Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Hoofdstuk zes(24)Ze schreeuwden op die radio maar over joint ventures. Djoint-fentjer, djoint-fentjer, djoint-fentjer! 't Was een k'ka toch! Dat hele land verkocht aan multi-maatschappijen. En dan blijven djoint-fentjeren! Hoegenaamd deelparticipatie van je eigen regering in dat grote kapitaal van buitenlandse investering. 't Leek een tijger die geen prooi wou, zo goed-belachelijk! En dan nog huichelen dat je je vooruit wilde helpen! Hele regering was nie waard! Ze lieten zich afdjammen als 't op winstdeling aankwam. En lastposten op de begroting konden ze mooi dragen! Dát was hun falutta, die ellendenaren! Faader wraakte! Hij had 't nieuws opgevangen op de radio, vlak voordat hij weg wou gaan. Groot landsbesluit, met nóg grotere afkondiging van zulk bericht. Het leek alsof 't land voor eeuwig gered was van de ondergang. Géén pinarie meer, zo werd die illusie gekweekt. Er zou bauxietontginning volgen, na deze overeenkomst. Er zou een toekomst worden blootgelegd. Een gebied, groter dan in elk geval het kleinste land uit de United Nations, zou onder water worden gezet. Stuwmeer heette dat. Alles ging beter worden! Ja, je kon je zelfs aan elektrische stroom, uit de dam van het meer gewekt, bedrinken! Zo goedkoop zou 't worden! En landbouwwater, dáár voorhanden, zou het land maken tot ‘swerelds graanschuur. Ajbaja! Domme verwaandheid, de grootste ziekte van de wereld, was nog nie genezen! Maar dáárvoor had je ook weer zo'n bericht: aksijns op drank verhoging! Faader Willy! Dan kijk en hoor 'em hoe hij raast en tiert! ‘Baja, is goed dat ik nie op ze heb gestemd! Deze regering zeg ik je! Ze gaan 't maken tot het volk ze in een boot vollaadt en ze op | |
[pagina 108]
| |
zeebodem gaat zinken! Wachte maar! 't Zijn dat we hier zijn! Chm! Tijd gaat uitwijzen! Ze zullen gaan zeggen dat ik met een kwaaie mond spreek! Ma' is gewoon voorzíen doe ik, nèks anders!’ Dan pakte hij zijn hoed. Blies stof af van de rand. Zijn ex-ex. wou hem uitgeleide maken. ‘Laat me, la’ me gaan! En zorg thuis voor je huishouden! Want op straat gaan is dalek slag nemen, met gebroken lichaam thuis komen! Als die revolutionairen gaan opstand maken...!’ Al dat gedoe, dat regeren heette, 't kon hem geen tennisbal schelen! Ze deden maar fo ze! Wie dinges maakte zou bijtijds dinges op z'n erf krijgen, dat stond paalvast! Maar dat ze aan die prijs van z'n sopi durfden te komen! Z'n sterke drank waarmee hij en z'n hart waren getrouwd! Die brutaal-beesten! Zijn broek van zachte stof zwiepte om zijn kuit. Hij ging op stap en stapte. Zijn ex-ex. in gewuif achter gordijn. ‘Loop goed! Blijf goed! Kijk goed, baja!’ Maar voordat hij de grote-straat hoek had bereikt, hoorde hij al: ‘Wirjan, Wirjan! je bent je zakdoek vergeten! Loekoe! Adjaso! Tek’ en dan!’ Een vrouw op blote voeten. Wapperende zakdoek in haar hand. Borsten op en neder. D'r haar voor de helft gekamd; voor de helft één grote wilderbos. In de mondhoek bijna snijdend, een zwart stuk garen, lopend tot een vlecht, dat bijeen werd gebonden. Het garen trok van hoofd tot mond één streep. 't Leek alsof d'r wang was opengekapt. ‘Wat maak je dan?! Deze vrouw! Ik zeg je altijd je moet nie zo achter me aan komen draven als kalf achter moederkoe! En bloot bloot je voeten, zonder één slipper op die kouwe natte grond! Is kou wil je vatten, met je jaren?!’ De vrouw onthutst, blijkbaar ook weer altijd opnieuw. ‘Sssttt! Baja, praat nie zo! Is zorg neem ik van je! Zie je niet? Wat gaan mensen zeggen als je dalek met je elleboog je neus van snuiten afdroogt? Ze gaan zeggen dat ik je nie bedien!’ Faader Willy luisterde nietmeer. Met de zakdoek in zijn korte-hemd zak tot één bobbel gepropt, loopt hij weg tot hij niemeer kan. Zij, teruggaand naar huis, mompelt: ‘Kijk hoe ik 't had gestreken en gevouwen, zo mooi! Dan vouwt hij dat ding als w.c.-papier die hij nie gaat gebruiken om zijn bil te vegen!’ Waarop vader in de verte, één tjoeri!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 109]
| |
Wirjan, Wirjan! Hij was al gauw bij z'n ex-ex. gaan blijven. Vond z'n goeie geluk daar zo. Hoefde geen aanbrandrijst meer te koken, elke dag na werk tot laat. Elke keer oud eten eten, van op vorige dagen gekookt. Hun ekonomisch stelsel had uitbreiding ondergaan. Want ze droeg sopigeld bij. Zo kon hij meer drank drinken nu. En dan, dan kwam regering alles weer verpesten! Faader Willy, hij liep. Voelde zijn hartklopping in zijn borst. Geen bizonderheid. ‘Ach, wilt mij eeuwiglijk gedogen!’ zei hij zijn god in gedachtentaal. Twee jongetjes op zijn gangpad aan het spelen. Rennen erf uit met iets om te eten. Hoor die ene: ‘Samen delen!’ Een kreet, een gil. Hij zag blijkbaar die ander álles eten, met diens verwoed afwijzen: ‘Míj alleen!’ Waarna een vechtpartij uitbrak. De een haakte de ander op z'n smoel. Om eten mocht je vechten. Eten was leven, waar je strijd om je leven zo primair stond aan de oppervlakte. Alles wees dat uit. Je ongediplomeerd zijn, je werk, je erf, áls geluk dat in je armen had gescheten. Je buitenspel zijn bij niet-politiek zijn. Je gang over straat. ‘Jullie jongens! Jullie hebben 't ook hoor! Om zo te liggen vechten met makaar te slaan!’ Ze hoorden 'em nieteens meer. Renden hun erfje weer op, vanwaar dat ze waren geboord naar de straat om d'rop hun vechtpartij te gaan houden. ‘Hoe meer kinderen, hoe meer beesten!’ meende hij, apart staand pratend. Zijn eigen kinderen van vroeger, schoten bij hem in. Net zo gekomen, als bij levensincident; net zo gevaagd, door levensincident! Niks was blijvend aan iemand. Alles was blíjkbaar aan je. Hij zuchtte. Sneed om een hoek. Zijn ex-ex. had 'em nieuwe hoed gegeven. Die ouwe was met dikke slijmkorst zwart-nat van lachtranen, al die tijd dat hij 't voor zijn gezicht had gehouwen. Meetbare pret! Hij keek. Zag in deze hoed niks voor z'n ogen. Kon er niet aan wennen. Miste zijn lachtranen. O, als hij, ware man, kon huilen, al was het maar droog van ogen, maar met dikke vloeiing van verdriet in ziel! Mamsi d'r moeder, zo heengegaan na aksindent! Zó had een ongeluk een levensdeel van 'em verslonden! En hij beleefde nu net juist zijn tweede jeugd! Maar wéér niet zonder vroeger-herinnering. Hij, Baas Willy, lopend met zijn veerkracht, met zijn broek swingend aan zijn kuitpartij. Met in zijn zakken geld om goed te kopen, lapje stof. Hij zou 't kado geven! Geven aan ex-ex., wat de overleden ex. nie | |
[pagina 110]
| |
krijgen kon. Twee dagen verlof had hij genomen, aansluitend na weekend. Twee dagen vrij om rond te lopen. Geen mokerslagen, geen geknars van kruiwagenwiel aan je oor, van op je werk. Hoelaat wakker worden als je wou! Met vlijt je aankleden uit plezier in opstaan. Vrouw die je kietelt aan je zij! Huis vol zon die je ogen opent fo je! En glimlach puur, om je heen. Je ochtendeten gedegen, met boter melk en kaas! 't Leek een spelletje om te spelen! En melkbrood van goed gehalte langs je schotel waarop versgemaakte thee. Je eten, starend naar jou, smachtend wachtend op jou, om 't te komen eten! De wereld scheen zijn broekzak te hebben omgekeerd, zo was het ál veranderd! En daar die vrouwe schone... Hij was met zijn grote houten koffer op zijn hoofd balancerend komen lopen. Straatgoot over. Aanbellen. Sleutel aan kist bengelend. Alles leek voor hem te pleiten, toen zij d'r huisje opendeed voor zijn ontvangst. Zij had die dag een stevige brafoen gekookt, met tajerblad en rookvis. Om je verhemelte in je mond met 't te strelen, zo ongenadig lekker was 't! Hij had 't haar vergolden, want hij was oud, Ma' nie koud! In zijn oor liep het geluid na van dat zware gevrijer: ‘Wirrrrrrjan! Wirrrrrjan!’ Een ouwe taaie haan en een geplooid kippetje. Ze vonden hun hokje en stokje! Tan! Wachte hoor! Hij was vergeten zijn tanden te borstelen. Uit krasheid alleen hoor! Hij verweet zichzelf, dat hij z'n hoofd nie teveel door d'r moest laten slingeren. Dat kon gevaarlijk worden als hij ooit zou willen weglopen. Weglopen, op dezelfde voeten waarmee hij was komen lopen. Waarmee hij straat kruiste op dat moment. Dan kijk...! Hij moest ook taart kopen voor z'n KleinNita. Ze zou verjaren binnenkort. Weer leeftijd vergroten. Zo gebeurde dat, vlak onder je ogen, terwijl je dagelijks rondsjouwde. En opeens als je dacht, was je jaartijds om! Een koelie stond uit een raam te zingen. ‘Doeniah... doeniah...!’ O, de wereld, de wereld! Wereld deze! O, had hij niet zijn naam William gekregen lang geleden? En hem behouden tot aan nu? Zijn naam, minstens zo oud als zijn adem! Zijn gewone naam, wel te verstaan! Zijn dagnaam, meteen bij geboorte, zwartemanskultuurnaamgeving! Zijn dagnaam langer oud! En zijn geestesnaam, de naam | |
[pagina 111]
| |
van wat hem ‘droeg’ vanaf gods zegen aan zijn ziel tot mens te dalen, díe naam was langer oud. Oud, vanaf het oudste moment dat hij gezet was in zijn moederbuik, geplant. Een spuitende vaderlat. Eén kronkeling. Het gebeurde in minder tijd dan iemand van in- naar uitadem verwisselde! Dan was je mens geworden, nog geen kind geboren. Dat kwam later aan te pas. Maar, álles had z'n naam. Zo ook die ruzie die hij had gekend met Mamsi. Na die dood van drie, drie tegelijk, geen geitewater! Allebei allebei verwijt makend. Want hoe kon je toestaan dat iemand dood kon gaan? Had hij, Willy, ze nie gesleept naar ‘loopmansplaats’? Overal waar plezier viel te halen? Had hij ze niet gelaten op dat feest? En had hij niet zijn gang gegaan met te gaan hoereren met anderen? Totdat hij kwam, genuchterd! En allen waren reeds gegaan, weg naar hun eeuwige huis daar. Hij keek naar boven. Lucht was aan het zwarten. Regen ging komen, hoog hangend in wolkedekens. ‘Laat mij me weg lopen!’ mompelde hij. Zijn mond bewoog. Er kwam woord, nauwelijks te horen. Wie zou hem moeten horen? Die worstman daar, met zijn stootkar open? Bloedworst en varkensbuik verkooptechnikus! Hij kon je ompraten! Zorgen dat je van 'em at! Mensen fluisterden met hun mond, in zeggen dat hij werkte met dinges. Dinges, zwarte magie! Zijn omzet was schrikbarend fo zo'n straat-leba! Grote erven had hij, op Blauwgrond. Grote lappen grond! Om die te eigenaren! Dat was geen malligheid! Je zak moest vet zijn, vol van duiten! En dan moest je nog hebben, fo je dagelijks bestaan! Hij was vet, Ma' nie zo, dat je kon konkelen dat hij van zijn worst at. Trouwens, wie ging zoiets doen? Als je verkocht en je verkocht niet, was je verkocht! Mensen van benden loerden 'em. Om 'em te slaan en te stelen. Ma' wie van ze kon 'em te pakken krijgen? Niemand zo! Want sterk was hij alleen niet! Hij was ook man van ‘dinges’. Als je 'em zou durven aanraken op zijn pingping die hij op zak had, jonge... Vergeet die tori hoor! Want je nek ging breken! Eerste oto die voorbij ging rijen zou je omverslaan! Je verpletteren onder wielen. Ze konden je zó als worst door 'em laten verkopen! Een vriendelijk mensekind ook, was hij, Faader Willy groetend. Man met stodi lach op z'n gelaat. Altijd weer dat zonnetje tussen je tanden laten schijnen. En je kaken met een onzichtbare poetsdoek | |
[pagina 112]
| |
glans aanwrijvelen! ‘Faader, hoe gaat 't baja! Fade, je loopt me langs zonder aankoop! Vader hield zijn voetstap achter. ‘Familie! Hoe gaat 't? Hoe verkoop je?’ ‘Ach! Je kerel hierzo heeft geen poot om op te trappen, zolang mense nie afnemen!’ Poetsdoek bracht nog meer glans op glans. En, dan, gemeen bijna verkopersstem: ‘Kom dan! Grote grote man, met zó'n buik, loopt aan me voorbij!’ Dan kijk z'n smoelwerk als hij dinges zegt. Net een groot aluminiumbekken waar je beebies in laat leren zitten! Zo levensgevaarlijk groot! Als die neger een hap van je zou lusten! Me boi, je vlees was nog nie lange jarig! Vader in draaidraai. Twijfel die z'n hart sloeg voor 'em. Een hand met worst en vork wenkte reeds. Eén grote slangesliert tussen die damp, die opsloeg. ‘Kom dan man! Koop worst en verkoop je boy geen teleurstelling!’ Worst! inderdaad! Worst met een omgekeerde s, stond er op die handkar geschilderd. Picasso had 't zelf gedaan! En met opperste virtuositeit! Toen hij in nabloei stond z'n kwast te pijnigen! De worstman grijnsde. Vader langde z'n hand al z'n broekzak tebinnen. ‘Zo...!’ riep worstman nog. Alsof je een kind leerde, vanwaar 't geld had opgeborgen en hoe 't geld moest tevoorschijn halen. Hoe dat 't moest overhandigen, met vooral gevenseerbied! ‘So...! Ija! Hier zijn me centen...!’ Hij stak ze weg in een gebaar die uitstekend kon vliegenvangen, zo verdonderd snel! ‘So...! Ija Baja! Dan hier is dat warme worst...!’ Vader ontving. Hij draaide 't papier tussen z'n vingers. Papier zo klein dat hij net zo goed géén had kunnen krijgen. Drukte de roestbruine vleesdonkere massa in z'n mondgat. ‘Heeft 't smaak?’ Faader knikte. Wat kon hij doen? Zeggen dat 't geen kruiden genoeg kende? Ofdat 't bloed der bloedworst smaak kende? Dat ding was verder niks dan zout en peper! ‘De rest van dat bloed is na' vampier gegaan! Asema gaat me arm maken!’ Worst bleef in Faader z'n keelgat steken. Waarom begon die vent met zulke dinges? Asema! Bloedzuigende geest! Geen vleermuis! Geen t.v.-vampier met lange tand in z'n gebit in Dracula cinema. Wèl boze | |
[pagina 113]
| |
geest die z'n huid uitkleedde, vóórdat hij je kwam drinken! ‘Ik ga weg baja!’ Faader voelde adem in zijn nek. Schrok dat hij walste. Schold in het geheim. ‘Ekskuus meneer, ik wou ook kopen...’ Meer hoefde 't niet! Hij was geschokt, niet omdat hij daar dacht dat d'r een geest stond. Ma' om zijn eigen schrikpartij. Stel je voor, een man als hij! Dan zo te zien dat je hart een slag overslaat van zijn ritme! Een man als hij, moest toch voorbarig kaIm zijn? Van te voren niet schrikken, vóórdat je schrok?! Hoe zou dat komen?, analyseerde hij. Vrouwen!, zo konkludeerde hij. En trok verder konklusie dat zijn hart gevoelig was geworden. Op hol misschien. Baja, als 't niet uit zijn vege lijf daar holde! Gods toren sloeg! Aan gods klok, godes uren! | |
(25)Vroege vroege morgenvroeg. Bo stond op een venster te wraken. Hij vloekte en trok. Raam wou nie openen. En toch was 't ópenbaar. Hmmm! Hij begreep niet hoe dat ding kon gaan schuinen en kromtrekken! Mamsi wraakte ook, vanonder d'r deken die d'r zo mooi warmpjes dekte. ‘Laat dinges! Als dat ding nie opent, ga ík latertjes proberen! Man, ga na' je werk fo je hoor! En forceer me hoofd hier niet, met babari!’ ‘Begin nie met me hoor!’ Hij viel uit. Dan kijk 'em, in z'n bleke ochtendgloren! Man die na' z'n werk moet, maakt zich druk om gesloten raam dat nie toegeeft om te openen. Hij keerde zich om, zocht zijn baddoek. Snuffelde d'raan. ‘Die dingen ruiken! Ffwèh!’ Hij smeet die baddoek in een hoek. Stinken van z'n smoel was natuurlijk, omdat hij z'n mond nog nie had gewassen, noch zijn keelwerk gegorgeld. Ma' stinken van baddoeken, die je gebruikte om jezelf te verschonen d'rmee? Nee! Nono Baja! | |
[pagina 114]
| |
Een man die z'n kra in z'n lijf wilde behouden en niet wilde slabakken naar afgrondelijke geestesdiepte, laagheid ten top... Je moest je schoon en netjes houden. Eens daarmee! Je moest je dus met schone dinges schoonmaken. Eveneens eens! Ma' dan moest je ook cente hebben. Want elke dag schone baddoek..., minister kon dat nieteens! Laat staan hij, arme! Mamsi draaide een paar keer. Fluisterde d'r stille ochtendtaal. Een soort vlijtig gemijmer. Niet berekend om te worden verstaan, en dus desnoods nie begrepen. Ma' hij had oren en verstond d'r toch! ‘... grendel weghalen... buiten gaan... schroefdraaier steken... vensterkozijn... trekken!... 't gaat opengaan, zeker zeker... 'k ga 't vetten, vooral die hengsels... en dan was ik 't dalek een watertje... misschien schuren met fijne schuur... geen groffe schuur, want dat krabt teveel... Ma' opengaan, dat gaat 't doen! Anders, ik ben geen Mamsi, deze, die je hier ziet liggen...’ Arme Mamsi! Een beetje in konfusie. Zo'n verwarring was begrijpelijk, vond hij, nu opluchtend. Scheermes werd al roestig. Hij brak 't, met verdelgingsdrang. 't Sneed z'n duimtop. Hij zei nèks. Zwijgen, om het druppeltje bloed dat wegliep langs z'n vingernagel. Een stuk vingerafdruk scheen van 'em weg te raken, met een velletje. Mamsi zuchtte. Bo zuchtte ook, in zijn gepijpte onderbroek. Mamsi zuchtte tweede keer. Hij moest z'n glimlach lachen. Ze hadden ook zo lang geslapen. Vroeg, vróeg het beddenest in getakeld! Om daar hun dinges te doen. Die kinderen hadden ze laten plaatdraaien. Kleine pick up, van tien jaar d'rvoor, gekocht. Zegge en schrijve drie singelplaten fo ze. Eén van Chubby Checker, de onbetwiste TWIST-koning. Die ander van Brook Benton, ook zo'n ster op levensjaren. En ten derde, hun bezit verzaligend, een eigentijdse plastikschijf van no other brother dan James Brown. Eigenlijk ook weer grote-mensensmaak. Maar ja, 't swingde van ritme. Kijk hoe ze hun dansje dansten! Voet schoppen, zogezegd. Hun tweedehandje draaide goed. Ma' 't ging vervelen, daar in die kamer achter deur en slot. Dus stak op zeker goed moment Mamsi's haar achter deurpost kamer binnen: ‘Is die plaat klaar met spelen?’ Drew, de grote, opende zijn kapa: ‘Nee mama!’ ‘Ik zeg, is die plaat gespeeld?!’ 't Klonk als oorlogskommando. Tribunaal baja! | |
[pagina 115]
| |
‘Nee mamma Mamsi!’ 't Was Oslientje, die d'r natuurgebit zichtbaar had vernieuwd. ‘Dan stop die pick up daar, aan me ore! Mense kunnen aan die andere kant hier nieteens rustig blijven! En gaan jullie slapen!’ Ze verdacht ze ervan, te genieten. KleinNita bekte: ‘Is die andere kant al gedraaid? Jammer dat je nie allebei kant kan tegelijkdraaien! Dan pas zou je horen!’ ‘Meisje hou je kwakkelaar!’ Mamsi's ogen flikkerden als lampje dat nie goed brandt met storing. ‘Ik zeg: stop die pick up en stop jullie gat! Nèks moet me oor nog horen, of ik laat jullie rieten!’ In d'r gedachten kwam pappa Bo al aan, met woeste blik en wrakelogen, om ze te zwiepen als ik weet nie wat, totdat ze van huilen zouden slapen. Ze keek. Goed zo! Jongens aan die ene kant. Meisjes aan die andere kant. Zo hoorde het. Minstens anderhalve meter tussenin als veiligheidsruimte. Owee als ze dat nie deden! 't Was huiswet! Dan weer d'r kijken. Ditmaal, of ze hun pijama droegen en hun slaapjurk. Ma' dan precies zoals 't moest. Dus geen halfopen borst. En geen jurk met open rug ongeknoopt gelaten. Dan zou ze desnoods nieuwe drukkers kopen, als d'r geen knopen aan waren en drukkers die de boel van 't vlees dichthielden in de dress. Mopperend, in lippendienst, vertrok ze: ‘Zo laat al en dan zijn ze nog pick up aan het draaien, zonder dat geluid te zakken! Is goed dat ik me oren nie elke dag hoef schoon te maken, om ze te horen, die beesten! Met lawaai aan mensenhoofd!...’ Komend uit slaapkamer had ze een pisbeurt gegeven. Dan, komend uit badhuis-gedeelte, was ze eventjes die tafel gaan opruimen. Broodkruimels weghalen, fo kakkerlakken en muizen. Zette daarna een beetje krèm op d'r gezicht. Morgen moest niks zijn te zien van al dat wilde gekus. Bo had d'r lip zelfs gebeten, dacht ze met verlegen spijt in d'r kop. En dan weer plekken aan d'r hals. En dan weer die gaten die puisjes hadden gevreten op d'r wang, nu vol met mannespeeksel. Dat was 'em baja, als hij vree, dan vree hij zo geweldig, dat lichaam geen einde kende. Vingerzuigen, kuiten bijten, bille knijpen, dijen slaan, rug met lip bewerken, binnekant van elleboog likken, oren bijten likken zuigen, alles. Tot aan d'r poentjesheuvel kwam hij, z'n hoofd soms werkend als een rageborstel. Grote schoonmaak ja! En dan hadden ze gelegen. Zuchtende tweemansbende. Bed kraak- | |
[pagina 116]
| |
te, kriko kriko! Erger dan Bo z'n fiets, die hij ook rééd. Ma' ach, die kinder daar zouden nie horen toch. Want ze draaiden pokoe. Hun pokoe klinkend, ook al was die plaat zodanig gedraaid, dat elke groef de andere plaatkant scheen te hebben bereikt, zo diep gesleten. Zij pikten ook wat van het pokoe-ritme mee. ‘Ehe! Ehe! Ehe! Ehe! Shhhhhhhhh!’ Bo genoot no tijger! De almacht kietelde. Het al-lekker ging komen. ‘Aha! Aha! Aha! Aha! Ehhhh! Mmmmmn!’ Dan wíe stond onverwachts onder 't grote-mensen spelletje in middenkamer? KleinNita, dat vervloektese beest! Toen Bo z'n hoofd in het hete zweet optilde, zag hij plotseling d'r staan. Ze was onhoorbaar, binnen komen tippelen op teentjes. Zijn lekkere ‘Ehe! Aha!’ veranderde hij - zuiver diplomatiek - in een langzaam ‘Haha! Haha!’ Alsof hij lag te lachen. Maar waar hij dan daarvoor op Mamsi moest gaan liggen? Een kind zou dat nooit begrijpen. Het lachen klonk ook echt gemaakt. En Mamsi vroeg zich af, wat fo nieuwe manier dit was om je water te geven van Bo. Misschien had hij 't gelezen. 't Wond niet erg op. Hoewel, toentjeloentje tintelde vreselijk... ‘Ehe! Ehe! Hahahahaha!’ Uitbarsten in gelach daarna. Hoewel 't plezier was bedorven. 't Skittewater leek geschift. Batterij moet weer opladen om te kunnen lossen. Ma' dat 't kind kwam potlood vragen, zo laat, zo onbezonnen. Om kennis en kunde te krijgen, was 't helemaal na' verboden terrein gegaan. Had het niemandsland van de gang tussen de twee kamers overgestoken. Om iets te kunnen opschrijven, zo laat. Wat konden ze doen, dat 't het te vergeven. Wat ze ook deden, gedwee. Die beesten! Andere keer kwamen ze wéér aanzetten! Worm had ze gebrand. Brandwurm in die boom. En dan gaan schudden. 't Had ze gekregen! ‘Jullie moerskont!’ schold ze. Ma' Bo hoorde niemeer. Hij had al fo z'n werk z'n kleren gedragen. En Mamsi opgestaan eerst, had al hete thee getrokken, klaar in een potje. Thermos gevuld. Brood bestreken met toespijs vol vita. Klaar om op werk te gaan. Dag van het ultimatum was nu aangebroken. Zou hij moeten gaan, na' baas, z'n grote. Hem opzoeken in die keet daar en daar. Hem zeggen wat hij wou horen van 'em. Baas had nieteens z'n bedrag | |
[pagina 117]
| |
genoemd. Alles leek zo vanzelfsprekend. Je kreeg een koopsom en je had te doen. Punt, einde, amen, kaba! Baas had z'n oogje op je erfje laten vallen, om zijn goeie redenen, die hij alleen kon weten. Uit en treurig ondervonden ze allemaal, die werkmannen daar, hoe stand van zaken was. Wie niet hoorde, wilde nie horen. Dus hij voelde, omdat hij moest voelen. Dat was zaak, zoals zaak was. Sterkemans recht! En sterke man was baas. Of hij 't nie deed! Ojee! Of hij dat erf nie verkocht! Hij liep vooruit te peinzen. Bundel eten fo schafttijd op bagagedrager. Moeizaam met het been dat stijfjes deed. Dat nie wou lopen, zoals 't hoorde. Dat nu hem zelfs nie wou laten staan. Het trilde. Afèn. Hij was geen stellage, vond hij. En meestal zat hij op z'n houten bank te werken. Coola! Coolawatti! Hij ging 'em een keertje gaan vragen, om z'n been voor 'em te trekken, goed met glijdzaam vet. Ma' nu, nu nu was tijd fo werk. Die fiets stond klaar. Plat staande naast het achterhuis. Een stukje moeite met lopen. Hoe leek 't of 't erger werd, met die klacht! Mamsi verweet 'em iets te hebben overgehouwen van drinkpartijen. Hij echter, deed zijn ontkenning. Daar, hij pakte baisikel vast, alsof 't Mamsi's eigen lichaam was, zonder ondergoed. Fiets schuurde langs wand en kwam op z'n wiel een stukje naar hem toe. Nee, 't was geen drank. 't Was drinkgevolg! Z'n dronkenschap, z'n val. Trachten te schuiven op 't zadel. Hij zette z'n ene beentje uit. Aj! 't Stak. 't Wou wel in de hoogte. Ma' 't andere been, 't stijve dat trilde, weigerde. ‘Me jezes! Hoe ga ik doen?’ Een blind stuk vertwijfeling sloeg toe. Hoe ging hij doen?! Hoe ging hij doen?! Met kinderen, met Mamsi die daarbinnen in huis weer d'r ligje lag te slapen? Kinderen vakantievrij. Mamsi nachtmoe. En hij, een wankelman met been dat weigert. Hij haatte het begrip risiko. Je moest 't hebben, ondervinden zelfs. Ma' waarvoor allemaal? Omdat je je leven leefde? Alleen maar daarom? Alleen omdat je niet kon blijven zijn hoe je was? Omdat je ook verandering moest ondergaan? Hetzelfde principe als vooruitgaan of stilstand hebben. Hoe dan ook, je moest je ergens door bewegen. En nu hij stil bleef staan en weg wou gaan, dan maakte dat been z'n mars, om hem te vellen zoals 't leek! | |
[pagina 118]
| |
... die je daar gaat, masra, die je daar gaat ohee! Weet je niet dat wie blijft, wéét wat blijven, híj, heeft?! Maar 't is gaande-man, onwetend, die niet weet wat hij krijgt! Ohee! Ohee! Masra, ga niet zonder dat je weet waarheen! ohee! ‘Schoorsteen daar, ik vermoord je met mes! Ik kantel je! Trap je! Breek je m'mars fo je, met die rotdinges die je zingt aan me oor! Weet je niet dat me hoofd bost van je stem, aan stukken! Alles spat uit me hersens hier in me hoofd! Zo kwaad ben ik op jou met je geleuter! Beest van een rotman! Als ik je grijp wring ik je bloedgroep je keel uit!’ Hij liet een lange, lange zucht uit z'n borst ontspannen. Als hij nie ging, raakte hij nooit van daar, zo redeneerde hij. En hij had gelijk. Dralen heette niet nie-fo-niks niet-arriveren. Dus móest hij weggaan om aan te komen. Laila zag hij, op 't erf aan de overkant rondscharrelen. Zijn lopende driepoot hinkte achter hem. Groet geven van ver, wou hij; Ma' ach. Hij hield z'n mondje. 't Was nie nodig, zolang ze je nie zagen. Maar wegkomen, wegkomen, wegkomen! Eindelijk, de fiets zat onder hem. Met zijn hand tegen die muur stootte hij af. Het zand sprak een aparte taal onder het rijwiel. Bo! Dit was geen zomaar falen van zijn been waarop hij stond! Dit was ‘gewerkt zijn!’ Dit moest ‘gewerkt zijn’ zijn. Kwaaie vijanden genoeg. Weideveldten! Coupletten! Wie nog meer? Zijn eigen familiezwaartes die je tegen wil in erfde! Van vaderskant! Van moederskant kon ook al. Boen bigi hebi so, a nengre tapoe!Ga naar voetnoot2) ‘Fuh!’ Zuchten deed hij, in lichte mist. Ochtendbraken. Een sfeer waarin een menigeen zong. Eentje ging weg, op fiets. Eentje kwam laat thuis, langs lopend. Om van te schrikken. Op Bo z'n werk kwam tegen kwa'tofernége Baas Willy naar 'em. Hij vroeg hoe 't met 'em ging. Hij zei ook, dat hij had last gehad. Tant’ Tillie was wedergekeerd. Had familiegroet gebracht. Maar ook met | |
[pagina 119]
| |
boodschap. Want de eis voor een erfdeel werd zwaar gedeponeerd. Op Bo z'n vragen sprak hij dit: ‘'Kheb dat ding weer weggestuurd! Was nie gek! Om me zomaar te komen zeggen dat me ver familielid erf wil hebben. 'Kheb niemand rekenschap te geven die me bloed nie is!’ Op z'n opmerking dat bloedfamilie bloedfamilie was: ‘Kanme geen schroef schelen! Wie geen bewijs heeft, heeft geen bewijs! Laat ze me nie proberen!’ Hij wachtte. Dramatiseerde nu met ‘Laa'n ze alsjeblieft nie op me komen, met hun nosenserij! Want is doodmaken ga ik ze! Hoe soort familie? Tan! Als je weet hoever hoe dat mens is van me!’ En even later: ‘Je kent die mensen die hun man nemen in bosjes! Godweet was man daar geen konijn! Dan krijgen ze hun kinderen! Wijzen zomaar op een familie en zeggen met brede taal in hun smoel: Kijk, die man daarzo, is daarvan ben je geboren! Je onerkende vader, me zoete kind!... Me bal!’ (Iemand kwam aan). ‘... Me balloris!’ ‘Vader, hoe klinkt je mond zo vies vandaag! En zo wreeddadig gevaarlijk! Kijk goed, dat je geen mensen doodmaakt! Baja, ik schuif terug!’ Baas-zonder-baas-zijn! Is hij was gekomen. Wat een taal! Wat een taalwerk! Faader maakte snel een gebaar van hing! djang!, mes tussen je krabnade. ‘Kijk hoe je me bloed laat rennen!’ Baas-zonder-baas-spelen speelde 't spelletje mee. Hij bloedde van haver tot gort, naar het leek. Overal van z'n lichaam nat met rood. ‘Kijk! Kijk! Z'n leven trekt al door z'n borstkas weg! Z'n hartmond is opgescheurd!’ spotte Bo. Waarop Baas-zonder-baas-zijn: ‘Mense als ik hebben koeie-slagaders, weet je niet?!’ ‘Asaw! Asaw! Olifant is hij, met tien bloedliter!’ Baas Willy ook al aan de spot. ‘Kom niet op me vallen!’ Bo waarschuwde, zittend op bankje, tegen die echte onderbaas daar, die zo rondwankelde, dat hij leek op een sodemieter. ‘Als je valt, val meteen in je graf! Want om deze zwaarte op te rapen, is geen genoegen die zelfs de hemel nie wil hebben!’ Baas, onderbaas, werd even kwaad. ‘Wat zeg je? Ik een hebi, last? Jonge, is beter naai je je mond dicht met scheepstouw, voordat je tong in je smoelwerk omdraait.’ | |
[pagina 120]
| |
Uit met de pret! Hij was geen baas, Ma' als hij puntje bij paaltje z'n kwaadheid over 'em kreeg, dan was hij tóch baas, met spoed en t.w.k. T.W.K., terugwerkende kracht, omdat hij eigenlijk toch al altijd baas was, maar geen baas spéélde. Vader vouwde zijn handen fo z'n borst. Uit voorzichtigheid. Dan deed je nèks kwaads. Ma', ja, met vouwhanden werkte je ook niet. Dus strekte hij ze langs zijn flank, na ze eerst in zijn bijbuik te hebben geplant. Op zijn benen bleef hij wel rechtop staan. Bo, met jaloersheid, keek. Die ouwe zondebok daarzo! Tweemaal zo oud als hij, vond hij, en toch ter been gezond. Dan nog glimlach producerend. Dan nog nieuw leven gaan settelen! Er bestond meer geluk dan geluk. Baas-zonder-baas-zijn (behalve in situáties!) trok zijn aanwezigheid terug. Hij ging een plasje tappen. Duivel z'n staart wist hoelang hij ging wegblijven. Om zijn werk te overwegen zeker. Want zo ging dat. Vooral als zon z'n tanden pierde en het weer bepaald niet lelijk was. 10 uur... 11 uur... 12 uur... Schafttijd zelf brak aan. En toch was Bo nie weggegaan, hoewel hij werk mocht laten. Om grote baas te zoeken. Om antwoord te geven. Antwoord geven van beslissing. Het was ook nodig. ‘Ultumatum no? Ik ga 'em ultimateren!’ dacht hij. Hij pakte spullen op en ging naar huis. Niet zonder moeite. Leven kwam je vervelen. Ma' je moest leven geven wat 't nodig had. Pijn had hij, niet omdat hij pijn had. Maar omdat z'n been nie goed wou werken. En omdat baas hem duidelijk al had geprobeerd, beledigd! Want hoe anders kon zo'n man zoiets komen vragen op zo'n manier! En erger, hoe had hij dat alles geslikt? Een vreselijk gevoel van weerwraak kwam op in hem. Hij voelde zich aangetast, verworden, als man van waardigheid en al wat hoort bij gewoon mensenkind dat is opgegroeid tot waardig mán. Hij, vond hij, hij had negerfamilie gehad! Of baas wist wat dat betekende! Een man die geen opvoeding hoefde, dan de eigen principes die ze hadden. Geen geweldige school. Geen geweldige djob! Ma' wel een geweldig sterk hart! En een mind van staalijzer! Maakte asjeblieft geen grap met 'em! Vooral als hij nie goed was! Vergiste je niet met 'em! Hij was geweldig kerel, ook al was hij niet zo knap bij z'n hoofd! Ziektemelding en hij verdween. Eenmaal onderweg kalmeerde hij. Wat achter je lag was geen echte | |
[pagina 121]
| |
zorg. Een oordeel. Niet lang daarna rolde zijn wiel zijn straat binnen. Hoewel je rust verwachtte, met díe zon, straat op stelten! Coolawatti z'n vrouw met Lailaru! Onbehagen uitpraten, maar dan vol heftigheid! Dus scheldpartij. Het klonk alom bekend: Laila een moslim, maar onecht! Laila terug: Coola een moslim, maar onoprecht en fals al de antiprofeet! Hare, hare, hare, hij werd doodmoe van dat gedoe. Dus ging hij binnen, z'n hoofd koelen onder kraanwater. Maar straksjes daarop, zond hij Mamsi, moest ze straat op gaan. Vrouw Coolawatti melding trekken, dat hij, Bo, zou gaan komen. Of 't mogelijk was, diezelfde avond nog. Om z'n been voor 'em te trekken. Want geen raad meer wist hij. En Mamsi ging, haar achterwerk dartel. Kijk, ze werd vet, goed leven baja! Alles kende z'n stroop! | |
(26)Een jongen werd na' de winkel gestuurd. ‘Jonge, hier achter de hoek is een winkel met brood! Ga! Koop me brood fo me, laat ik jullie te eten geven!’ En dan, daarachter tegen het knaapje, met blote navel: ‘En kijk hoe je loopt op straat hòr! Wagen moet je nie komen slaan! Want tot op trotwaar kome ze je freprèttekke!’ Dat er gevaar voor aanrijding bestond, o.k. Maar dat die wagens je zomaar zo kwamen verpletteren? Een beetje overdreven. Het jongetje, nou dat zon scheen, op stoep z'n rugje relaxend, verdween met een dichtgeknoopte zakdoek. Puntbroodje halen fo z'n grootmens. Maar ondertussen kwam fel kommentaar op het gezegde: ‘Hmm! Dit mens ook hoor! Je praat ofdat je krom van tong bent! ‘Freprèttekke’! Deze moderne tijd! Die ouwe mensen van ons hadden als ongeleerde slaaf nie leren schrijven en leren lezen wat ze zouden schrijven! Ma' wij van heden moeten anders zijn! Meer verzorging van | |
[pagina 122]
| |
je mond!’ Waarop felnijdig uitvallen: ‘Laat me! Ik tel me jaren! Hoe je zegt is nie belangrijk! Hoe je dinge zegt, dát is een stuk beter van belang! Maar zwarte korst op pot z'n kontwerk hoeft aanbrandsel op ketelachterwerk geen zwart als nacht te verwijten.’ En dan, twee ogen die het raam uit keken, met kommentaar erbij: ‘Tan! Kijk wie daar z'n gangetje gaat! Gusta die geen braafheid kent! Roosje-zonder-bloosje!’ Iets verrast in de woorden. Daarop dezelfde stem: ‘Ik vind dat ze... kijk! kom kijken kom kijken vlug vlug! Kijk... Ik vind dat d'r gezicht is lelijk aan het worden! Zware nachtleven!’ Gusta met d'r Statenlid! Ze had een man gevonden die d'r treatte! Hij bracht d'r naar plaatsen. Liet d'r hier en daar komen, zo voor deftige mensen, dat haar voeten dáár nooit zouden hebben geroken! Dus had ze d'r groot geluk gevonden! Buffeljanus en Bakove-Jozef verdwenen naar de achtergrond. Mochten nieteens naar d'r kijken als ze kwam lopen. Trouwens, wie zou op d'r spuwen?Ga naar voetnoot3) Ze ging met taxi! Hoogmevrouwtje! Als je zag hoe ze die benen van d'r in die wagen werkte, wanneer ze d'r kwamen halen! Mi boi! Na tjontjon e opo fré go a paradijs!Ga naar voetnoot4) Taxi-sjaffeur moest ekstra tutteren: ponponponpon! Dan bleef ze even weg, zogenaamd om plasje te doen. Alle buurtmensen kijken. Steken hun hoofd uit raam en deur. Openen hun oren. Ogen loeren d'r afgunstig no k'ke! Gusta in parade! Strakke jurk van rose fluweel, met kant aan rand, want dat was d'r specialement! Open schoenen aan d'r voeten, wit tegenwoordig, met hoge hak die d'r de hoogte in jaagt. Tas onder d'r arm. Geur die d'r omgeeft naar wijde omtrek. Hmmmm, trek d'r haarshampo door je neusgat in je hoofd! Zalig om te ruiken! Gusta met driekwart openborst. Nee, kou gaat ze dáár in elk geval nie vatten! Een ekstra overgooier, van dezelfde stof als jurk, maar dan gevoerd, gaat met d'r mee: voor terugkeren op vroege ochtend. Wanneer dauw valt, een overgooien dragen óver de gewone jurk... Maar dat ding kon door haar zware borstwerk nieteens dichtgaan. Trouwens dat was niet d'r bedoeling! | |
[pagina 123]
| |
Taxi-sjaffeur die wagen sluit met eerbied voor mevrouwtje. Wagen die wegrijdt. Maar Gusta's huis, achter d'r rug gebleven, ziet nog steeds armoedig uit. Misschien nog meer gebroken uitziend, dan toen ze nog eenvoudig meisje was, vrij van pranpran. Was het niet een grote eer, met een der mannen om te gaan, die wetten maakte? Staten, de volksvergadering, het parlement, de volksvertegenwoordiging. Hij kon je regelen, dat je uitkering kreeg. Meer geld. Meer invloed ook. Want Gusta kwam gauw onder ogen van ‘slands top, die niet altijd even gericht waren op de natie. Soms, al te vaak, waren zij meer gericht op personen zoals zij, op haar ‘borstwering’ bijvoorbeeld. Ze zou misschien niet altijd even goed gedragen op recepties, zoals die officiële trouwmevrouwen. Als ze bijvoorbeeld iets heel lekker vond, bijvoorbeeld goeie rum, dan riep ze gauw genoeg: ‘En'èn, èn'èn, èn'èn, èn'èn! (schuddend met haar hoofd met zware ring-oorbellen). Dat ding is ellendig lekker!’ Dus kon je je voorstellen, hoe of 't daar gaande was! Mannen die over hun schouder keken, die officieel knipoogden. Gusta die, met zenuwachtigheid, een glas kon laten breken! Dan stond ze met dat ding in d'r hand. In plaats van te kijken wat ze doen, laat ze 't los, laat 't vallen en breken. Pingelingelingeling! Ieder die daar praat zwijgt. Iedereen kijkt, kijkt dieper van onder z'n oogharen: wat is aan het gebeuren? Nèks! Behalve dat die schoonheid daar d'r glimlach lacht, alles zo tande-blinkend! Onnozelheid! Ze máákt 't niet, nee 't is echt gemeend! Of ze nie wisten wie zij was? Zij, zij was Gusta Lessner! Een naam waarvan ze wíst van wie 't kwam! Van een Duitser die was geïnterneerd in oorlogsjaren. Dus niet een zomaarzo figuur, waarop elkeen kon spuwen! Nono! En d'r grootmoeder, d'r moeder ook, waren kankan-Sranaman!, gansechte Surinamers! Geboren en getogen op Over-de-brug. Die man met wie ze zaak had, was zeer kort en rond. Hij had druipwangen. Hinkte als hij liep, net een verloren schaap. Hij was ook zenuwachtig. Tevens een prater die je oren ziek kon maken. Hoor 'em een keertje no: ‘Gusta, vanavond stem ik fo mijn partij!’ Alsof hij in een andere partij zat. Want hij bedoelde: ik stem op mijn partij. Alsof hij ook niet altijd op zijn partij móest stemmen. Partijdiscipli- | |
[pagina 124]
| |
ne, partij-diktatorialiteit! Een woord, natuurlijk zelfs te moeilijk voor een volksvertegenwoordiger als hij. Hij gebruikte Gusta soms voor spionneren. Kijken was die Hindoestanen deden. Maar wat wou je? Voor een negermeid waren ze kuis! En buitendien, Gusta was nie geneigd hún taal in haar mondje te integreren. Dan liever sprak ze, zéér verstaanbaar voor een ieder, in zware ‘m'ma's’: de grote scheldtermen die god op zijn voetstuk doen schudden. En een toontje lager: zeggen hoe ze onderkleers uitzag. Maar dan Gusta, Gusta was lief en goedhartig. Wou niemand nooit niets weigeren. Dus vroeg d'r iedereen, zelfs in bijzijn van háár volksvertegenwoordiger! Gusta's nieuwste zat in grondkommissie. Uitdeling van percelen begeleidde hij. Want hij was ook een soort amtenaar, met onbepaalde status weliswaar, maar ook weer niet. Het was zo: als Statenlid kon hij op landbouwministerie invloed hebben. Niet alleen via zijn ministers ministerie. Maar ook als ‘kontroleur’. (Volgens Gusta, als interpellator die financiën beheerde; maar dat wist ze nie goed en nie zeker. Hoe dan ook, ze was trots op 'em.) Kijk, misschien een onduidelijke zaak. Maar zo'n man had invloed naar alle kanten. En werden niet landbouwpercelen uitgegeven, met grote hand? Werden er niet kavels verruild met ruilverkaveling? (Gusta d'r mondje had ook hier weer blote vraag gesteld.) Ze was toen z'n volksvertegenwoordigende kale kop aan het aaien, toen ze zachtjes kwijtte: ‘Zeg me, mannetje van me! Wat is ‘kááfel’?’ Hij wist 't zeker, zei hij, met volkse trots. ‘Kavel is kluitje aarde.’ Hij vouwde z'n handjes op z'n buikje. Die meid! Goed voor dat lekkere ding! Maar anders, baja... Fo dáárom legde hij d'r uitvoerig uit: ‘Kijk, me schat, me poeteloet, ‘kááfel’ is een bolletje klein, die je zo uit de aarde met je tenen kan wroeten. En met ruilverkaveling raap je 't bolletje grond ook op en je gooit 't naar iemand anders. Deze persoon gooit eenzelfde kleibolletje naar jou toe!...’ Grapte hij? Je kon toch niet met lapjes grond naar elkaar toegooien? Fo dáárom vroeg ze weer, ditmaal handwrijvend op z'n buiknavel: ‘Maar dat is toch kaafelverruiling? Maar wat is rúilverkaveling dan? Hmmm! Ik begrijp niet!’ Ruilverkaveling? Hij kon 't ook nie zeggen. 't Was een doodgewone politieke daad, meer niet. Alzo legde hij uit, met vet aan z'n woorden. | |
[pagina 125]
| |
Waarop ze hem van steeds onwijzer worden in z'n oren beet. Gusta was inmiddels dol op 'em geworden. En hij, hij híeld van interpellaties. Telkens veerde hij op, vooral wanneer dat ze ging zitten op publieke tribune. Dan ging hij weer interpellaties indienen, Wachtte het antwoord niet af, want hij moest weer zonodig op zoek naar iets nieuws, om opnieuw te interpelleren. Met z'n binnenvrouw had ze niet veel temaken. Zij was buitenvrouw en dat wou ze voorlopig blijven. Vooral omdat premier ook al een oogje op d'r had. Je kon nooit weten, met die minister-voorzitter. Hij was báás, tenslotte. Maar voorlopig gebleven bij het kleine mannetje reet z'n statenlid gebit in z'n mond, die zoveel praatwerk had. Hij had zes kinderen binnen in huis. En veertien hier en daar, had ze gehoord. Maar mensen logen. Afgunst zeker! Ze wilden niet dat hij 't ware volk vertegenwoordigde! Dat wás 't! En 't volk zelf was nie mal! Hajdjaka! Ze wisten verdomd wie ze kozen! Gusta d'r grondhoop was om via hem te komen aan een mooie volkswoning. Nee, niet die kippehuisjes, waar je buurman door jóu kamer hoorde mekkeren. Ze hadden ook volkshuisjes voor bevoordeelde volksmensen! Waar je woonde zonder al die leba's om je heen. Zonder dat uitschot van een overschot, waarmee ze nu te maken had. De massa, die haar zo kritiseerde, wanneer dat ze d'r benen, hoog vol trots, zwiepte in taxi, met de woorden: ‘Sjaffeur, drijf me naar daar en daar!’ Even líep ze, op weg naar Mamsi, d'r vriendin. Toen ze alweer door stoepzitters zo werd besproken. ‘Aaj! Zie d'r! Fade, ze draagt d'r jurk!’ ‘Mooikontje, baja!’ ‘Draait als een propellor dezer dagen!’ ‘Dan kijk d'r fo me, met m'mars!’ ‘Wel, 't hele STATENLID waarmee ze gaat! Dan laat hij d'r hier lópen!’ ‘'t Landje, 't is me wat hoor!’ Die beesten! Zeiden het zo hardop dat ze ze kon horen. Maar nèks temaken, sweep them out! Gezicht van ze leek op apegedrocht, satansgewrocht! Nou, ze hoopte fo ze, dat ze in die zon hun mars zouden verbranden! Zweven voelde ze zich zweven, als mevrouwtje kakmadame; maar dan met echte geweldigheid. |
|