klonk je daar die praatvogelstem van Schoorsteen: ‘Ik ben daar altijd ander mens, dan dat ik onder mense mij vertoon!’ Hij trachtte te ontleden. ‘Wwwwát zegt die man, me goeie god, die mensen stem geeft in hun keel! Boedoelt hij dat ze hem nooit zullen kennen, zoals hij werkelijk is? Als dat 't is, geef ik hem stervensgroot gelijk! Ma' anders...’ Hij mekte: ‘Hm! Ik geloof, die dag dat deze ouwe bijl hier ophoudt... Hm! Dag dat deze ouwe kerel hiernaast z'n beentje z'n graf intrekt! Ik geloof, alle wijsheid van de wereld gaat vergaan!’ En dan mijmerde hij, een sigaret rollende tussen zijn vingers, op en neer, alsof hij in gedachten bezig was geld te tellen: ‘'t Heeft veel gekost, dit leven dat we leiden nu. Onze grootmensen, als je 't goed bekijkt, onze grootmensen hebben ons ook nie veel geleerd. Ze zijn d'rmee gestorven, met hun grootheid en hun wijsheid.’ ‘Breng me glas bier fo me! Schuim moet overkoken!’ riep en waarschuwde hij tussendoor. Mamsi, wijs, stuurde onmiddellijk zijn vochtige speelgoed voor 'em. Zo, dan bleef die kleuterman van d'r rustig stil, terwijl ze verder ging met Gusta. ‘Aaj! Onze grootmensen! Als ze nie wilden leven, katiboleven in slavendom, dan slikten ze fo ze, hun tong! Ma' lieten anderen achter. En die Loeangoe-negers, heb ik gehoord, felle negers zo, aten hun gras! | |
[pagina 172]
| |
Als koeien zonder zeven magen! En stierven dus hun grasdood, vrij voortaan van slavernij. Ma' wat lieten ze ons? Vandaag deze, ken ik geen enkel medicijn om me been te genezen! Is na' blanke dokter moet ik gaan! Wel een chinees, die me behandelt, Ma' met blankemanskennis! En nu dat ook nie helpt, moet ik fo de vierde keer al gaan, na Coolawatti. Hoe je 't ook kijkt, hij is een koelie. Al helpt hij me met helpen, waar blijft me eigen zwartemanskennis!?’ Hij werd kwaad. ‘Ik ben tien jaar terug een leerlingkracht bij baas. Baas maakt z'n ding, z'n mataGa naar voetnoot2), bijvoorbeeld! Grote kunstenarij! Iedereen koopt bij hem, want hij is goed, gebruikt een stevig houtsoort die je nie zomaar vindt. Ma' die kerel, grote zwarte neger zoals ik, zittend te werk, maakt z'n dinges, heel speciaal ook. Ik help hem, ik wil z'n vak ook leren. Wat gebeurt? Op dat moment dat het geheim van 't werk aan de beurt komt, stuurt hij me weg: ‘Jonge, ga een sof fo me kopen!’ Ik ga, ik koop zijn limonade. Ik brengt 't voor 'em. Ma' als ik terugkom is z'n arbeid klaar! Ik kan alleen nog schuurpapier handhaven op 't lijf van dat houten ding. Ma' 't geheim, dat neemt hij mee, raitstrips z'n grafgat in. Maar bakra's, met hun blankemansgedoe, ze schrijven álles op! Maken hun boeken, geven alles door aan hun kinderen en worden immer sterker. Als ze dat nie gedaan hadden waren ze nooit zover gekomen dat ze boten hun lieten varen over oceaan en zee. Zonder te zinken! Zonder in storm te vergaan! En dan ons dáár gaan halen, tot helemaal dáár...!’ Hij nam een slokje. ‘Me bier hierzo is nie genoeg! Als je iemand hoort praten, dan is 't me glas hierzo, die me aanklaagt, dat ik 'em leeg laat!’ mopperde hij. Gunno, kleine Gunno kwam langs lopen. Hij was op zoek na' z'n nieuwe bal. Die andere was eergister weer doorgesnejen, door Couplet. Ze had een tuinschaar gekocht, fo dat werk. Groot geld uitgegeven, om die ballen met één snee van die schaar door te kunnen knippen. Eerst schaarpunt in dat ronde bolwerk steken. Dan lucht d'ruit persen. Ziezo! | |
[pagina 173]
| |
‘Geen enkel van ze kan meer schoppen tegen 't, zonder dat 't afplat, haha, ik heb ze mooi gekregen!’ Tweede ronde: schaarbenen sluiten om bal en bal knippen in twee. Dan die twee helften gooien op de grond, met beide helften open naar boven, twee halve bollen. ‘Aaj! Kijk hoe dat ding daar ligt! Open zo, dat 't kan geen geheim hebben fo me! Wel, pricis zo gaat die schutting daat open liggen! Wachte!’ En dan die twee balhelften de laatste twee maal ook meegebrand, met die verzamelde bladeren. 't Ging langzamer, maar de wraak duurde ook langer dan. Gunno kwam lopen, sluipen eigenlijk. ‘Wat doet die jongen daar! Sluipen zie ik 'em sluipen, bijna altijd! Ik geloof dat deze jongen is bang z'n eigen schim te zien als schaduw achter 'em aan!’ Bo had gelijk! Een vaderlijke observatie. Want Gunno was een jongen, die een beetje schichtig was. Wilde soms niet in die spiegel kijken. Vooral die ene keer, toen Mamsi hem had gedwongen om te zien hoe vreselijke zijn haar uitzag, omdat hij had 't nie gekamd na een bezoek aan 't onderhuis, met spinnerag daar. ‘Kijk! Kijk hoe je uitziet als een boze geest die altoos niet z'n rust kan vinden, jo! Me kra schrok bijna uit me lichaam toen ik jou zag!’ En Gunno had vreselijk gehuild. Wat een straf! Had z'n ogen dichtgeknepen. Afkeer voor z'n spiegelbeeld. Gusta had tegen Willemien, zoals ze Mamsi af en toe in serieuze omstandigheden noemde, gezegd dat ze zoiets nie moest doen. Want dat was ook een soort kinderbederf. Als ze nie wisten dat je als ouder ook je kind kon weg bederven! Bo was kwaad geweest, precies diezelfde zondag dat 't zo geregend had. Die kwaadheid ekstra opgeschroefd, door wat gebeurd was met Gusta, daar, en Baas Willy met ex-ex. d'r aan toegevoegd, tot zeer kompleet gezelschap. Gunno was tenslotte zíjn kind, niet 't hare, hoe je 't ook draaide of keerde. Laat ze zoiets hebben uitgehaald met één harer dochteren! Niet met zijn Gunno-zoon! 't Was al moeite genoeg geweest die kinderen mee te krijgen toen hij met z'n zonen, hun moeder brak. Een Gusta type, maar dan in kwadraat! Dus Gusta maal Gusta, zo erg leefde die moeder van Gunno & Drew. | |
[pagina 174]
| |
Die kinderen waren toen bij hem gekomen, hun vader die ze als zijn kinderen had erkend. Groot kabaal bij moederfamilie. Want die wilde ze ook! Kinderen? Kinderen waren je plansoen, zoals ze dat uitpresten, uit hun smoelwerk. Kinderen waren toekomst, oudedag verzekering. Kinderen waren grotemensen hun speelgoed. Kinderen waren meer: huisvulling, knuffeldier en vooral ook voorwerp van agressie. Maar bovenal, als je kinderen had, dan had je iets gedaan, zowel als vrouw en als man. Grote stampij dus, van moederskant! Ja hij! Hij was zuiplap, zonder enkel diploma! Hij kon z'n kinderen geen zorg geven, hij ging ze bederven! Meer dan hun moeder zeker? Wat een wonder dat ze in geen tijd waren komen vervelen! Hij had daarvoor zijn zegje klaar! Als een boterham die je meeneemt, voor op je werk, omdat je wéét dat eens schafttijd gaat komen! ‘Gunno! Neem deze lege fles met je, hoor! En maak nie zo, alsof je bent een bonoemanGa naar voetnoot3) die geen geest over ‘m kan krijgen!’ Gunno verdween, met schichtig onbehagen. Ziedaar, een mensekind ging heen! ‘Waaaaaa...!!’ Bo rekte zich uit. Zijn navel, hemd open, diep naar binnen. Een bierbuik, niet zo groot als Faader Willy de zijne, maar halfjes halfjes, kon fo de helft in je ribbenkast verdwijnen, konstateerde hij. Die andere helft, moest je opgooien, op die berg afval die je geweest was? ‘Hoezo ben ik afval dan?’ vroeg hij zich stil af. En antwoordde daar ook: ‘Ik heb me zweet dat ik zweet! En me poep, bóna, die ik zo uitwerp! Dan pis ik, alle doorverwerkte bier - eingelijk ben ik bierfabriek, no? - door mijn fluitjeskanaal! Dan ben ik leeg!’ Hij zuchtte. Honger was iets dat vanzelf opkwam. Dorst kréég je, als je aan bier dacht. ‘Dan moet ik me weer vullen. En aanvullen wat ik hier ben!’ Bij 't laatste, kneep hij in 't plooivet van z'n tweede buikje, dus het deel onder de navel. ‘Kijk..., hier hebben ze me navelstreng weggesneje! Fo wat? God met z'n nergens, wéét! Want anders hadden ze me zó elke dag kunnen aansluiten op een container met bier! Ma' nu drink ik 't met | |
[pagina 175]
| |
me mond en -’ Kortsluiting in z'n hersenen. Hij gaapte weer. Schudde z'n hoofd. Vandaag, vandaag ging relaxeren vanzelf. Zonder je halfnaakt te kleden. Zonder achter op 't erf te moeten gaan zitten, met opgetrokken of uitgelengde benen, handen over je mars, om over die beroerde grote lange brede rechte weg te gaan kuieren. Alsof je nèks te doen had! ‘Faader Willy,’ dacht hij, niet zonder zelftrots, ‘je hele aflabet verbrand ik samen met me sigarette-as. Want 't is nèks.’ ‘Levensvreugd heeft vele wegen!’ Een ander! Schoorsteen, met rook in zijn woorden! Wat een mars! Die ouwelingen van kerels dachten dat, omdat ze jaren telden, dat ze dan alles wisten. En met genoegen drukte hij 't woord over z'n lip: ‘Me m'mars!’ ‘Drew dat,’ dacht hij even later, nadat hij ging verzitten op z'n stoel, dóór relaxerend,’ die jonge maakt me lastig! Wil dat ik 'em na dokter breng! Ma' weet nie fo wat! Hij met z'n bat-en-bal tussen z'n beengedeelte! (Bo glimlachte vaderlijk!) Misschien denkt hij dat hij te klein geschapen is! Ma' ik ben nie blind, ook al staar ik me ogen nie uit in dit huis! Hij wordt steeds groter daar! Ma' weet voorlopig nog geen raad! Is naaien moet hij naaien! een land vol kinderen planten! Toen ik die leeftijd had die hij heeft en die ik nu nooit meer hebben zal... (weemoed!) ... toen had ik allang me worm in een kleinvrouwennest gestoken!’ Hij wenste wéér dat hij die sinaasappelbast op z'n kruis had laten liggen, want zo kon hij niks verbergen nu. ‘Ma' afen! Hij moet 't zelf proberen en daarmede zelf leren! Als hij maar nie komt aan Mamsi d'r kinderen! Want dan breek ik z'n labberak, heb ik al gewaarschuwd!’ De sinaasappelbast hoefde niemeer te komen. 't Ging alweer goed, dit wou zeggen... ‘Aaj! Dan brak ik d'r dinges fo d'r! Als de pest, meisje! Als de pest!’ Gusta kwam aantierelieren. ‘Meisje! Als je zag hoe ze bloed liep! Al d'r bloes zo, rood als koe uit slachterij, die half is gevild, Ma' weggeronnen!’ ‘Gusta, echt! Je moet weer op school!’ wou hij zeggen. ‘Al ben je ongeschoold... Nee, Gusta, nee! Ik ben nie eens met je, dat je zo groeba groeba praat!’ | |
[pagina 176]
| |
‘Alweer één die me wil verbeterd maken? Eén vindt dat ik moet schoonheidpraten! Ander vindt dat ik mooi moet gedragen! Wel, me mars! Ik neem gewoon wat leven geeft!’ Praktische Gusta! Eerst over dat gevecht beginnen, van haar met Faader z'n ex-ex. En dan nu roept Bo, misschien ongewild, d'r agressie op met dit. ‘Bo kijk hier hòr! So! Je bent een mannemens! Hou je kracht daar tussen je been! Breng 't nie na' je mond! So! Want mondwerk, met échte praat, moet je aan ons hier, vrouwen, overlaten! Als je nie wil, dat ik je woordelijk binnenste buiten regeer, op deze m'ma m'ma middag, laat, met zon die onder gaat! So!’ Bo was gewaarschouwd. Hij bleef zachtjes voor 'em, pi... zonder ook méér iets te zeggen. Mondje dicht als bankkluis op zondag! Vooral omdat hij iets van d'r wilde, moest hij geen boosheid wekken bij d'r. Want haar gesprek met statenlid voor hem, moest doorgaan, even onherroepelijk, als hij het besluit tot verkoop van z'n erf wéér scheen te hebben genomen. Een mens... ja, je mocht twijfelen, stelde soms dinges uit, wist niet helemaal altijd wat je aan 't doen was. Maar als je ondernam, als je bleef ondernemen! Met zijn been daar, zo konstateerde hij, was alles veel en veel moeilijker. Ma' 't moest gaan! 't Zou gelukken. ‘Gusta, me schat, me pel, me troetel, me tomtom!’ Gusta hoorde niet! En Mamsi die ook schold, hoorde ook niet, toen Bo d'r zei om op te houden, of anders ging hij d'r overgieten met z'n bier! Wie wèl hoorde, was Faader die daar net aan kwam. ‘Aaj! Ik hoor jullie, jùllie!, tot op die hoek daar, zeg ik jullie! Mensen, er is leven, baja! Tai ori, libi de! Vasthouden! Leven is er, niewaar?’ ‘Ija,’ riep Gusta, ‘leven is d'r, hoop op hoop, zoveel! Ma' niet fo mij! Ik trek me lichaam terug na' huis. Mamsi, gedag!’ Ze wist hoe ze moest handelen. Was al eigenlijk op weg, toen Bo d'r had tegengehouwen met z'n opmerking. Ma' zij, zij wist wat fo fataals school in d'r. Dus ging ze weg. Faader, Faader teleurgesteld. Omdat die konkurrensiestrijd, die hij was aangegaan ooit, met Bo, op die zondagmiddag, nie door ging. Nee, 't ging hem nie om Gusta, zij was oorzaak, aanleiding misschien. Maar 't ging 'em om iets anders, ondanks dat hij, vlak daarvoor ‘met zijn vrouw had verschoond’.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 177]
| |
En Bo, eveneens teleurgesteld, schudde zijn stijve beefbeen. Wachte, gelegenheid ging komen! Tijger had nie fo niks z'n neus, waarmee hij wéék vooruit z'n prooi opsnoof! Dan als tíjd om was, chm!, bós kon nie tegen dat gebrul van 'em! Laat staan bosbeest! |
|