Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Hoofdstuk zeven(27)‘Ga daar op je erf! Ga, en zak je bil daar op een plank! Of desnoods op de grond! Neem iets, zet je been omhoog! Maak jezelf rustig!’ Baas Willy als adviseur, persoonlijk adviseur van Bo. Bo voelde zich toen bijna een minister. Je liet tegen je aanpraten. Antwoordde dan als 't beviel. ‘... en neem een fles swáár bier met je! Drink 't door je keel! Relaxeer je!, of hoe die jeugd dat ding noemt! Je gaat moeten kunnen blijven liggen fantaseren!’ Weer eventjes later: ‘... A) Je bent ergens. B) Je wil daar nie zijn. C) Verroer je niet, maar sluit wel je oogdoppen, anders lei je je af. Wat volgt... wat volgt... ‘D’ geloof ik... Ja, D) Je bent dus ergens; waar is nie belangrijk, ook al zit je op je achterwerk op je achtererf, met je ogen door je dichtgeperst. Het gaat genoegen geven, wachte maar!’ Faader zweeg even. Hij moest slikken, van de warmte, die al zijn water uit 'em verdampte, zodat hij dor hout werd, vond hij daarnet. Hij slikte weer, z'n eigen speeksel leek te drogen in z'n mond. ‘Ggggúúúúúúúú...’ Hij remde zijn geluid af. ‘So! Dan gaan we verder, schoonzoon van me!’ (als hij dat zei, dan was hij zelf in good mood, op en top een vaderheer.) ‘So! Je hande heb je al langs je lijf en leden laten vallen. Ook al vallen ze op de grond, 't geeft geen mallemoer. Straks zal je ze weer ophalen. ... Je oog dus dichtgeperst; horen heb je niet. Je denkt ook bijna niet. Dat laat je aan je lot over. Dat lot nu, gaat je ergens brengen. Dus... A,B,C,D... E! | |
[pagina 127]
| |
E) Je hebt een lang breed recht stuk weg fo je. Ga je gang dan!’ Faader de therapeut, de zielsgenezer! ‘Dus alles is dat?’ vroeg Bo, teleurgesteld. Hij was al bang dat Baas Willy 't ganse alfabet nie kende. Dat hij tot de vijfde letter kwam, o.k. Meer was ook nie nodig. 't Ging nie om geleerdheid! Tenminste, niet bij Bo. Maar ook niet bij Schoorsteen, die daar weer naast zat. Bo zat buiten, op 't erf, met z'n rug geleund tegen die manjaboom. Hij voelde zich gelukkig. Trachtte Baas Willy z'n advies te volgen. Aan hem dus de regeerdaad. Maar hij werd wel eventjes zwaar gestoord. Eerst een gebroken oto die een paar kwajongens voorbij voor die deur duwden. Je hoorden 't : ffffroeeeeeemmmm!! Die schoften! Gunden geen mensen hun rust! Wagen, hobbeldebobbel kwam op toeren. Dat ze niemeer van die draaidinges hadden, die je van voren slingerde! Dat was veel makkelijker. En gezond voor je spierbal, dacht hij. ‘Ach, laat die fjofjo's daar op straat! Relaxeer!’ Hij sufte! Radio daar aan overkant bij Laila schreeuwt z'n dinges! Koelie-station zingt koeli-song!: Soohanira... Tookih... (met langgerekte ‘iiiiiih’) Nah djaneh, tu kabau heh... (De avond valt en je komt niet...) Dan sloeg de tadjah. Klonk die ingewikkelde gitaar die sitar heette. ‘Zeker gesponnen van Sita's haar!’ dacht hij verwoed. Daar hoorde hij Laila z'n stem in de verte: ‘Hatjah...’ Zeker weer met z'n zevenendertig graden lichaamswarmte bezig iets uit te lullen! Maar die muziek kapte af. Laila z'n driepoot sloeg met de bek op hol. Bo zat. Hij luierde, zoals hem voorgeschreven. Ach, dit wereldje was wel een boedel! Meneer! Laila, hij ging 't volgende dag vragen, dacht hij nieuwsgierig, Laila móest die hond hebben geworgd. Want dat beest bleef stil, net een plaat die is klaargedraaid. Of hij had dat onbeest bij z'n hondelurf gepakt en verdronken in z'n emmer drinkwater. Hoe was hoe! Maar die hond bleef stil. Hij zou daar tijdje hebben gezeten en kwam net aan goed besef van punt A toe. Toen radio weer sprak. Eén verwijfde omroeper. Zeker | |
[pagina 128]
| |
Weer APINTI! ‘Die m'moerskonten!’ Hij vloekte. Vloekte netals iedereen die vloek in de mond had. ‘Tan, een vloek is om te vloeken!’ dacht hij, duidelijk met gewetenswroeging. Dat been... Nee! Daaraan mocht hij nu niet denken! Daarvoor deze relaxatie! Hmmm. Inademen. Die boomtakken daarboven met hun bladeren... één schepsel! Hij dacht aan wat een dichter daarover gezegd had: één volk, verdeeld met zoveel groepen. Maar toch één natie. Dus één boom, met vele bladeren. Veel soorten en toch één. Een beetje al te dichterlijk misschien. Want hij keek en keek, maar zag niet die verschillende soorten bladeren die men wou zien. Gesteld dat die boom één boom was. Een natie als een boom! Maar als dat ding problemen gaf, uit onenigheid en onderling verdeeldheid (ah! de vertakkingen!) dan kon die boom snel worden uitgeroeid! Met wortel en al uit de grond trekken! Dan ging tenminste je huis er nie aan, van ondermijning. ‘A bon no moe koti!’ had Baas Willy z'n voorwaarde gesteld. Géén boom omkappen, zelf niet en ook niet door die houtkapman daarnaast. Dus moest hij gauw vergeten. Punt B). Wat was ook alweer B)? Ach, hij had ook nie zo goed herinnering. Faader moest toch weten! Hij was geen schoonzoon van denkallure! Als hij dat wou, dan moest hij maar zijn kale dochter aan iemand anders geven. Iemand die lering had gehad. Geen boy die 't alfabet niet kende, zoals hij. Hij wilde naar zichzelf kijken. Maar ogen waren dichtgeknepen. Radio hield op met spelen. Een verzuchting. Je was je leven lief en je leefde 't, zo dacht hij nu. Pram! Weideveldt gaat práten. Mijlenver dat varkensbek!: ‘Is zo doen ze! Ze benadelen de kleine man tegen die ander, fo zichzelf, zeg ik je!’ Waar hadden ze 't over? De stemmen zakten. Maar Bo giste. 't Zou alweer over hun erf gaan. Maar hij had lak, dit keer. Wat had Baas Therapeut gezegd? Precies! Oren dichtknopen, desnoods sla je een boomtak zonder bladeren d'rin! Als je maar niemand hoort. Die vervloektelingen van een satans! Dat Weideveldt hem nog niet tot tjaw-min had gekapt! Over-verwonderlijk! Maar goed! Ze schenen dus het anders aan te pakken ook. | |
[pagina 129]
| |
Ongrijpbaar voor Lanti met z'n rechter en polisie. Als je 't deed, dan deed je 't nu met wisi. Je waters wassen, geprepareerde waters en dan over andermans erf gooien, met bedoeling fo kwaaie geest oproepen! Dát is wat ze deden! En dan je waterbende over andermans erf gooien, no? Hij raakte kwaad. Goed kwaad ook. Afèn, relaxeer boy, totdat het zelfs lijkt ofdat je kontje leeg gaat lopen. Maar je rent nie op, om naar de w.c. te gaan! Nono! Je blijft op je stootkussen! En je denkt! Aai! Dát was dus punt C)! Hij begon zich alfabeet te voelen! Zie je, als je deed wat je werd gevraagd, dan kwamen die dinges vanzelf toch! Dus vlug naar puntje D). ‘... Alle goud is geen goud, al blinkt 't als je tanden in je bek!’ Alwéér Schoorsteen die rookte! Je rook hem nie alleen! Je hoorde 'em ook. Hij relaxeerde niet. Híj relativeerde. Maakte zijn eigen woorden duidelijker, plaatste ze in nodige omgeving: ‘Je hebt chinees goud, géél! Dan heb je onse goud van het land zelvens... bleekgelig! Je hebt wit goud... maar dat is geen mooie goud! Dan weer Vrouwtje Zwartgoud uit sprookjesverhaal... ik dróóm 't zo!’ ‘Goudverdomme!’ Ditmaal vloekte hij dubbeldik van tong. Het kon nie ophouden! Eerstdaags zou hij Schoorsteen omhakken! Die woudkapper zonder glorie! Net iemand die je in een goudbad moest verzuipen. Maar ja, waar haalde hij 't vandaan?! Porti basja! Op naar D)! Nee! Hij was al voorbij! Zijn ogen dicht, zijn oren die niet wilden horen, zijn memorie afgesloten en zijn denkpatroon richting opgaand van een grote weg. Want dat had Baas Willy hem gezegd, met schone verwoording. ‘Net of je gaat, over de brede weg des goeden levens groots in glorie.’ Blinkende woorden, maar geen goud! Misschien daarom, dat daar baas pikolet ging tsjilpen. Zangvogeltje, dat Schoorsteen ruim versloeg. Maar dat zelf verslagen werd door 't kromme levenslied dat Mamsi uitkreet, daar in keuken: ‘Jo beest! Je wil nie vreten, jo! Ik heb nèks als eiere in huis! En als deze persoon die je bent geen eiere wil, dan moet z'n mars 't weten! Heb je gehoord?’ 't Moest gepaard gaan met oortrekken. Wat er kwam een gil die door je huid heen sneed, ook al had je een olifanten-! Eiere, eiere, eiere! Elke dag eiere met ei! Fo wát hadden ze anders kip gekweekt? Kip die ze aan touwtjes bonden, om te voorkomen dat ze gingen lopen over buurmans erf? Over dat erf van die Couplet daar, | |
[pagina 130]
| |
die wéér bezig was om gevallen bladeren terug te vegen? Maar Bo was vast van plan ooit nog te relaxeren. Vandaar dat hij nu niet de eerste stap nam, maar zichzelf op weg gooide. Die grote weg oprollen! Jezelf koncentreren, desnoods met jezelf als geweldenaar die zich geweld aandoet. Bo! Bo! A pasi di j'e go!... Weg die je daarheen gaat...! Het is je levensweg die jij alleen kan gaan! Ga dan! En neem geen twijfel met je! Ga waar je gaat en laat je nie verhinderen! Lang, oerlang geleden, had je daar wonende, een indiaan. Hij had de naam een onbekende te zijn. Groot, dik blauwzwart haar in lokken langs zijn hoofd. Hoog voorhoofdsfront, tegelijk breed en afgeplet. Hoofd zeer rond van achter. Oren die na' buiten stonden. Feltrotse mond. En o, ingi ba!, indiaanse ogen, glinsterend oogzwart. Een spieder, huh! Hij stond daar, aan komen sluipen! Een echte verre indiaan van diepe water en diep woud. Een indiaan van grond en lucht en oud, oud om te zien. Rood tot in zijn aderwater! En edelheid sprak uit het masker van zijn gelaat. Ing'o, di de ing'o! Ing'o, de na ing'o, Arwaka weri! Ing'o, ker'o, n'ai-o! Ker'o, n'ai-o! Ker'o n'ai-e!, pe gogo ledi! (Een indiaan in zijn indiaan zijn! O, 'n indiaan, met het uiterlijk van een Arrowak! O, het wenen van de indiaan! O, het wenen van de indiaan, met zijn rode billen!) Hijzelf sprak niet. Spiedende verschijning! Hij was op oorlogspad. Zijn apoetoe zwaarwegend in zijn hand, klaar om mee dood te knuppelen. Dood aan de vijand! Wie was dat? Eén tegenstander? Tegenstaande stam? Een beenstuk door zijn lippen, mondversiering. Mond die zou grijnzen als hij toe zou slaan. Om dood te geven. Om zelf leven te ontnemen, en wel om levenswil. Er was een strijd met dood om dood, leven om leven! Hoor hoe eensklaps daar zijn makkers dansen, in het donker hun stampvoet. Hun ritme zelf stampend, welo, welo, welo... Geen daar was weinig levensgraag; allen vervuld van alles! Bo meende, dat hij huilde van emotie. Toen hij daar opwakkerde | |
[pagina 131]
| |
was het beetje nat. Al zijn borstrok volgedrupt. Hij had de Erfvader daar gezien, zo meende hij, het kon nie missen! Die Aardvader van 't erf zelf in z'n erfstrijd! 't Betekende, schrok hij, dat dit territorium was onbevrijd! O jéko! Tranen! Die tranen op zijn onderborstrok... Ze waren poepe. Nèks anders dan waterpoepe, vanuit het hoog daarboven naar omlaag gedropt. Een vogel? Vleermuis? Boomkikker? Boomleguaan? Wat kwelde dat? Er was een zegening gevallen, pal over zijne ogen. Ogen, waarmee hij dinges had gezien. Hij stond op. Die ongehuilde traan werd afgedroogd. Met kale borst en kleine broek aan, kwam hij binnen lopen. Deuropening naar binnen gaan. Mamsi daar aantreffen. Zij was aan het vragen hoe 't met hem liep. Toen pas herinnerde hij zich, dat zijn been onder hem, niet goed liep. Aan het beven gebleven. Meer verstijfd. Hij zou weer een keertje na' de dokter gaan. Kijken of die het been zou onderzoeken, zonder het voor de zoveelste keer niet aan te raken. Tegelijkertijd, liep al een afspraak met die Coolawatti. Om 't been te gaan trekken. Maar in zijn achterhoofd liep al een datum voor de medicijnman. Ook dat nog! Ja, je wist nooit! Alle kanten moest je 't zoeken. Als je maar geneesde! Wie had 't geroken buitendien: misschien bij z'n eerste komst op 't erf ‘iets’ getrapt? Mamsi hielp een handje, door weer opnieuw te klagen over dat reuzen houtluizennest dat was verbrand. Misschien een koenoeGa naar voetnoot1), die werkte op allen. Niets en niemand ontziend. Waarvoor zij vreesde zelf ook aandeel te krijgen. Hoe, dat ging nog blijken! Bo was onrustig nu om thuis te blijven. ‘Waar ga je weer?’ riep Mamsi toen hij moeitevol op zijn fiets daar sprong, al zag je niet hoe inspannend. ‘Ik weet niet! Ik ga me dinge fo me doen!’ Waarop Mamsi hem na riep: ‘Dat hele moeilijken dat je moeilijkt, man! Kijk hoe alles is aan 't terechtkomen met je!’ Waarlijk geprijs om 't schoonrijden, van fiets met man die daar ging. | |
[pagina 132]
| |
(28)‘Dokter zegt: me man mag nie roken! Ma' hij spijbelt voortdurend! En ik mag van medicijndokter geen banane met bakkeljaw eten! Ma' ik steel een mondje af en toe! Wat willen ze? Je zit gedurig al op armemans dieet!’ ‘W'hebben wel olie! Ma' w'hebben geen olie! Gekkemansding met ons! En wáárom denk je dan? We zitten lager op die aardbol. Dus Finisweela (Venezuela) ‘s bang dat alle olie na' ons onder grond gaat stromen, als we eenmaal beginnen met boren! Dáárom komen al die maatschappijen nie bij ons, maar worden daar verzocht om te blijven!’ Couplet met Schoorsteen. Het leek een vreemd soort menggerecht, als je nie had geweten dat het twee mensen waren die zo hun naam hadden. Beide, nu ze met hun twee zijn, iedereen apart in glansrol. Praten door elkaar. Maar verstáán makaar uitmuntend. Maar Mamsi had geen tijd om alles aan te horen. Wat een manier om te worden wakker gemaakt. Daarom ging ze uit bed naar het venster daar. Maakte 't dicht met één slag. Dat Bo 't foking ding had zo vergeten! Ze maakte de radio aan. Schuurmuziek, slow slow, kwam aan d'r oor. Ander station! Die kinderen weg, naar school, Bo naar werk bij baas. Ze liep een paar keer. Heen en weer. Bleef staan voor die ouwe spiegel met gekrulde rand, met bovenop iets tierlantijnigs. ‘Kijk me gezicht fo me! Ik lijk op ik-weet-nie-wat!’ verzuchtte ze, met haar gebitstukje naar voren schuivend. ‘Als een stuk doodshoofd!’ had ze willen zeggen. Maar ze zei 't niet. Want anders ging ze zichzelf beledigen. Ze sleepte zich naar de keuken. Kippen d'ruit te zetten, buiten aan touw. Alles ging met heavy slowmotion. Aj jonge, als in je slaap je geest ver van huis was geweest! Als je geest je moeilijkte, om terug te keren in je body! Ze wou al beginnen te geloven, dat ze tot op die grens met dood was ingeslapen, zo ver en zo diep. Als brand was uitgebroken, redeneerde ze, dan zou ze minder zijn geweest nu als gebakken brood. Minder als iets, dat in de oven was door en door gebrand! Ze voelde d'r haar met d'r hand. Dooiemensenhaar! Haar hoofd, zwaar als dat van een bakroeGa naar voetnoot2). De kippen buiten gezet. Nu een dag | |
[pagina 133]
| |
geen eiere eten. Maar wat wel dan? Ze keek om d'r heen. Geen niets! Wachte! Dat blikje sardien! Bo had 't vergeten. En 't was heilig. Heilig tegen aanraking, want niemand mocht eraan komen. Ma' zij was Santa zelf, vond ze. Heilige huismoeder! Dus pakte ze het blik aan. Draaide met opener dat ding open. Ma' weer nie helemaal, zodat die olie d'rin d'ruit kon lozen. Dán plus nam ze een diep bord. Schilde een uien. Bakte 't daarna met die sardientjes. Sneed een grootformaat brood open. Kantelde alles uit die pan d'rin. En at tot d'r buik vol was. ‘Aai! Ik heb dat ding gelust als een zwangere vrouw,’ zuchtte ze haar woorden uit. Ditmaal met grote voldaanheid. Misschien al wás ze zwanger zonder 't te weten. Ze streelde haar buik. Perste d'rop. Keek uit dat keukenvenster naar achterop, tot voorbij die manjaboom die daar stond. Achterburen nie te zien. Want die achterkant van hun auto-tempel, die zelfgebouwde garage, blokkeerde het verder zien. Trouwens, die schutting daar was vol begroeid met ivy. Felpaarse ivy, met doorns. Hoe vaak waren die kinderen niet hun gescheurde kleren komen wijzen? Of hun huid, waar bloed uit rende? Altijd weer die poging om op dat platte garagedak te klimmen. Wat zouden ze daar in zaligheidsnaam zien dan? ‘Nèks!’ pruilde ze. ‘Nèks! Nèks dan wat ze hier ook mogen zien!’ En ze begreep niet. Toch wilden ze, die leba's! Gaan net als die kinderen van naast, die hun kip hadden opgestropt aan een touw. Gaan en staan op dat platte zink. En dan vallen, vanwege hoogtevrees, met hun nek breken d'rbij! In werkelijkheid vonden die kinderen het geweldig om op het platte dak te staan. Eerst loeren door een paar spijkergaten naar beneden. Zien of die oto onder je ogen weg reed. Geluiden daarbij horen. Op handen en voeten kruipen. Het roestige zink besnuffelen. Plat erop gaan liggen. Jongens natuurlijk alleen! Meisjes die hoorden daar beneden. Hoorden ook niet te merken dat jongens boven waren gegaan. Zouden anders de boel verkonkelen! ‘Komen jullie weg van dat dak!’ Hun moeder zou schreeuwen met hartstocht! Ze bont en bloederig slaan, als ze ze kreeg. Dus daarom stilletjes rond kijken. Zien hoe Couplet weer blad verbrandde, nu haar wekelijkse ritueel. Horen hoe die kinderen van naast bij Mamsi met harde hand werden getuchtigd. ‘Wie heeft gelaten? Niemand? Ik vraag hier met me mond: Wie | |
[pagina 134]
| |
heeft gelaten? Niemand die deze stank uit z'n bil heeft geperst? Dan ga ik iedereen hier leren!’ Gestriem! Vluchtende kinderen naar buiten. Eentje die de boom beklom om Mamsi te ontwijken. Mamsi die met die lange stok, die kleren aan die draad omhoog hield bij het wassen, omhoog steekt. Kind dat nog hoger klimt in die boom. Mamsi die op een stoel gaat staan steken met die lange stok. ‘Kom omlaag! Ik zeg je, kom hier, voordat ik me jurk verwissel met een lange broek en zelf na' je kom klimmen! Want anders gooi ik je zo na' beneden, jo sakasaka!’ Ma' 't kind al na' beneden, en met spoed! Want daar was wespennest, geschud in 't geklim. Mamsi die valt over stoel en stok en hulpeloos naar binnen hinkelt. ‘Wanneer je vader komt, jonge! Wanneer je vader komt! Zie je die bil van je, die je daar achter je aan draagt? Je gaat nie kunnen zitten voor je avondmaal, ik zwéér!’ Buurjongetjes die giegelden. Zelf wel stil blijvend, want anders kon je ook dát lot delen. ‘Samen delen...!’ Nee, nu niet: ‘Míj alleen!’ Dan weer staren vanaf dat platte dak naar bomen om je. Kijken of die cacaoboom met z'n vrucht viel te bereiken. Of die guyave daar... opgepast! Nee, nie stiekum aan die antennedraad hangend boomtak proberen te bereiken. Levensgevaarlijk! Stroom kon je slaan, dwars door je lijf je schokken! En je kon, hangend met gespreide benen waarvan ééntje op dak, ééntje tegen boombast steunzoekend, breeduit vallen. En dan je stuitje breken. En dan nooitmeer zien, zoals blindeman! Nooitmeer zonlicht je laten verblinden! Nooitmeer je ogen opslaan naar die lekkere papajavruchten daar rijpgelig hangend! Netals moederborsten, zo groot! Sapvruchten met je ogen ruiken! Hmmmmmm! En dan weer kijken, loeren met kinderblik naar Weideveldten, waar je nooit mocht komen fo die zusterappels. Tori ging, dat als je díe boom aanraakte, je d'raan zou blijven vastplakken. Zo hadden ze magisch die boom bewerkt. Je ging blijven, blijven, blijven, totdat snachts viel. En dan... dan kwamen alle djoembies op je af, met ronde ogen vol maneschijn. En vol angstwekkend stil gebrul! Huuuuuuuuu... De jongensrillingen kropen over die jongenslijven. Dichter bij elkaar gekropen. Kijken hoe Weideveldt-vrouw po gaat weggooien achterop | |
[pagina 135]
| |
bij die w.c. Ze scheldt op hond, die po heeft leeggevreten. Deur aan straat, negerdeur, was wagenwijd. Dus kwam straathond met spoed binnen. Magere hondenribbenkast snel speurend. Weideveldt d'r man in ziektenood scheit po vol poep, zo groot als banane-tomtomGa naar voetnoot3). Poep vult po bijna, met klosetpapier hangend over po-randje. Weideveldt-vrouw moet kleren wegpinnen van draad, omdat fijne regen valt. Po neerzetten. Hond vreet met smoelwerk meteen. ‘Mars! Jo beestegoed!’ Hond grijnst: tandebek vol poeprest. Hond vlucht met spoed. Deur aan straat weer dicht. Weideveldt-vrouw weer binnengaan, na wegdragen van po, met woorden: ‘Kijk hoe dingen werken no? Die hond is zo vrijpostig! Dat het mij molesteert! Dat vieze beest! Eet wèl mensekak, zo lekker voor 'em! Maar geen koeiestront! Of ezelbal die neergekakt wordt achter ezelkar op straat! Is míjn man's poep heeft 't uitgezocht! Wat een ellendigheid! Me zus! Wat een affront!’ En dan zelf verhaal vertellen. Onderonsje, klein van kindertaal. Hoe goed, zo lekker als je zelf poept, de laatste tijd. Hoe lekker smokkelen met kleingeld na dinges gaan kopen bij Onsbelang. Hoe spaarpot openbreken. Hoe nie na' school gegaan om ekstra soep, met kippeblok en meegekookte kippebil. Totdat dak echt heet wordt, niemeer te houden! Dan gaan springen, springen als gekkeman. ‘Jullie jongens! Jullie zijn gek no? Marsen jullie na' hier!’ Een zware grape-fruit op het dak gesmeten, om ze weg te drijven! De jongens van daarachter. Ze waren d'r niet. Gelukkig, prees Mamsi haar bestaan op dat moment. Dat was rust. Met eigen kinderen was 't dubbel moeilijk. En dan nog die beesten daar achter garage! Die beestekinderen die altijd met haar kroost gevecht aangingen. Tong voor ze lang maken. Bedorven vruchten over schutting gooien. Aan de andere kant Couplet die nu in het echt weer een speelbal doorsneed. Maar Mamsi zag alleen haar rug. Dat beest! Niet letten op d'r. Ze trok haar hoofd terug. Ja, die kinderen maakten je kindergek! Dan als ze ooit eentje zou krijgen met Bo! Als d'r geluk zover zou komen! Dan was 't bederf op bederf! Maar zover was 't nog niet, dacht ze. Eerst vuile borden wassen, die daar hun tanden lieten blinken fo d'r: ze moest opruimen! En dan bezemen. Oppassen om nie teveel over een bezemsteel heen en weer te | |
[pagina 136]
| |
lopen! Dat bracht ongeluk voor een vrouw. Hoe, dat wist niemand. Waarschijnlijk wel van psychologische betekenis. Een rok teveel wapperend over een stéél! Ze buitte haar ademhaling uit door diep voorover bukkend uit te ademen. En dan weer diep achterover bukkend adem in te trekken met je longruimte. Viel bijna achterover. Tan! Het vuur had blijven branden! Even vuur laten ophouden. Brandstof duur. Ze ging bad nemen. Dacht aan wat laast was gebeurd. Niet onder haar ogen, gelukkig. Ma' ze had gehoord. Van wie anders dan boodschappende Lailaru. Laila had 't geurend en kleurend doorgekonkeld. Hij begon met z'n driftige: ‘Hare... hare...!’ Met telkens ‘nah?’ als bijklinker. Terwijl driepoot, z'n Krasje, zichzelf uitbalancerend, toeschouwde, zonder blafbek. Driepotige vierpoot, die Krásje werd geroepen. Ja, zo noemde men hem: Krasje, omdat geen buurthond krasser was dan hij. Ondanks z'n driepoot, z'n vijfde poot steeds uittestend. Krasje stond en keek na' Laila. Toen hij was gefinished met z'n bericht, liep hij weer weg. Als je zag: één billeschudderij. ‘Krasje, Krasje... aw! Awsoen!’Ga naar voetnoot4) En daar ging het paar. Maar wat dáár was verteld! Vader z'n ex-ex. had gevochten. En daarbij met niemand anders dan Gusta! Gusta die daar bij Mamsi visiteerde. Nee, geen andere Gusta! Gusta die draaide als een Indola, als een propellor! Gusta met vaak om d'r hoofd een van zulke bando's, die rekbaar zijn en smal met namaak diamant ‘erop! Gusta van statenlid! Zelfde zelfde Gusta! Vader z'n ex-ex. had gevonden dat Gusta d'r dinges had lopen zeggen. Alsof ze koningin in opspraak was. En Gusta vond dat gelogen was. Eiste bewijs. Vlak voor een bakove-winkel waren ze gaan staan. Gusta eerst klapte. Vader z'n ex-ex. deed niet meer, dan dat zij Gusta, tóónde dat d'r paraplu baleinen had. Paraplu-stok krom zo, op Gusta's hoofd, nadat vader z'n ex-ex. had toegetakeld. En Gusta greep d'r, repte d'r bovenjurk open, laat iedereen zien dat ze had nauwelijks borsten. Wat eigenlijk niewaar was. Integendeel zelfs! Ma' Gusta vond d'r zelf super op dat borstkas terrein. En buitendien, ze had mooi haar en mooie body. Dus wat lulde die ouwe plooigat? Ze sloeg (Gusta sloeg) d'r in d'r zij. Ma' vader's | |
[pagina 137]
| |
ex-ex. had vlees, dus Gusta's hand veerde, al moest 't toch een beetje pijn hebben gedaan. Vader z'n ex-ex. opende d'r riet-eters gebit. Beet die meid in d'r zijnek. Als een parende kater! Waarop Gusta d'r elleboog - ze was ook geen papje, hoor! - precies op d'r borsttopje stootte. Met een gil liet ze los en greep die plaats vast. ‘Vrouwen daar, in godsnaam baja!’ riepen een paar flukse mannen, toeschietelijker dan ooit, ‘Laat ook wat fo ons aan jullie lichaam over!’ Een kerel (hij moest visman zijn) riep: ‘Danki danki! Jullie zijn geen barracuda's!’ Waarop hij zich tot enigen wendde: ‘Mense hier, zeg me, maken ze niet als haaien?’ Een ander drukte zich verlossend tegen Gusta's batterij aan. ‘Laat die meid!’ hoorde je een moesje. ‘Als je kras bent, ga dan planken aan de muur schuren! Met vrijpostig!’ En dan tegen Gusta: ‘Jonge jonge meid! Laat die vrouw gaan! Kon je grootzuster zijn!’ Gusta natuurlijk protesteerde heftig. Die zogenaamde familielid! Ze wíst wáárom dit was gekomen! Is omdat zij, Gusta, natuurlijk die ene dag, Faader Willy had geschenen. Omdat ze Faader Willy had opgewonden zonder nadenken of wil. Zomaar! En Bo ook. Mamsi echter had zulks geslikt. Maar deze vrouw deze! Ze was verbitterd! Kijk hoe ze scheldend ging, maar even later huilend terugkeerde. Ketting verloren, die Faader Willy, zo dierbaar, haar pas pas had geschonken. Gusta was weg al, met taxi. En zij droop heen. Publiek met nieuwsgierige smoelwerken, ging zéér langzaam uiteen. Als 't nie vechten om een man was, dan kon deze wereld vergaan! Als Mamsi met d'r puistgaten in d'r gezicht Laila moest geloven! Al die dinges die hij vertelde! Met z'n smoelwerk, open- en dichtgaand als een eende-achterwerk! Als ze hem moest gelóven! Maar wachte! Ze ging Gusta zelf vragen. Om de hoek was nie zo geweldig meer ver. | |
(29)Bo telde onder broers eentje die Gill heette. Hij was groot, breed, | |
[pagina 138]
| |
anders dan Bo gebouwd, en ook totaal verschillend karakter. Was fel pro-neger. Fel anti-hindoestaan. Alwel, hun taal sprak hij meer dan gedegen, soepel zelfs, zo makkelijk als hij een slokje water door z'n keel kreeg, kwamen hem die woorden in het hindoestaans eruit. Waarom die taal gesproken als je niet die mens liefhad? Hem desgevraagd: ‘Vraag me nèks! Kan je nie zien dat ze ons allen overkruipen? Dat ze hun geld met geld opsparen? En dat ze elke kilo grond opkopen? Ik spreek hun taal omdat ik verkoopman ben! Kaba!’ Daarmee gelogen! Want als verkoopman op de centrale markt móest hij dealen met eenieder. Anders raakte hij zijn veiligheidspelden aan geen hond kwijt. Buitendien, hij was dol op koeliemeiden, die hij altijd zocht! Ma' praktisch geen van ze wou die leba die hij scheen. Hij met z'n roffe baard! Met grote vooruitstekende kin. Dollemansogen, altijd kwaaie blufstier! Zocht ze om hun gladde haar! En hun zachte koeliemeidenogen. En speciaal hun koeliemeidengeur. Ze waren altijd trouw, hadden tenminste opvoeding. Niet zoals zwarte Krastientje, Lena-met-die-lepra-ogen, Kroeskopje, Mooimeisje, Fajakaroe met d'r opvliegingsdrang die een man kon bont en blauw klappen. En ook niet zoals Roosje-zonder-bloosje! Nee, ze waren meestal maagd, zoals hij zeker van z'n zaak redeneerde. Je kon ze dus maken en breken ook! Vooral dat laatste sprak hem aan. Het ideaal van meidbreken leek zelf onbreekbaar! Een maagdelijk ideaal dus. Kijk z'n schuinse hoed, niet zoals Bo een pet. Nee, zíjn hoed was een echte omgekeerde peddelbootje. Hij droeg een soort van tijgerachtig hemd, zo gevlekt met geel en zwart. Ongewassen hemd al bijna éénen-een-halfjaar lang! Zijn zweet leek zijn huid te konserveren. Hij had een soort van bochel, niet achter, maar vóór, tegen die zijkant van zijn onderarm. Borstvergroeisel. Echter niet dááraan had hij zijn bijnaam te danken. Ook niet aan die flodderbroek, hangend over zijn bil die vanachter zichtbaar glansde als tomaat met rijpheid. De onderkant van die broek slepend over de grond, verontbroekt tot een frodjadja!Ga naar voetnoot5) Zijn tenen als wratten. ‘Koop me spelden! Koop me spelden, baja! Koop me veiligheids- | |
[pagina 139]
| |
spelden, en speld je veiligheid aan je lijf!’ Dan nogeens uitkramend, vooral tegen dames: ‘Als je wil speld ik me spelden op fo je, waar van je lichaam je ook wil, al is het bij je vóórbil!’ Zijn bijnaam ook niet te misdanken daaraan! Wél aan zijn fanaticiteit, om anti-hindoe zijn. ‘Premier Nehru!’ Je wilde dat hij je vermoordde no? Drie messen had hij op zak steken! Twee stiletto's en één herdersmes met scherpte-specialiteit. Premier Nehru, India's premier. Hij had zijn naam te lijden van zijn hoed, daarzo over zijn kabesa. Maar hijzelf had de hekel aan 't. Wilde 't weggooien, maar liet 't staan. Wat dachten ze, dat hij bezwijken zou om hun gekreet? Dan nog liever moord met drie messen tegelijk! Hij had z'n vurige hekel aan die naam, omdat hij pertinent beweerde dat hij afrikaan was. Zagen ze dat niet aan zijn gezicht dan? Aan zijn hoed als een omgekeerde dwarsboot over zijn schedelbal? En what about zijn tijgervellige hemd aan zijn negerbast? Was dat geen indikaasie?’ ‘Laat ze na' hun grootmeester's moer hollen!’ zo schold hij ze. Granmasra, (groot)meester! Alsof het slaventijd was. Waarom moest een neger altijd weer gaan dreigen met de zweepstraf die nietmeer bestond? Waarom niet dreigde hij met moord? Drie messen droegen hem toch? Drie scherpe vleeseters? Drie wrekers voor de wrakelman! Drie eenheden van dreiging! En toch, hij had ze nooit gebruikt. Nooit op straf gegaan en gevangenis (het huis der donkerte) van binnenin gezien. Geen geweldenaar dus, in het echt. Maar wel een vreselijk figuur, eveneens fanatiek anti-schoonheid. Schoonheid? Hadden die vrouwfiguren al in pacht! Was voor geldhebbers, niet voor speldverkopers op de achtermarkt, waar je uitgleed van bedorven vrucht en modderpoel en visschub op je huid gespat zoveel was, dat 't je dreigde te vermommen tot een watrap'pa!Ga naar voetnoot6) En vooral stankgeur! Schoonheid? Schoonheid had elke mens al! Ook hij, vond hij. Ook hij, dacht hij, fel debateerlustig. Felvonkende speekselspatsels uit z'n halfkromme mond. Hij flitte niet, hij vlootte! En als hij at, dan hoorde je ‘tjakap, tjakap, tjakap, tjakap!’ | |
[pagina 140]
| |
Bosvarkenseetstijl met gekwijl! ‘Tjakap, tjakap, tjakap, tjakap! Ete ‘s lekkerder dan bevoor!’ kweet hij, thuis zijnd bij Bochums huis. Dan mopperde hij binnensmonds. ‘Tjakap, tjakap, tjakap, ppphhhhffff! Ik ben bijna vol, ik zeg je!’ Meneer dronk water uit het enigste karaf, dat hij gehaald had uit dreswaar. Eregast zogenaamd! Was eerst naar ijskast komen lopen. ‘Hebben jullie ijswater om op te drinken?’ Hoofdschuddend nee. ‘Geen ijsblok om in glas water te koud maken?’ Hoofdschuddend ‘èn'èn’, gelijk aan tienmaal nee. ‘Dan heb ik warm water te drinken, waar zonneschijn op heeft geschenen?’ Ditmaal een onverschillig hoofdbewegen. Wat wou hij dan in godsnaam? Brekfest komen binnenvallen onder maaltijd. En dan eis stellen om ijs! Wat een ferbèrde! Die neger dacht dat hij was hoofdpresident van Allemensania! Als hij wilde, hoefde hij niet sito sito zijn poepschijter neer te zakken op versleten stoelzitting en vlijtig armoe mee-eten! Armemansdieet! En geen kapsonementen! Met k'ka! Als hij wist hoe ze had 't eten bij makaar geknoeid! Hij met z'n ‘tjakap, tjakap!’ Z'n vreetsmoel daar als gapend hellegat! Diarrhecitis zou hij krijgen! Om dan te kijken hoe je eten óók kon behandelen! Meneertje stelt ijs-eis! Mamsi vol wraken. En terecht! Vooral toen hij besloot stekker uit stopkontakt van ijskast te trekken. ‘Wat ga je doen?’ ‘IJskast ontdooien! Vriezer heeft vriesijs, je weet toch!’ Ze antwoordde met niks. Smoelde een eethapje na' binnen. Keek desnoods andere kant uit om Nehru te negeren. Hij was Bo z'n broer. Ma' èn'èn, dit was beetje te veel! Trouwens, ijskast kon nie schelen. Twee maanden dat ding tweedehands gekocht van een Bijlmerganger naar Holland. Ding tocht je ziek met kouwe lucht. Meer airconditioner als ijsmaker! Tocht je precies op een plaats waar geen wind je mag waaien, ofanders krijg je kou! ‘Laat maar dooien!’ dacht Mamsi. 't Was toch noodzaak daar. Dus gooide Bo z'n marktverkopersbroer water naarbinnen in die ijskast. En ving dat water op. En dronk 't. IJskastlucht van vis bewaren enzovoort kon hem de huid niet raken. Hij was meer, vreselijker, | |
[pagina 141]
| |
gewend, daar op de achtermarkt. ‘Aaj! Ik ben volgegeten!’ Een soort nalust-mijmering. Met de laatste ‘tjakap’ d'r achteraan. ‘Aaj, wat waren we weer aan 't zeggen?’ Z'n buik nu vulles, hij dus lulles! Mee-eter 1e klas. Het gesprek van daarvoor te hervatten. Gesprek dat was gevoerd door hen. Bo was nie thuis. En hij kwam navraag doen. Bo was na' Coola, had ze aan hem gezegd. En hij geloofde. Wilde 't zelfs fanatiek geloven. Maar wat die neger bij een koeli deed, zo barstte hij toen uit. Of ze nie wisten, dat hij daar nooit heel vandaan zou komen? Swéér je god, zou hij iets missen, al was 't z'n broekzak! Ze waren (niemand van ze) te vertrouwen, vond hij. Dan wáárom deze tjans genomen? Fo waarom nie bij hèm, Gill, gekomen, daar op achtermarkt om te vragen! Hij wist iemand fo ze! Dát was pas trekker! Die man trok alles van je af! Zijn vrouw aan 't ene eind, hij aan dat andere! Masseren je met awara-olie, superspecialiteit! Als dat nie hielp, dan hielp dokter nooit, zweerde hij. En ten overvloede liet hij weten, dat die trekker niets vroeg, dan wat handgeld. Nee, geen spelden, voor het geval híj moest betalen. Gewoon wat bladgeld in zijn hand te sluiten met: ‘Neem hier dit gebrokentje en vermaak je geest d'rmee, baja! Heb dank om godeswil!’ Dan was je klaar en kon zó weglopen! Ma' genezen zou je, ook al trok je je arm van je af! De trekker, voor volledigheid vertéld, miste zelfs een halve duim die hij aan iemands lijf verloren had, toen hij zo zwaar aanpakte! Vraag niet in welke lichaamsopening die duim was blijven steken. Nehru Nehru, hij was een groot akteur eigenlijk. Klein van ziel, te meten door een ieder. Maar wel swinged binnen de mogelijkheden, die je als kleinman en kleinverkoper had op die achtermarkt daar. Fanatiek ook, tot in zijn fanatisme! ‘Hoe kan Bo zulk een ding doen? Fade, hij wil een gróte ruzie met me krijgen no? Laat 'em komen laat ik 'em breedmondig zeggen! Ik ga nie spuwen voor 'em op de grond! Want hoe dan ook, hij ‘s broer! Ik ga nie me vuist op 'em verheffen! Want hoe dan ook, hij ‘s bloedgenoot, met zelfde pigmenthuid als ik hierzo! Lek’ fa mi e taig joe!Ga naar voetnoot7) Ma' wat ik wel ga doen is 'em die waarheid zonder omlopen verkondigen. Ik ga 'em zeggen hoe hij doen moet! Hoe hij nie moet gaan, | |
[pagina 142]
| |
daar waar hij nu gegaan is! Als hij had geweten wat hem stond te wachten, was hij nooit gegaan na' daartoe!’ Hij liet de woorden sprinten uit zijn spreekgat. ‘Dan a jongoe no sabi! Dan wéét die jonge niet, hij 'ft geen besèf van wat gebeurt hier in dit land! Straks haast hij weer zichzelf terug met dat bericht, dat hij ze z'n erf gaat verkopen! Wachte! Ze lokken je! Doen je zelfs iets van kwaad met wiesenGa naar voetnoot8) , dat je na' ze gaat, en je ziel en lijfsbehoud met wat je hebben en houden is, alles zo, aan ze verkoopt!’ ‘Praat nie zo man! Is op visite ben je!’ Mamsi had nie zoveel oor voor 'em. ‘Hoezo moet ik dat wat ik zeg nie zeggen! Vrouw! Vrouw van me broer, die ik ook respekteer met me hart die hier klopt... Ik zeg je: kom me mond nie binden! Want anders ga ik nóg meer praten, laat je oren doofgalmen! Want is nie fo niets zijn dinges om erover te praten, met die mond die we van god daarboven ter kado hebben gehad! So!’ Een ware zware vermaning. Mamsi hield d'r mond letterlijk. Laat hem spreken als Pater Donders! Als die kinderen maar niet deze dinges hoorden, me god, me goeie heer, die me nie in de steek moet laten op een proefmoment als deze!’ dacht ze, zo hard dat ze hoofdpijn kreeg. Die kinderen! Kinderen om hun oom gekomen naar voorzaal. Zeggend de waarheid dat hij stonk als wilde bok uit slangebos! Vragend hem of zijn tijgerhemd nie wou verslijten! Opmerkend dat zijn baard hem overwoekerde, als een nietmeer bescheten w.c. achter op een dodemans perceel, door kruipbos. Tenslotte hem met ‘Nehru Nehru!’ drie messen steken latend in het hout van zenuwachtigheid. Als ze straatjongens waren geweest! O, als ze straatjongens waren... Hij zou ze uitmoorden, uitroeien! Sabretania!! ‘Baja, kijk goed, met je spokedans!’ schreeuwde Mamsi voor 'em. Hij was nie gekker dan gek! Moest weten dat 't broer z'n kinderen waren! En de hare ook! Ook al waren ze kindervrijpostig! Ze wou ze houden, kweken, met de zorg die je geeft aan méér dan zangduifjes alleen! En buitendien. Haar kale angst schoot haar te binnen, waarvandaan weet niemand! Buitendien, die ellendige moordpartij...! O jamma jamma! Hoe | |
[pagina 143]
| |
durfde hij ze zo te schijnen met zijn messteken in dat houtwerk dat god zij dank niet bloeden kon, anders, die open wonden, niet te verbinden... Hij schrok zelf. Wist hoe ze voelde. Stak zijn stiletto's in zijn ziel terug en zijn herders', evenals die andere twee, letterlijk in hun mesportefeuille. Mesportefeuille ja, een soort breed ding, hangend boven zijn tomatenkontwerk. Naast zijn leer-buidel met kleingeld van de verkoop. Wie daar wou komen moest Dood zelf passeren, dat was duidelijk. Die kinderen baden hem eerst om centen. Toen later, toen 't niet had geholpen om een kopercent uit hem te rollen met hand steken in broekzak (leegte daar!), toen begonnen ze te smeken: ‘Oom, geef ons no? Kijk hoe we je vragen oom! Gill! Oom Gillebille... geef no?’ Kinderoogjes, zoet als zonder water aangelengde wijn! (Hij wíst wat drinken was!) ‘Oom heeft niet! Dus oom geeft ook niet!’ Klinkklare levenslogika. Ma' dat was nie fo kinderen. ‘Oom, geef wat je nie hebt, no?’ en: ‘Wat heeft oom níe daar dan?’ met een stevig vingerwijzen naar z'n platte geldbuidel op rug. Geldbuidel vastgebonden om borstkas. Van voren in het open tijgerhemd een lintknoopje te zien. Geldbuidel ook al hangend over schouder. Iedereen dacht dat hij daar z'n rewolfer met plenty schietkogels verborg. Om naroepers te verdelgen. ‘Nehru...!’ En ‘Pjow! Pjow! Pjow!’ kogels strijdend tegen messen om voorrang: wie van ze het eerst je adem uit je lichaam splijt! Rennen alsof moederbijen, zulke kanjers, achter je aan zaten met steekdrift! Rennen alsof je benen vlogen ‘sjeppe! sjeppe!’, dwars door alles heen boren. En dan de laatste scheldterm je achterna geslingerd. Je moeder leed daar zwaar! ‘En dan komt Bo niet! Zie je! Is van deze dinges hou ik niet!’ verzuchtte broer Gill tegen Mamsi, zonder één tegenspraak terug te krijgen aan zijn oor. | |
[pagina 144]
| |
(30)Soms als ze zeiden, je lichaam! Danwel bedoelden ze, je geest! Bo voelde dat zijn lichaam hem moeilijkte. Nee, niet alleen dat been, dat hem nu móeilijkte, vlak daar, waar hij op weg ging naar Vriend Coolawatti. En ook niet zomaar beetje hartpijn van ruzie met Mamsmams, zoals hij d'r liefkoosde. ‘Eén glaasje drank, wijn desnoods, als je een goedoeman met z'n geld wil naspelen! Eén glaasje maar, voordat je je slaap in duikt! Dat is genoeg om je leven lang 't zo te kunnen houwen! Maar wat jíj daar zuipt! Is buitenmaats! Dan kijk je nieteens uit! Voor je ongeluk brengt op mensen hier!’ 't Leek waarheid te worden: ongeluk! ‘Maar vergeet! Mamsi, Mamsi, zoals je kinderen je noemen! Jij met je mooie stem!’ Ze heette Wilhelmina. Bijna een grote-mensen naam, zoals je die tegenkwam bij de oudere generatie. Net niemeer te horen bij de jongste. Zij, tussenin dus. Hoe moesten ze haar dan roepen? Mina klonk zo oneerbiedig en zo plat. Platter als Willemientje! (Een ruwe mannenstem, van het zware jongens type:) ‘Mina! Ik heb gedronken! Ik ben kras! Ik ga me water plenzen! Ga liggen alvast en maak je benen wijd open breed!’ Mina schijt tien pond kakkerlak! Zo ongenadig! Pomtajer van 10 kilo krijgt ze! Nee, dat was een andere Mina, niet de zijne. Daarmee dééd hij 't. (Een ander:) ‘Wilhelmina, Wilhelmina! Na san joe de loli mi hati so dan?’ (Wilhelmina, Wilhelmina! Waarom zo, mijn hartje in slijmwater?) Als je 't zo liet, dan klonk 't vreselijk ouderwets. Vertaalde je 't zó, dan klonk 't vreselijk lachwekkend, een hoofdeloze knaap, géén mannenhart aan de praat! En hij, Bo, hij was kerel. Ook al stond hij op één been nu, vanwege anderbeen's ziekte. Hinkelen. Op de fiets (krio! krio! krio!: uit de weg, ik kom d'raan!) hoefde hij nieteens te hinkepinkelen. Dat deden die kinderen daarzo al. Hij, hij moest evenwicht houden. Fiets voortstuwen met trappen. Dan ging die fiets hém vanzelf wel vooruit brengen, met echte dynamiek. Dat ene been liet z'n voet op de trapper rusten. Dat andere stutte, wanneer die trapper omlaag werd gedrukt. En | |
[pagina 145]
| |
daarop snel z'n poot ónder die trapper gestoken, om het omhoog te halen. Het was geen doortrapfiets met achterwielrem in je kettingkast. Nono! Eentje met handrem op je voorvelg. Maar wel een rustig-aan-'tje! ‘Mamsi, als jij geduwd had, was ik daar al sneller!’ Maar ze was thuis gebleven, rustig. Om op die woeste bende oog te houwen. Nodige zaak, als je nie wilde, dat als je thuiskwam álles was vernield. Bo vermeed een paar kuilen. Kijk! Je had daar Coola's schutting al, met mooi aluminium gaas. Roestig nooit. Laat geen kippen door die je kunt kweken als je vrijheidsteken. 't Teken dat je ruimte had. Een man moest erf hebben, aardkorst, bodemgrond onder z'n voeten met hun zool! Al had je niet 't huis dat erop stond, dat wind zó weg kon waaien. Of dat brand kon vernietigen tot niets anders dan as. Als je maar wist waar je kon staan, voor jezelf. Een soort onbetwistbaar gebied. Al was het maar voor des mensen status! Kinderen daar speelden een soortement van spel. Bal gooien en bal vangen. 't Leek zo eenvoudig. Maar als je niet je bal als buit gevangen had, dan werd je geváárlijk uitgelachen. Om te huilen, jo mislukkeling, die het presteerde om met lege hand te staan! Je wist nie te pakken, zo riepen ze dat. Een ander spel: djoel spelen! Wie de ruimte had van vakjes gunde niet dat je als zomaar langs rende. Je moest betalen, met te worden gegrepen (aangeraakt) en dan mocht je plaats gaan nemen. Om zelf je terrein te staan verdedigen. En als je niet wou meedoen was je laffe ziel. Die kinderen met hun geschreeuw af te toe, alsof ze maalden! Al dat gekrijs aan je oor! Ziedaar de open poort! Gesmeed met echte ijzer! Mooi laag. De stenen palen die 't houden voorzien van omgekeerde flessen die zijn gebroken. Wie daarop z'n vetbulten plakte, moest zijn bil eens zien bloeden! En dan nog spijkers tussendoor, voor wie die kapotte fles wegsloeg. Bedden met riekende koeliebloemen. Vreedzaam aandoende architektuur. Coola! Hij dat, hij hád iets te verdédigen! Bo remde z'n fiets en schuurde z'n schouders tegen dat hekwerk. ‘Mi G'gai!’ vloekte hij, zonder godsnaam echt te noemen in deze | |
[pagina 146]
| |
verbastering. Dat bracht tenminste niet meer ongeluk, voor zoverre hij godsvrezend heette. Ja, god kende zijn vrucht in zijn daad. En godvruchtig zijn betekende voor hem meer dan wat zoetappels eten. Dat betekende een kerkeziel hebben. Hernutter zijn. Met amenskracht in je body! Dat betekende: ergens voor dóór te kunnen vechten, tot je god je riep! En vechten, daarvoor kwam hij! Vechten om beengenezing. Hij plaatste fiets, niet zonder moeite. Draalde aan poort. Paar buren keken spiedensvol toe. Wat moest die neger daar zoeken bij hindoestanen hun huis? Wist hij niet dat je als kafri dat kon vergeten? Coolawatti! Coolawatti die ze zo lachten, met hun ‘heeeee... ho....,’ langgerekte klanken, in Indiase stijl? En dat was om te beginnen! Want als ruzie brak als onweer! Meneer! Coola die volgens hun nooit echt oprecht was gekomen aan z'n geld. Wat kon je anders verwachten van zo'n bende? Van die massala-eters die een fles gebruikten voor hun bille na 't poepen? Ook al stond daar een w.c.? En ook al gebruikten ze modern een w.c., dan wat dan fo ze? Een koelie bleef een koelie!, zeiden ze, ook al wisten ze dat het niet waar was. Maar toch, 't wás toch waar? Als je maar wist wat je daaronder ging verstaan, een koelie of een hindoestaan! En hij, als neger dan? Snel aanbellen! Geen hoofdbrekerij! Wat had híj daar te maken met die anderen? Kijk, daar had je Coola's dochter die wegvluchtte van het achter raam zitten. Een manspersoon op hun huisvisite! Allah wist wat fo rampen konden passeren! Coola's vrouw, een fijn mens, losjes gekleed in jurk met schort voor, met een wildgedraaide doek om 't hoofd riep iets. En Coola kwam gelopen. Een doodgewoon mens die bezoek ontving, terwijl die buren gluurden. Die neger! Hij was kultuuronzeker! Gekkemansdokter moest hij hebben! Eentje van die piepers die zelfs (hoe origineel!) durfde te denken in z'n gepeins, dat Bo daar zeker hand kwam vragen. Van Coolawatti's dikke dochter! Als tweede vrouw, naast Mamsi! Coola had zeven dochters, net als Mohammed, konkelden ze. Maar niemand had ze ooit gezien. Behalve die achtste. Die telde nie meer mee, want ze was gezien! Door velen in haar aanschijn. Door Bo z'n zoon al eveneens, maar dan grondiger! Al was 't puur toevallig! Reden waarom hij die gedraaide poot (die zoon dan) verdiende! | |
[pagina 147]
| |
Met dat gevoel stapte hij recht naar voren. ‘Hé M'neer Coola!’ Coola verwelkomde hem met een: ‘Man die hulp komt zoeken, kom tot me door!’ Hij zei 't in het Sranan, zoals ze dat bijna altijd spraken. Wel wat formeel. Maar dat was Coola's stijl. En hij zei het voor het woord help epi, in plaats van jepi. Zijn priesterlijke stem galmde, het Salaam! Salaam! Hij was geen priester, wel een helper. Maar eentje die eerst zelf hulp zocht. Vragen vroeg hij Bo, om voor hem gans te slachten. Er zou feestdag komen van begin Ramadan, zoals Bo uit z'n woorden destileerde. En dan gingen ze roti eten en ghoorie ghoorie. Bo vond 't een graadje vreemd ruiken daar, met die massala geur. Als je ze tegen kwam op straat, op de achtermarkt, of zelfs in hun winkel drank zoop, dan was dat toch anders. Minder direkt. Minder konfronterend ook. Dan kon je zeggen dat je ze nie mocht. Of dat je ze wèl mocht. 't Deerde nie zoveel, zolang een zakelijk gebeuren aan de hand was. Maar hier, thuis bij dat grote Coolawattihuis, moest je ze meemaken. Of hij iets wilde om te eten of te drinken? Dalek misschien! Dus helemaal nèks drinken? Dalek! Of nee, toch! Hij mocht ze nie beledigen. En vroeg om een glas met water. Het water (Coola gaf 't eigenhandig en stuurde niet zoals verwacht dochter of vrouw) rook precies als alle water. Bo nam z'n koele slok. Keelbal op en neer. Aj! A sdon! Een gekwek vanuit die keuken. Hoor ze, die ganzen! Waarom witte? Als dat geen afkodré was met afgoden! Altijd weer witte ganzen, klaagden buren. Dat was toch geen zuivere rookpijp? En al die gebeden die ze baden, zo ook bij dat slachten van die arme beesten! Dat was geen zuivere orgeade! Hoorde je niet met je oor, hoe die doksen ekstra hard kwekten? En hoe ze vreemder kwekten ook dan anders en gewoon? Hoe ze ekstra als bij gewone slachting trachtten weg te vluchten uit zijn koeliehanden? Die beul! Wel had 't gevogelte, eenmaal in zijn roti klaargemaakt, smáák. Ma' dat was weer een andere pijn, want hij was gierig. Gierig en hebzuchtig! Zag je dan niet z'n grote huis? Grootste huis van die straat daar. En grootste erf buitendien met schutting met veel steen. Een echt bolwerk, waar kinderen die daar kwamen vervelen werden weggejaagd. | |
[pagina 148]
| |
Bo bleek een groter beul dan Coola. Rip, rap! Haren uit ganzennek geplukt, nek gedraaid, mes d'rover. Dat 't bloed spatte, o heerlijk doodsoffer! Coola griezelde d'rvan. Terwijl, Bo lachte. O, wat lekker spuitend bloed! Straks in schaal gevangen, 't bakken tot bloedpannekoek. Met zout en peper. Wijzen dat je dier was in de diepte, dat zelf om offers vroeg. Coola z'n huis was kaal van soberheid. Bo was teleurgesteld, net als die paar keer dat hij was geweest daarzo. Iedere keer teleurstelling te slikken, om te zien hoe rijkdom daar niet straalde! Waarvoor dat grote huis dan? Als je 't nie vulde met bankstel en met groot dreswaar? Met groot servies, met groot t.v.? En grootglanzende zwarte Galaxie voor je deur? Kijk na' Laila! Die wist wat hij moest doen! Wel klein huis. Wel nie veel. Ma' toch, een huis vol blauwe goden, met tien armen desnoods. Alles met fleur en kleur en altijd grote drankpartij in huis daar. Laila met z'n grote vrienden ontvangst, dat Bo ze door z'n kamer hoorde lachen, zo hardop en zo laat tot in de ochtend! Hier had je één maar schilderij. Mensafbeelding. Was dat die profeet Allah? Of was dat Nurmohammed, staatsman en geen profeet? ‘Ghandi!’ zei Coola, toen hij zag hoe Bo naar dat portret staarde. Er was iets in Bo z'n oog gekomen. Een soort glazen glans. Als met een nieuwe knikker, die nog niet in spel door stalen boggels is kapot gebokst. Hij begon steeds meer afweziger te zijn. Had een flinke snap sopi gedronken, stèrk, voordat hij durfde te komen. Bang fo pijn, angstige man. Nóg een snap, fo de zekerheid dat Coola's sterke masseerhanden hem niet zouden doen huiluitbarsten. Hij was inmiddels in een kamertje gaan liggen. Op een houten bank, zonder matras. Kamer leeg. Alleen verf aan die wanden. Verder niks als steen en muur. Vloer en plafond leken zover weg. ‘Bo maak je ogen dicht! Als je dan nog huilt, dan hou je je tranen binnen! Ma' hou je oog droog, dat ze nie gaan kunnen zeggen, hoe negers huilen! Zoals jij!’ Wat een gedachte! Coola was een man van weinig woorden. En ook weinig doen. Het been op z'n knie gezet. Zachtjes voelen, tot aan Bo z'n dij; Bo met z'n onderbroek. Op 't eerste gezicht scheelde Bo niets, zei Coola. Bo schrok! Een meestergenie? Of een leugenaar? Had hij niet ergens al bedrog verwacht? En nu bléék 't. Want hoe kon Coola zeggen dat niets Bo scheelde, terwijl hijzelf zag hoe Bo was komen aanslepen, | |
[pagina 149]
| |
totaal afhankelijk van fiets? Valse Coola! Coola die geen echt Mohammedaan was, redeneerde hij, want welke oorspronkelijke man van Mohammed's partij ging zo heten? Coolawatti?! In plaats van Mohammed Coolah? Dacht Coola dat hij 't niet had ingefluisterd gekregen? Van Laila natuurlijk! Laila Coola minachtte! Laila die arme zondebok van Hindoestaan en plus Mohammedaan! Had Laila 'em nie gezegd dat hij moest oppassen? En nu bléék! ‘Ik ga je buikvet ook masseren!’ spotte Coola. Zijn boveborst ontbloot. Een wijdpijpige broek aan, met dikke band om buik. Verder niets, ook geen huisslippers aan z'n voete. Een man met borsthaar en met moed. Zijn handen speurden. Misschien dat hij toch nog iets ging vinden. Een geheime lichaamsbreuk! Of een boetzweer die nie wou rijpen en uitpussen. Een wond die was gesloten. Had hij daar een slag gehad? Bo trachtte na te denken. Vlug man! Alcohol in 't lijf! 't Werkte, vooral nu hij lag. Coola moest nie wachten tot hij weder nuchter was en dan toch nog zou huilen van pijn die je moest schreeuwen. Die tijd, hij wist 't wel! Hij had die hond geschopt, willen schoppen. En ambulance had hem weggerejen. Vanaf dien, pijn en moeite aan z'n been. Of eigenlijk, iets later. Vlees had tijd soms, om zijn ongerief te openbaren. Dus naar je dokterlief. Personeelsarts, geen moeite. Hoewel wachten, toch geholpen. Met zalf. En met ‘Kom terug.’ Maar echt geholpen was hij niet. Een stijfbeen gekregen, dat niet goed bewoog en toch trilde, als hij erop ging staan. Niet veel pijn. Ma' 't trillen slokte veel van pijn op, was zijn redenasie. O jé! Wat een geknijp daar! En Bo zocht zijn afleiding. ‘Baas? Baas is een beest!’ dacht hij. ‘Ik werk bij baas! Ik doe me best! Dan komt hij zomaar zo zeggen dat ik moet me erf verkopen! Wel, ik heb 't nie gedaan! Ik ben geen poot zijn richting opgegaan naar z'n werkkeet waar hij me heeft geroepen om te komen! En zie je niet? Hoe lafaard! Hij ‘s sinsdien nie komen praten meer over dat ding! Je moet een sterke man zijn, ook al ben je 't nie zo sterk! Aj! Aj! Coola, geef mij een hapje adem! Sterk moet je zijn! Want dat ding dat hij nu speelt - baastaktiek toch! - om zijn voetjongen te sturen nu, om me te komen plagen met elke dag z'n vraag: wanneer ga je die erf verkopen?! Is nóg brutaler! Is | |
[pagina 150]
| |
pesterij! Hij kan me wèl ontslaan! Niet alleen grote mond van 'em... wachte! Als hij mij wegjaagt heeft hij 't in ieder geval niet, me erf! Dus plaagt en hindert hij me, om me geest te breken. Elke dag Kleinjongske, die kruiwagendrager van ons... Kleinjongske die we ook Hondepoep noemen... Elke dag: ‘Bo, ik zeg je: Baas heeft me wéér gevraagd! Verkoop je erf no! Want als je 't nie doet... hèng!’ Dat laatste, een dreigend geluid. Rampen gingen gebeuren. Maar rampen waren niet gebeurd nog. Zelfs niet met Weideveldt, ex-moordenaar en mensenkapper, aan stukjes! ‘Coola, wachte, wachte! Die spier daar is misschien verzweekt als slappe elastiek!’ Weideveldt wil dat ik ga verhuizen. Hij heeft 't hardop geroepen. Hij zegt hij ruikt dood! Hij zegt dat wat schuins is van 'em, recht moet komen. Schuins erf moet recht! Ma' wie zegt zo! Ik Bo hier - aj! Ik sterf Coola! Ik Bo hier wil niet! Dan gaan we zien! Misschien dat daarom afgelopen maandag iemand stiekum zo, dat prikkeldraad heeft door gesnejen! Om iets over me te krijgen! Ma' ik hou me hart in! Aj, Coola! Ben jij het die me zo vermoordt? Aw! Aw!, En die Couplet dan? Wat zeg je van ze?... Twéé uur is schaduw daar! Twéé uur! Me achterwerk met dubbelgat!! Kijk hoe d'r smoel staat! Net een kikkerpola!Ga naar voetnoot9) En dan komt Willy's bloed belagen! Vèr familielid zo! Wenst erfdeel! Laat ze me mars eten! Wie 't erf wil terughebben moet míj vermoorden! Aw! Aw! Aw! Ik sterf al!’ ‘Ben je míj aan het roepen?’ Coola spotte. ‘Aaw, aaw, aaw, awasoen! Ja, ik kom je pijn leren! Om je te vergezonden!’ Coola's aw, die voor Bo pijnkreet was, betekende natuurlijk in zijn taal ‘kom hier!’ En waar hij dat vergezónden had opgeraapt! Zeker masseerde hij meerdere negers. En Bo dacht eventjes weg, aan Vader Willy, wiens bierbuik schoon kon worden uitgemasseerd door zo'n handapparaat. Handapparaat: dàt waren Coola's handen, vingers glad als olie, snel als slang en krachtvol als tijgerklauw. En hoop om te genezen, vloeide door hem, als ekstra warmte. ‘Coola, wat krijg je van me?’ vroeg hij eventjes later. 't Was niets. | |
[pagina 151]
| |
Niets, zelfs geen dank. Een vooral geen jenever, die met spoed werd afgeslagen. Schoon belediging! Nenee, zo was 't nie gemeend. Toen Bo daar even later wegging mijmerde hij voor zich uit: ‘Zie je! Is dáárom snap je niet waarom dat grote huis! Hoe ze aan geld komen! Vraagt niks, maar hij masseert! Hij 'ft me die boa-slang nie laten zien die hij móet dienenGa naar voetnoot10).’ Zonval, met grote straling. Bo voelde zich als kippebout, zo lekker! D'r was hoop! D'r was hóóp! Al moest hij nu ook fietsen, net als toen hij ging! Wonderen gebeurden nie vanzelf! Ze kwamen ná iets! En het vóórwonder was gebeurd. Nee, beter: híj was oorzaak; zijn massage-partij aanleiding! Dus móest dat wonder van zijn beengenzing komen. De door hem getrokken pijn had veel gedaan. Eerst die alkohol uit hem gegéten!, neutraal gemaakt. En een ander soort van pijn was ook weggevreten. Merkwaardig genoeg! Een twijfelpijn, of hij wel echt z'n erf moest verkopen. Had hij niet willen huilen om iets anders dan Coola's wrijfvingers? En plots leek hij zijn erfgoedje te willen gaan verdedigen. Niet meer verkopen, niet zomaar. Een ommedraai, zo leek 't. Weideveldt, Baas, Couplet, Willy met bloedfamilie... D'r was iets aan 't gebeuren dat hem niet lief was. Een soort jacht, waarvan niet 't erf, Ma' híj prooi ging lijken. En aangezien hij geen passieve ziel was... Kijk, daar had je z'n huis al, amandelboom voorop. Een kind wegrennend om die anderen te halen: pappa komt terug van het zijn weggegaan. Laila's zwaar blaffende Krasje. Binnenshuis een Mamsi-stem: ‘En dokter heeft gezegd: hij heeft geen malaria, geen filaria is 't, geen griep met nagreep, geen gele koorts, geen fade-sitis of hoe ziektesnaam wil heten! Geen kou ook, in z'n beenbot. Dan wát is 't dan? Ikzelf weet nie voor 'em hoor!’ Je kon 't zo op straat horen. Een soort van opgewondenheid vervulde d'r. ‘Laat 'em! Wie zond 'em naar die Coolawatti? Die bedriegt meer dan wetenschap bedriegt! Ik verwonder of hij in staat gaat zijn, om ooit gezonder dan hij ging, terug te komen van daar!’ Mèt dat, kwam Bo aanbreken. Fiets tegen wand. Schrik binnen in huis. Hoor 'em: ‘Ik hoor hoe jullie me tori zo spreken.’ | |
[pagina 152]
| |
Bo z'n vaderstem overstelpt door die kinderen, drie. Vierde op de w.c. 't Was Drew die naar tussen z'n benen keek. Om te zien hoever zijn hangbal al gezwollen was. ‘Dan hoe ‘s 't gelopen?’ vroeg Mamsi eventjes later. Bo uitleggend dat 't o.k. was. En Bo z'n broer Gill, een wáre Nehru, riep: ‘Tan! Je bent in leven nog? Jonge, ik dacht dat die koelie je kra uit je had gemasseerd! Ma' pas op! 't Effekt van 't kan later komen! Vannacht pas, als je slaapt...’ Hijzelf lachte. Maar voegde fluksjes d'raan toe: ‘'t Moet negerziekte zijn, die je scheelt, Bo! Waarom laat je mij niet een Bonoe-kerel fo je zoeken? Kost bijna geen dinges! Werkt op de markt daar bij mij. Verkoopt bakkeljauw met zoutvlees!’ Mamsi pakte: ‘Laat 'em!... is met bijgeloof niet zeer gelovig!’ Alwel, al die waters van die Weideveldten... dat verbrande houtluizennest... die kinderen af en toe blijk gevend van ongezondheid. En die vervloekingen van die Couplet dan? Werkten door op je! Wanneer had Mamsi weer koraalslang op 't erf gezien? Van welke kant naar welke kant? O jezes! God was er ook om waarlijk in te geloven! Dus dicht met die tori, zolang! Er was iets anders om over te jubelen. Coola! Tegen alle verwachting in geen geld gevraagd! Dus kon hij zijn verborgen meegenomen vijfentwintig gulle opmaken aan drank. ‘Mamsi, hij 'ft nèks gevraagd!’ riep hij. Ze wist toch niet dat hij betalen ging. Maar Mamsi sprak hem tegen. Wees hem d'rop dat zij reeds bij die afspraak vijfendertig gulden had neergeteld met d'r vingers. Aan Vrouwe Coolawatti. Zo zag je, wie wie bedroog. |
|