Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Hoofdstuk vijf(20)Die dag dat uitslag van de landmeetkundige dienst kwam, viel vrouw Couplet bijna flauw. Nono, erger, ze kreeg bijna een Gebri over d'r, één adoebe, één schokking!Ga naar voetnoot1) Slaakte een kreet, woi!! Sloeg bijna d'r kop tegen die wand. Jammerde bijna met genoegen. ‘Hoe kan dat? Hoe kan dat, zeg me? Hoe kan dat, dat deze uitslag juist en gerechtig is! Wel, ik ga na' rechter!’ Ze bleef een momentje staan. Keek. Zag de gevallen bladeren, die weer waren overgewaaid van naast. Keek na' die schaduw van twee uur, die er nie was nu, omdat zon verbleekte. Toen barstte ze weer uit. ‘Z'hebben me fo de gek gehouwen! Z'hebben me gespééld! Die domhoofdige beesten die ze sturen om míjn erf hier te komen staan meten! Wat weten ze? En? Wat weten die kakalasi's? Wat hebben ze in hun hoofd? Zeg me? En?’ Daar brak ze in een litanie: ‘Ik had ze cente moeten geven! Aaj, ik arme deze! Ik had ze cente moeten geven, dan had je gezien! Cente, cente, cente tellen!, Ma' me erf hier mag tot gods minimum gaan schrompelen! Ook al schudt áárdbeving me, 't kan geen niemand schelen! Aaj, ik had ze cente moeten geven! Cente, cente, cente!’ Ze liep op en neer, langs het prikkeldraad, met het papiertje in d'r hand. ‘Cente, cente, cente.’ Knoopte een zakdoek van haar open. Géén cente! Voelde in d'r hare, tussen haar vlechten. Géén cente daar! Keek fo de zekerheid naar nóg een zakdoek tussen d'r verhoogde borsten. Misschien... Nee, geen | |
[pagina 87]
| |
centen! Aaj, de wanhoop sloeg haar. Buitendien, wat zou ze nú d'rmee doen? Alles wat kontrole van de meting inhield was voorbij. Die jongens waren gekomen. Hadden hun tijd genomen. Hadden hun meting gedaan. Waren weer weggegaan. Tijden waren gekomen. Tijden waren gegaan. En, nu stond ze met papier en al langs het prikkeldraad. Ze perste haar ogen dicht, so nnnnjjjèèèè!! Geen traan die uit wou lekken. Ze barstte van venijnige emotie. Alweer: nnnnjjjèèèèè!! Geen druppel drupte, niets. Als een der mensen van naast naar buiten was gekomen, míjn god, als dat ongeluk was geschied! Ze zou die persoon hebben dóód gekeken! Toen kon ze niemeer en blies uit, so ssssjjjuuuuuu... Schoorsteen zat en sloeg gade. Hij zei ditmaal geen gespróken woord. Zijn ogen volgden, tjekten. Ze gingen heen en weer. Volgden elke emotie. Kijk d'r! Kijk d'r! Hand omhoog! Voet schuift! Nek trilt! Buik verschuift bovenlijf van onderlijf. Lippen kríjgen wat! Handen zoeken naar centen! Cente, cente, cente! Was dat wel z'n eigen vrouw? Hij vertrouwde die gedaante daar, voor geen blad tabak op dat uur. Zie hoe ze wendde en keerde! Het leek bijna of ze een mensje wou zijn! Maar toen ze haar zucht uit haar binnenste bevrijd liet gaan, toen ademde plotseling ook hij. En hoorbaar ook. Huuuuuummmm! Ze schrok als een wát! Hij die ze fo gekkeman schold, had haar in zo'n positie gezien! Ze sperde haar ogen als was hij een vreemde. En wat hij daarop deed was haar negeren. Daar ging hij weer: ‘Woudkapper was ik! Woudkapper van schoon beroep...’ Toen ze dát hoorde, toen liet ze 't vrije lachen gaan. Ach, híj was werkelijk gek! Zij niet! Ze ging, groot van voldoening. Nu was een van haar twee grote zonen gekomen. Met z'n auto parkerend fo de deur. Zijn beroep was aannemer, Ma' feitelijk sloper. Hij noemde zich, niet zonder privé trots, huisafbreker. Hij had eigen bedrijf. Timmerbedrijf eigenlijk. Een soort onbegrensd aannemerschap dat eeuwig in ontwikkeling was. Moest je gaan bouwen en stond daar al iets? Meneer, geen nood! In no time was je hele oudbouw afgekalefaterd. Een nieuw huis stond daar wederom te blinken, al was dat laatste nie altijd helemaal zeker. Hij leek een beetje moniman te zijn met poen op zak. Maar mensen klaagden dat hij die Couplet daar slecht verzorgde. Ach! Wat wisten | |
[pagina 88]
| |
ze, die sakasaka's?Ga naar voetnoot2) Het was toch duidelijk dat die Coupletten, vooral Vrouw Couplet genageld waren als het ware, aan hun grond. Misschien waren ze - zíj - aldaar geboren. En getogen. Hun of haar navelstreng right there begraven. Die grond die je met je voeten liep! Die grond die je daar zag, van schelpen opgehoogd! Grond deze! Grond was bodem! Grond was aarde! Huisde daar niet Moeder Aisa buitendien? Grond waarop je je leven leefde en je adem stuwde! Erfgrond! ‘Ik ben zo áángehecht aan deze grond die je hier ziet!’ zei ze niet altijd dat? ‘Ik geloof dat hier me slavenoudersbloed zeer heeft geronnen!’ Waarop een kwade zoon. Hoe kon zijn moeder al niet groeba groeba dinges zeggen, zomaar zo uit haar mondwerk. Als ze gezien had! Al die mensen die onder zijn ogen verhuisden. Van her naar der. Nieuwe grondprojekten, alle verkaveling dat nie te zeggen scheen. Dan weer afgifte daar van landbouwgrond. Was er niet een partijbons van een rasgetint politiekbolwerk, die eiste dat 't land verdeeld werd in twee delen? Eentje voor elke grootste ethnische groep? Het land gespleten dus, van grond. Twee landen uit één land. Ze hadden 'em wel afgetjapt, z'n smoelwerk. Wipe-out idee! Weg ermee! Maar hijzelf was in de politiek gebleven, niet uit zijn partij gedjapt. Was aan gelaten, op zijn ministerie. Om de meest vreemde grondpolitiek te mogen blijven voeren... ‘Aaj me zoon, dan ben je me komen kijken...’ Een randje speeksel dreef op haar lippen. Zij was zo zwart! D'r lippen kanjerrood! Eén zwelling, waarlangs een fijne tinteling van zweet. Dan hoor die Coupletzoon no: ‘Kijk na' me buik. 't Gaat me levensgoed!’ Waarop hij zichzelf na-echode: ‘Ja, 't gaat goed met me! Ja, 't gaat goed! Goed hoor!’ Een soort van altijd pogen mensen opnieuw te overtuigen. Vooral diegenen met wie hij te maken had. Wanbetalers, zo hij niet zelf eentje was. Mensen die weigerden te verhuizen. Schuldeisende labakken. En politieke mensen die altijd tjoekoe'sGa naar voetnoot3) eisten voor hun wederdaad van aanbesteding gunnen. (Als het zover kwam, want andere potvreters lagen ook bij honderd op de loer!) | |
[pagina 89]
| |
‘Sins ik hier 't huis gebouwd heb, is die kwaliteit vooruit gegaan!’ vond hij, rondkijkend. Een opmerkelijke uitspraak. Een huis van tien jaar terug. Niet bijster geweldig. Een kleinaannemerswoning. Goed om je ouders in te deponeren, zonder aantasting van je balans. Schoorsteen bewoog niet veel, dus heel veel ruimte hoefde hij niet. Vrouw Couplet was wat onrustig. Maar ruimte om dat uit te vechten met d'rzelf moest ze maar van binnen zoeken. Of op 't erf. Misschien leek die woning alleen maar beter, omdat er iets slechters naast was komen staan. Dat geval van die Bochums, weekend werk, gebouwd met die structuur van een houtluizennest. 't Moest gefluisterd: Vrouw Couplet maakte ook alles schoon. Het hout van de zijmuren schoonmaken met schone dweil en emmer, elke keer. Elke keer spinneweb weghalen van die onderbalken. Geen vlieg de kans geven om langs je huis te schijten. Geen muskiet zou die schone muur komen bestippelen met z'n witte minihoopje kalkstront! Ja, kalkstront, zo werd gevonden: 't ging die beesten om de kalk in je bloed. Je uitzuigen om je huis vervolgens vies te maken. En geen bij, buitendien, zoals beruchte dot'oso met z'n moddernestje, ging kans vinden om daar te plakken aan d'r huis. Alles dus propschoon. In een gesprek met Schoorsteen zat die zoon-aannemer uitgebreid te zeggen, hoe hij zaken mende. 't Was geen jongensspel, zei hij, om zaak te runnen. Na m'mam'ma-sani!Ga naar voetnoot4) Schoorsteen vroeg hem hoeveel concessies hij nu had. ‘Concessies? Geen enkele!’ Waarna Schoorsteen teleurgesteld zijn oor scheen terug te hebben getrokken. Concessies waren álles, volgens hem. Zoals hij 't in de houtkap was gewend. Een ware man, kreeg van slands regementwege een groot of klein concessie voor zoveel zoveel hectare om te ontginnen. Houtkap, mijnbouw, onbepaald wat. Als je maar 't zover had gebracht dat je 't kreeg. En nu, deze zoon, die nieteens trouwens zijn echte zoon was, maar een tweede Couplet, deze had geen concessies! Buitendien, stelde hij overvloedig vast, buitendien was zo'n concessieel papier gegarandeerd. Door 't hoogste gouvern'ment! De tweede Couplet luisterde nu nietmeer. Hij hoorde nu de eerste aan. Die had 't over naast. Ongerief met de erfgrens. ‘Sins je die dak op me huis heb gebouwd...’ (daar golfden haar | |
[pagina 90]
| |
lippen!) Nee, ze vleide: ‘Sins je me kroon op me huis ben gaan zetten, valt die schaduw precies dáár!’ En ze wees! Dáár, naar waar om twee uur, twee uur precies, géén twee uur zonder één minuut, of twee uur op een valse klok, nee, twéé uur, radionieuwsdiensttijd, daar waar die schaduw moest randen. Ja, moest! 't Was teruggetrokken naar háár erf nu, in deze tijd. Dezer dagen, stond zon een beetje anders. Maar voorwaar! Als hij twee maanden eerder om twee uur zijn tijd genomen had om optijd te komen, had hij werkelijk die streep gezien, die god zelf scheen te trekken. Daar! Langs dat stukje aardbodem! ‘En als je wil, ga ik nu nu buiten, buk, pak een tak in me hand, ga, trek in gebukte stand en achterwaarts lopend precies die lijn fo je, waar die échte erfscheiding loopt!’ 't Hoefde niet. Hij ging hoofdpijn krijgen. En met die walmrook van Schoorsteen was 't al geen doen. Aaj, deze mensen! Dat ze concessie hadden nog nie dood te gaan! Oudmensen waren ze ja, maar... Ponponponponpon! Getutter! Eentje kon met zijn kakkerlakslee nie passeren. Of hij zou die moddergoot door moeten amfibieën. Of die Coupletzoon 'n oplossing voor 't probleem ging zoeken? Andere keer! Wanneer hij die kinderen bracht om te komen blijven met ze. Hij schudde weg, schijnbaar geslaagde man van woningzaken. Op zijn achterbumper danste zijn hemd van bedrukt katoen, met daaronder een broek van zachte stof, safoe skin. Wat wou een mens nog meer? Vooral toen bleek dat een of andere meid d'r bil tegen die wagen hield gespreid. Zelf zonnewarmte nemend, wagen warmend. Nadat de tweede Couplet zijn vertrek had uitgezongen, klonk de eerste weer: ‘Laat 'em! Die leba! Hulp wil hij me nie geven!’ En ze zuchtte. Kreeg opeens erg veel last van die tabaksrook, die Schoorsteen uitpijpte. ‘Ik zeg altijd, man zonder geen concessie is geen man!’ kwam het, uit de schulp die hij af en toe was. Ze keek schuins naar 'em. Hij lachte, zéér bewust. ‘Die jonge jongens van vandaag! Wat hebben ze? Dongrisbroek aan gat! Welbehagen van vreetpartij! Verder... Brúúúúú...’ 't Leek of hij zijn keelamandelen gebruikte om die bruingrijze rookwolk uit te persen. ‘Dan nèks hebben ze!’ Ze knikte. Af en toe werkte 't heilzaam om iemand gelijk te geven, | |
[pagina 91]
| |
vond ze. ‘Zelfs een grote mond is nie genoeg fo vreten!’ Ze deed bewust ontspanningsoefening. Schoof d'r hoofddoek naar de allerjuistste stand. ‘Ja, als je kapitaal hebt, baas op eigen erf. Eigen huisbaas in huis van geen ander!’ De walm leek vol zaligheid. ‘Is nie die tori praat ik!’ Ze stond op. 't Ging zo niet. Andere tijd! Ze zou... ze zou... Ineens kreeg ze een idee. Stond op haar benen en zei: ‘Wacht, ik kom! Ik ga!’ Liep naar buiten. Buurvrouw Couplet op weg naar ergens heen. Loodste zichzelf het erfje uit. Straatbrug over. Straatpad op. Schuinse ogen werken op Bo z'n erf. Couplet-ogen, compleet met haternij en al. Swingde naar die andere buur. Straatbrug over. Spuwen, tjjow! Die m'mapima's! Ze zouden zien! Touw trekken bij buurmans schutting. ‘Ifrow Weideveldt!’ ‘Ija?’ ('t klonk, met een dubbele j.) ‘Bent u in huis?’ ‘Ija!’ (double it!) ‘Dan kan ik doorkomen?’ ‘Ija, kom door dan!’ (ditmaal één j, schoon voldoende.) ‘Aji, dan kom ik zeker door!’ (A dubbel). Eventjes later klonken de ‘halfjes’ over hoe het ging. En de ‘toppetjes’ over hoe ze 't redden. Luidop. Maar toen de zaak waarom 't ging, gezegd werd, zakten de stemmen. Niettemin werd hardop gezegd wat te zeggen viel. Laten ze horen met hun oren, die beesten van naast dáár! Wie samen zwoer moest lef hebben. En hadden zij dat niet, als regenovervloed? Weldan! | |
(21)Mamsi vond 't hoe langer hoe gekkerder boel worden. Te gek! | |
[pagina 92]
| |
Eerst die Couplet, die gister die kinderen hun bal had doorgesnejen. Met wraak. Dan had ze, week lang, blad fo blad gespaard in een emmer met kersine olie. En openlijk als bij Abrahams offer, bladeren verbrand, met alle verwénsingen der wereld in petto. Die andere Weideveldt daar, als een kikkerbuik, kon je ook niemeer vertrouwen. Op en neer lopen langs prikkeldraad. Man en vrouw, odo's met hun gezegde-kracht lanceren. ‘Soema bar', a dat' firi!’ Me god! Wie geschreeuwd had, had gevoeld! En voelde men daar niet, bij Bochum? Allerlei waters die die Weideveldten wasten! Die ze zo op 't erf smeten! Zonder kwaad geweten! Was niet weer, om voort te gaan, een kraalslang wedergekropen van rechts naar links, van Couplet naar Weideveldt, over Bo's erf? Een kwaaie aardmoeder! Een iets ging met je gebeuren! Die kinderen ziekjes! Drew met z'n geheimigheid! Hij wou alleen na' dokter gaan, Ma' nie zeggen wat 'em scheelde. Afèn, Bo was z'n p'pa! Hij moest weten!. Als hij bleef zeggen dat hij geen geld had, moest hij zien! Als 't werkelijk te ziek werd, ging die jongen echt wel zeggen wat 'em overpowerde! Misschien... misschien... Ze had zijn broek zien zweren. Had als tweede moeder gezien dat iets daar was. Misschien loosde hij teveel, die jongen. Teveel kloppen met zijn salami! 't Ging voor 'em komen, als hij zo door ging. Ze had even gedacht aan waterbreuk of zoiets. Maar nee, redeneerde ze, hij werd gewoon een grootmens. En dan zwol daar van 'em vanzelf wel. En ze droomde netals Bo van talloze kleinkinders. Je geslacht uitzaaien was iets zo vanzelfzeggends... Ach, jongens hoefde je nie te tjekken. Ze mochten als ze konden desnoods de stad platnaaien. Meisjes! Die moest je voorkomen! Je moest ze onder je oog houden! Zorgen dat ze niet werden gebroken. Als eentje schuins liep of hinkelde, dan was 't een en al ongerustheid. Kijk hoe Mamsi dat kind riep. ‘Maak je rok open!’ En daar ging de fouillage! ‘Hoe kom je zo rood?’ ‘Al je kleine tongetje lijkt zo gemarteld!’ Dat was 't uiterste. Meestal bleef 't bij een berisping om buiten schaduw te blijven. Om ook in geen geval jongens de kleur van der broek te tonen, laat staan inside information! Vandaar dat ze 't ook goed begreep hoe die meid van Coolawatti | |
[pagina 93]
| |
voelde; die dikke hindoestaanse dochter! Eigenlijk moest ze zoiets zijn als moslim. Onpeilbaar van Eva's kostuum (als die ‘gemoslimeerden’, zoals ze zei, een Eva kenden). Afèn!, die Gunno gaat daar spelen! Schuiltje spelen! Badkamer als nevenbouw met erfingang bij 't huis. Wind waait deur open, woeppp! Gunno in z'n guyaveboom op erf vlak naast, kijkt rechtstreeks in die meid d'r heiligheid! Me jé! Badkamerbinnenste klinkt vol van gil! Die moslimdochter rent en schuilt, met baddoek aan de voorkant van d'r kuiten. Huilt die héle dag, omdat zo'n jongen d'r gezien had bij d'r toentaloenta. Dat Gunno-beest! Zie je hoe lot werkt? Aj, me jonge! Zuiver draaitafel waar alles weer komt op 't zelfde punt! Want als hij wegrent mist hij voet! Draait bijna z'n enkel uit. Ligt twee dagen gezwollen. Wie moet helpen? Coolawatti d'r vader, meneer moslim Coolawatti! Hij is masseerder. Loopt desnoods op je rug, terwijl je ligt op je buik te ademen met pijn. Masseert al je botten fo je, al je spier. Overal van je lichaam. 't Ging met bede! Coolawatti razend kwaad. Die man juist, op wie al die negerbeesten scholden in die straat! Dat hij massalaGa naar voetnoot5) at om geelzucht! Dat zijn rotiGa naar voetnoot6) vol braaksel zat! ‘Goohrie goohrie! A bakhe tjoorie!’ zo zongen ze, hem dreigend met hun spot. Ma' dat was niets, vergeleken bij schenden van het vrouwelijk geheim, dat Coolawatti-dochter droeg. 't Geheim, dat zij als vrouw niet mocht gezien worden door mannen, dan pas wanneer haar echtgenoot ooit huwelijkstrouw haar doosje brak. Dan pas... Afèn! Coola scheen zijn wraak te nemen door goed te masseren. Meer dan goed. Zodat die Gunno (‘M'moer! Waar ga je met die slangepoot die je onder je lijf slingert?’) nu wat rond kon huppelen. Dan die Oslietje! Vechtend met een buurmanskind van to hell out weg om aangebrande rijst in pot-onder. Eén vechtpartij. Buur die met schaar wil steken! Bo die met stok tot nekbrekens toe wil slaan. Eén woegoe woegoe! Dan weer dat koele kijken, sinds ze was op stap gegaan met d'r Roosje-zonder-bloosje. Bo en zij, verarmd in hun samenzijn. Hij, vin- | |
[pagina 94]
| |
dend dat 't geen jaloersheid was. Ma' wat dan? Kon nie worden gezegd door 'em! Zij, voelde zich zondevrij. Ma' toch, die kinderen zomaar alleen gelaten. ‘Wáárom neem je die broodbast weg?’ riep ze, tussen gedachten door, naar Drew. Die ploert! Hij kon geen brood eten zonder de korst te pellen. ‘Aaj! Dan zal ik je hond spelen en 't vreten!’ Met dat gooide ze de stukjes broodkorst achter in d'r keel. Handen tegen elkaar schoonwrijven. Als je at, dan moest je alles eten. Goeie filosofie fo wie nie veel had. Tot overmaat in ramp kwam Bo aanzetten. Hij was dronken no poepoe! Slingerde op z'n fietswerk zo! Pet balanceert! Hand aan stuur net of hij fiets leert rijen fo de eerste keer. Dan kijk 'em fo me verder! Alles aan hem probeert! Toen hij vertrok kwam regen. Die kinderen namen hun regenbad achterop. Geen zonneregen die niet lang bleef, nee, stevige regenval. Met draaiwind. Mamsi stond net met innerlijk gemopper: ‘... Wéét dat 't regent! Neemt géén paraplu tegen dat water! Groet geen hond zo, bij weggaan, ajbaja... Bo!’ Bo verscheen, slingerend. Vallende fiets, bripbrap! ‘Dit keer ben ik nie dronken!’ riep hij, met een soort van triomfantelijkheid. ‘Eén glas maar! Enkel één glas door me keelpijp!’ Een zware lucht sloeg haar tegemoet. Buiten op straat scherp gefluit. Een stem vol smeken: ‘Mooimeisje! Ei daar, Mooimeisje! Ik zoek je om te trouwen!’ Dicht sloeg die deur. Bo stond, een halve minuut bijna. ‘Waar zij die kinderen?’ ‘Wat fo kinderen? Beter haal je je schoen weg,Ga naar voetnoot7) voordat je me huisvloer hier vuil maakt!’ En ze liet een geluid horen van groot ongenoegen dat niet anders kon worden verstaan. Ze zei d'rbij: ‘Fade, vader heeft je weer totel gemaakt!’ Keerde zich om, ging naar de kamer. Wilde hem nooit woorden geven als hij dronken was. En nu, nu was hij dat nieteens, vond hij. ‘Blijf me aanhoren, Mamsi! Waar zijn die kinderen?’ vroeg hij met | |
[pagina 95]
| |
klem in een soort driftbui. Klopte op tafel van ongeduld. Dat wachten! Wachten op antwoord. Antwoord dat niet kwam uit ongenoegen. Ongenoegen dat ontstond om drank. Aj, geen vertrouwen als hij had gedronken. Was hij dan gans een ander? ‘Die kinderen zijn na' zwembad gegaan! Je weet bij regenweer gaan ze zwemmen!’ Mamsi ging zitten. Een blauw borduursel om haar schouders heen geslagen. De poriën van haar gezicht leken groot. Groter dan normaal. Want hoe anders verklaarde je de vele gaten die ze aan weerszijden had, op beide wangen? Gaten, volgestopt met bruinrode poeier, passend bij haar gelige kleur. ‘Zeg laat 't komen! Ik hoor je met al me gedachten!’ Een en al goedwilligheid. Hij stond. Wat ging hij doen? Had niet die reaksie verwacht. Stak zijn hand uit naar achter hem. Een stoelleuning. Een stoel zelf met z'n opstekende houten rug. Als een konkrete baken in de zee van het tasten. ‘Ik ga zitten,’ zei hij. Kompleet overbodig, vooral omdat hij het al bezig was te doen. Hij deed alsof de stoel te laag was. Een beetje ópzitten. Een billetje schuiven. ‘Tan! Wat wou ik je ook weer zeggen dan?’ Gedachten waren dingen die je uiten kon in woorden, zoals hij ze nu zei. Soms lieten ze zich moeilijk vangen. En dan stokte hij, draalde van stem. Maakte gebaar ter verduidelijking. Soms hield zo'n gedachte zich onwillig. Moeilijk grijpbaar en ongegrepen door de geest zelf opkomen. ‘Mamsi...’ Het leek alsof hij in de verte wou gaan braken. Nee, niet lichamelijk, maar ergens. Een advertentie kwam hem voor z'n geest. Zakelijke mededeling. Aandeelhouders die hun aandeel konden verhogen in een zaak. Een krantenpagina sloeg om. ‘Bo wat lees je zo? Je had beter student geweest! Jij met je hoofd vol haren!’ Twee filmfoto's. Knappa!! Blote sisters! Kijk die bouten en die bulten! 't Gezicht was nie 't belangrijkste. Hij floot met een gevoel dat trok van z'n mondhoek tot z'n oorlel. Crassus est! ‘Mamsi, dat erf...’ Waarom was Faader zo'n weerbarstig man? Waarom weigerde hij bij te staan? Fo waarom was hij kontra alles? Fo waarom? Fo waarom? Fo wáárom? | |
[pagina 96]
| |
In de verte een kokhalzen. Slikken in een andere werkelijkheid. Hij had gegeven, dochter, erf en kans: Maar nam teveel. Teveel terug. Een mens die schijnt terug te keren op zijn schreden. Maar die langs andere weg zijn stappen overschrijdt. Zoiets was 't geval met Faader Willy. Maar hij had lak aan 'em! Donkedam! Wéér advertentie. Nu opvolging door overlijdensbericht. DOODKISTENMAKER SIERT UW SLOTBESTAAN. Hij lachte met zuur in zijn bek. Dat andere scheen reeds te braken. Mamsi, waarom was niemand daar gekomen op zíjn advertentie? Hij had zijn best gedaan! Had goed geschreven, knap zelfs. Een mens die intelligensie had hoefde maar eens in z'n leven zulks te bewijzen. Als het erop aan kwam, ja, als het zover was. En als niemand was gekomen was het niemands zaak! Behalve zijn zaak, hij, hij Bo! Hij Bó, Bochum, de oermens Bochuchumchum Charachu! Aaj, aaj! Ze hadden niets te maken met het veld dat hij van geest bestreek! Niets! Absoluut geen donkerte te maken met wat in zijn diepe kop hem scheelde. Alleen dat stukje aarde waarop hij bestaan bedreef. Hij wilde toch halveren om later het dubbele te krijgen! Eerst het halve goed met hele zekerheid. Dan de rest. De rest. En niemand was hem komen redden! Niemand, die voor de deur was komen staan. Geen bleke man! Geen enkele vrouw, die zei dat ze kantoorvrouw was, of ministers vrouw, ook al was 't een onbestaand kabinet. Geen échte jorka die als geest in zijn geestzijn was komen opdagen, om met de mond te vragen hoe 't zat met verkoop van dat erf. Mét die zaak. Met zíjn zaak, hij, het Bochumwezen. Baas! Wat wou Baas! Van acht dagen zes over! Van zes dagen - min 't halfje van die middag - nog resterend niets als 't zover was. Als baas weer verschijnen zou, met wachtman aan zijn zij. En met zijn eigen denken in zijn kop. Om wél te vragen. Om eis te doen. Om zijn bezit te klaimen. Er ging iets onvermijdelijks gebeuren. WAT? Hij wist niet. Vraag zijn IK. Die wist ook niet. Zijn WIL? Die wou ook niets verklappen. Nee, als hij weigerde... ja, als hij ja zei met toestemming... nee, wèl weigering. Hij zou zijn eigen baas zijn als baas kwam, wacht maar! Hij zou 'em bazen! Aan wat ging komen zou hij k'ka hebben! Wachte maar! Raar dat je 't braaksel van die andere wereld met je vuist je keel weer in kon drukken! ‘Ik merk dat je werkelijk niet hebt teveel gedronken.’ zei Mamsi. Het | |
[pagina 97]
| |
klonk heel mooi als eigen Nederlands. In haar tevredenheid schoof 't gebit naar voren. ‘Wat zullen we zeggen...’ Ook hij sprak daar met glans. Ze ademde opgelucht. Had ruzie verwacht. Had eventjes zelf trobbel willen maken. Maar afèn. Die zorg met dat erf. Zelf wou Mamsi geen standpunt meer innemen. Hij moest doen wat hij goed vond. Zo maakt een vrouw een man het makkelijker, dacht ze. En ze stond op. Slingerde een zijraam open. Fwuh! Benauwdheid sloeg damp daar! Maar nu opeens vluchtte de stem van Schoorsteen hun bewustzijn binnen. Wat was dat? ‘Timban! Timbaman! Kap me hier! Timban! Timbaman! Kap me daar! Boomblad is geen mensenhaar! Mensenvlees is ook geen hardhout! Timban! Timbaman! Kap me maar!’ Hoorden hoorden zij 't aan, vol lijdelijk verzet van zinnen | |
(22)Buurman Weideveldt deed graag z'n dinges voor 'em. Hij was een ex-gedetineerd man, die ooit een vroeger vrouw aan ‘kapsel’ had geholpen. Al d'r hoofdhaar moest worden geschoren, hoorde je gezegd worden. Twintig kapwonden als twintig monden op d'r kalebas. Met ambulance!, moesten ze d'r weg-paraderen. D'r leven hing aan een spinnedraad! Wat ze toen voor 'em had gemaakt, kon niemand weten. Ook niet nadat rechter z'n hamer had geslagen voor 'em: vijftien jaar met hardlabour. Geen bizondere tori eigenlijk, vooral omdat kappen zo'n beetje in de mode was. Als je iemand niet onder kon werken, die je haatte! Dan kapte je met houwer, scherp snijdend, dwars door zijn vege lijf. Je maakte 'em tot open lijk. Je schok van schrik zou dan pas komen, wanneer dat ze je namen, voor konfrontasie. ‘Kent u deze dode persoon?’ Als je niet geschokt werd, tot in je ultramidden...! Je buik keerde | |
[pagina 98]
| |
zich om in je! Als je niet jezelf gaar braakte van walging in een soort van oneindigheid...! Dán was je echte moordenaar, ten kwade opgegeven. Z'hadden Bo gewaarschuwd voor 'em: ‘Blijf je ogen open houden fo die man van naast je! Hij is op straf geweest en kan teruggaan daar om jou. Dus dobbeltjek 'em!’ Het kon Bo eigenlijk niet schelen. Zolang geen ruzie kwam. En ach, hij had die man nooit anders gezien dan rustig. Nooit die Bizherta-indruk van instinktmoordenaar, die ze hadden gebazuind. Voor zekerheid bewaarde hij, vooral de eerste weken toen ze daar kwamen wonen, een kodja achter die deur. Een zware houten bout. Zogenaamd om die deur te dichten. Die kinderen sleepten 't elke keer weer na' buiten, om wip te spelen, met 't. Of Mamsi struikelde daarover. Of als ze ruw tilde - dat ding was zwaar soort hout - kreeg ze in no time splinterhanden. Dan kon ze weer uurtjeslang gaan zitten splinterweghalen met een of andere naald zonder garen. Nee, als hij zijn ogen moest laten kijken, dan was 't omdat buurman plus zijn wijfje geheimzinnig deed. 't Was gezegd, malen in herhaling: ze baadden daar hun waters. Negerbaden waren ze, vol kruiden en magie. Dinges van Duister. Bígi Takroe! Gezegd ook was: ‘Hij wast zijn levenszwaarte af op jullie!’ En: ‘Die vrouw die hij heeft gekapt, is later tóch doodgegaan. D'r geest benijdt die buurt daarzo. Spookt ééns in de tien jaar een leventje om de hals!’ Dat laatste zinnetje frivool uitgekletst, maar 't deed angst aanvreten. Vandaar dat er een grote schok door hem heenging, toen hij die buurman Weideveldt een goeie middag, rustuur als een kuur, met z'n mond hoorde uitbijbelen: ‘Heden ik, morgen Gij.’ Waarna pauze. Waarna: ‘Domeinkantoor heeft míj me brief gestuurd op aanvraag!’ Zijn vrouw, Weideveldt, een kloek heldin, met een stem als een gekitteld diertje: ‘Wat vertelt me man dan?’ (luidop hoor). ‘Is jóu verkondig ik me boodschap dat me erf is krom.’ Hij zei niet schuin, of schuins. Ma' krom, met elke letter aan zijn lippen schurend. Z'n erref kkrrómm! Ma' z'n verstand toch niet? Het was zoals het hoorde. Had domeinkantoor dan nie gezegd dat krom was nog geen ónjuist? Zijn vrouw scheen d'r gebit te zonnebaden. Hij z'n kuiten. Want buiten was hij, met z'n korte broek, of nauwer gezegd : z'n lange | |
[pagina 99]
| |
onderbroek, fel roodkatoen. Met elastiek om buik. Vrouw gaat door, een eenmanskoortje: ‘Dan hoe kan jóu erf krom zijn? De pauze's waren breed. Vol zonneschijn gegoten. Maar daarom niet minder onheilspellend. Hij scheen een platte tong te hebben, die de woorden, als je goed luisterde, uit zijn eetwerk deden golven. Maar ‘men’ luisterde naar wát hij zei. Hóe was laterzaak. ‘Hoe me erref kan krommen? Vraag 't aan domeindienst!’ Hij moest ook even vleien, onder invloed van het schone licht dat je deed schijnen: ‘Lobi-lobi, IK met mijn verstand van een worm uit een sloot, van welke je niet weet wáár dat verstand zit in dat wormelijfje, vóór of áchter, IK weet dat wanneer eentje gekromd is, een ander zich heeft gekromd!’ Zo zat 't met een lapje grond: niet te verkleinen, niet te vergroten. Als je 't ene erf een centimeter meer gaf, had 't andere erf meters verlies. Want 't liep in de lengte, 't rende in de breedte! Een wormpje uit de sloot met z'n hersens in z'n hele lijf van voor tot achter kon 't weten. Laat staan een buurman, wiens hersenbrei je uit kon rollen, in de vorm van een pappa-slang! Ach, 't moeilijkte niet, waarmee hij zich uiteindelijk vergeleek. Hij wist z'n weetje beetje beetje. Was gekalmeerd door vijftien jaar lang straf. En kon als buurman zich gedragen. Tenslotte maakte hij al jaren van zijn vrouw daar met 'em géén edelgehakt. Ma' je kon nooit weten. Wormen verloren hun verstand zó snel: 't leek alsof 't in één slag van kop naar staart kon vliegen. En owee je bast, als jíj ten laste lag. ‘Ma', ekskuseer me hoor, met mijn onverstand hier in me hoofd, hoe kan dat erf dat van ons is, zijn gekromd?’ Ze vroeg 't, luidop, tot horens toe. Even leek ze een schitterende logiek te volgen, volgens méér dan gewone slootworm-verstand, met krúipworm-verstand. ‘Want zover me oog ziet - en me oog doet goed z'n kijkwerk waar ik hier sta! - zie ik nie krom!’ Hij, de mannelijke buur, leek iets in het zand te tekenen. Paar kreetjes klonken, een cluster geluid, klanken die elkaar kleefden. Er werd wiskunde bedreven, in de huid van moeder aarde. Een soort van recht-ankel werd gemaakt. Buurman tekende zijn erf, dat vierkantig was. Maar niet helemaal vierkant. Want één zijde moest schuins zijn, minstens. ‘Deze kant hier...’ Nee, niet díe zijde. Ma' die andere! Zo stond 't | |
[pagina 100]
| |
getekende erf op z'n kop. Ze leken om de tekening heen te lopen. Tiptip met hun houten slipperklanken in het zand. Een beetje begeleidend praten: ‘Ga zo staan, dan zie je zo!’ ‘Dus als ik me ogen uitkijk,’ riep buurvrouw Weideveidt tenslotte in triomfen, ‘dan zie ik waarlijk dat van dat erf dat van ons is, een stuk erf is afgegeten.’ Afgegeten, niet alleen op papier. Prikkeldraad béét! Alweer, ze leek te staren, want Bo hoorde goed goed hoe hij d'r uitdrukkelijk wees, hoe ze moest zien: nee, die erfscheiding zelf liep rechtop. De schutting kaarsrecht, maar de scheidslijn zelf liep krom. Er kwamen grote geluiden van onbegrip. Maar één ding stond als een mijlpaal tussen twee percelen vast: hun erf was gekromd en dat was onrecht. Vraag niet van wie. Dat huis was vol van raam. En dak dat boven dekte. Bo neuriede een lied, dat zijn hoofd kwam vol zingen. ‘Boot komt! Eten komt niet, o! Katiboneger!’ In gedachten verving hij dat katiboneger, slaaf-neger, met krioolneger. Dat neuriede beter. Katiboneger was zo ouwerwets, zo negatief geladen, zo beschuldigend. Kriool, dat was inlands geborene. Dat gaf een zeker recht. Een vanzelfsprekende vrijheid. Minstens de vrijheid katiboneger met kreoolneger te vervangen. Maar daar bleef het niet bij. Boot komt, verving hij met boot kwam. Het klonk hetzelfde als je 't uitsprak. Ook als je 't neuriede. Maar als je 't bewust vertaalde, was het gans iets anders. Het was verledentijd dan, voorbij. Boot kwam, boot was allang gekomen! Maar nu leek het, o onbeschrijfelijk onderbewustzijn!, dat eten nooit en te nimmer was gekomen! Waarvoor kwam boot dan, als boot niet boot was vol eten die door negerslaven was verwacht? Door hongerenden? Ze konden elkaar opeten, als boot niet kwam. Maar erger: als boot kwam, maar boot was leeg! Dan konden ze elkaar opeten van teleurstelling, van mislukking. Maar daartoe hadden ze nieteens de kracht, want die was opgemaakt in afwachting van boot... Ma' als eten nie kwam (Wachtwoord! Wachtwoord! Wachtwoord of er valt daar moord!: Antwoord! antwoord vanuit een kronkelende oerwoudkreek: SUPPLYING SHIP AHOY!)... Als eten nie kwam, hoefde boot ook nie te komen! Dan bleef je maar, zonder hoop, geïsoleerd. Als mannen op expeditie, wachtend op aan- | |
[pagina 101]
| |
voer, zelf geen kostgrond hebbende. Behalve als je 't eten, de aanplant van een ander stal. Veroveren heette dat. Het vroeg een stuk geschiedkennis, om dat alles te begrijpen wat zich in zijn hoofd zou hebben afgespeeld. Arme Bo! Bo die nu in die dagen ook begon te klagen. Sinds die dag dat hij met dronkenschap had gelegen om te worden opgehaald door die ambulance. Weglopen had hij gedaan, uit dat hospitaal waarnaartoe hij was gebracht. Weglopen zonder konsiderasie voor diegenen die hem meenden te gaan onderzoeken. Een man als hij blakerde van gezondheid. En dat wist hij zekers beter, toen hij op zijn fiets sprong en wegtrapte. Ze hoefden voor hem geen zorg te maken. Zo was hij, mensenkind. Maar nu, nu hield een soort van pijn hem vast aan linkerbeen. Beenverstijving. Hij zou die Coolawatti vragen om zijn been voor 'em een keertje goed te trekken, met een of andere zalfstof. Of zelfgemaakte negerhuismedicijn, betrouwbaar en beproefd. Ze hadden toch zelfs medicijn om, totaal verbrijzelde botten in een mum van weken te genezen. Niemand zou zoiets merken. Nou dan! Dit been was nietsje pietsje, vergeleken met beenverbrijzeling. Het was kou. Een soort van lichte jicht, makkelijk als handenklappen om te genezen. En zoals gezegd, die Coolawatti, ook al moest die d'rover lopen... Bo trok een zuur gezicht. Hij zag 'em al, Coolawatti, een zwaargewicht kerel. Groot en ploertig, met een baddoek gedraaid om zijn hoofd altijd. Een dikke band om zijn buik, een tulband, maar niet bovenop, wel om het middenrif. ‘Ieder z'n eigenaardigheid, voor 'em!’ stamelde hij en deed een stapje. Zijn been hem steeds onwilliger. Hijzelf lippen bijtend. ‘Karakoe!’ snerpte een vloek. | |
(23)Aan straatoverkant had je een man, vrijpostig no todo! Waar hij ook z'n loopgrage been trapte, z'n hond zat 'em achter z'n staart! Altijd | |
[pagina 102]
| |
eeuwig vergezeld van z'n driepotige viervoeter. Hijzelf was een potige tweebener. Die hond had zijn drie poten te danken aan een ongeluk met een ministerswagen. En hijzelf had zijn twee benen te wijten aan het feit dat hij alzo geboren was. Te wijten, want graag had hij een duizendpoot geleken, zoals hij altijd uit zijn bek liet komen, omdat hij beter z'n gang kon gaan. Lailaru, klonk zijn naam. Een verbastering van de naam van het immigrantenschip Lala Rookh, waarmee de eerste hindoestanen kwamen. Wist hij niet beter, hij was Hindoestaan en tóch tevens Javaan. Niemand wist het geheim van deze dubbele identiteit beter te demonstreren dan hijzelf: als Hindoestaan vierde hij alle Hindi feesten. Als Javaan gedroeg hij zich op en top als Moslim. Geen wonder ook, dat Coolawatti hem scheen te haten, met háát; geen onzuiverder pupil van de leer viel te bekennen, dan zoeentje, was diens redenatie. Dan maar een niet-gelovige, aan wie je wist wat je had! Laila, zoals men hem nog liever van naam kortwiekte, Laila beleefde alle mogelijke konflikten der stromingen waartoe hij door geboorte scheen te moeten behoren, van plaatselijk politiek nivo tot in de wereldorde, internationaal. Hij was van officieel beroep schoenmaker. Had z'n eenwerkersbedrijf, met daarboven geschreven uithangbord: SCHOENREPARATIO, t e n a l l e n t ij d e n (Dat laatste in gouden letters, schuin schrift). Het had iets eeuwigs, om niet te zeggen tijdloos. Niet bepaald taal om zijn dubbele geloofsgenoten aan te trekken. Maar daar wilde hij om geloofsredenen weer niet mee omgaan. Want geen der twee partijen vond hem echt. Geen Moslim niet. Geen Hindoe niet. Geen hindoestaan niet. En geen goed Javaan ook. Eigenlijk dus van vier zijden diskriminatie. En zelfs een vijfde. En heftig ook. Want die negerbeesten waarmee hij zijn buurt omwoelde, gaven bij tijd en wijle beslist geen tori. Een bende waarmee niemand veel wou doen. Laila was de grote roddelkoning zonder kroning. Hij was 't die op Bo kwam wapperen, met in zijn hand gelige krant. Bo was net in een feldriftige bui. Hij had gezegd tegen dat snuitje van Drew: ‘Jonge, zoek een plaats, zak je staart daar hoor!’ Wilde iets tegen z'n Mamsietje toriën, zonder dat kinderoortjes flapperden om zijn gezegden te horen. Ze luisterden overal naar wat je vloekte. Gingen nie weg als je ook maar je keel schraapte. En Bo mompelde allengs voor zich uit: ‘... loopt hier te lopen alsof dit is een mierenkolonie!’ | |
[pagina 103]
| |
Maar Drew leek opeens mans genoeg om uit te roepen: ‘Ik trap geen poot weg hier, met k'ka!’ Waarop Bo, heftiger dan sinds zijn felste ruzie: ‘Wie schópt jou?! Om deze scheepsmanstermen tegen mij hier te komen uitbraken?! San? I wan' mi kir' i no?!’ Hij greep na' dat elledige stuk grootbek dat 'em had gebrutaliseerd. Miste. Gleed over een stoel. Jammerde over z'n kranke poot. Vloekte en wilde net een alles-offensief openen, toen geklop daar op de deur was. ‘Zijn die mensen van dit huis hierzo thuis? Ja, dan kom ik binnen snuffelen!’ Laila met een reeds vergeelde krant in zijn hand dat iets had van een margarinekuipje. Achter zijn staartwerk, snoet van zijn driepoot. Hij wapperde die krant, alsof hij muskieten wegjoeg. ‘Buurman van me overkant, salaam!’ Het bleef heel even stil. Bo liet zijn opgeven arm met gebalde vuist zakken. ‘Salaam baja, salaam!’ Het was eenmaal temeer een groeten. Om niet die agressie op je te krijgen. Trouwens, dat salaam klonk verdacht veel op sla 'em! En toen hij zag dat hij kreeg aandacht, begon hij meteen: ‘Heb je gehoord van Gusta? Gusta die hier komt op huisbezoek bij Bo en jij (zei hij tegen Mamsi met een vriendelijk ape-oogje), Gusta heb ik gezien met deze ogen!’ Hij sperde ze met zijn twee wijsvingers open, krant wapperend in de ene hand. Fluks stak hij de krant tussen zijn twee benen. Zo! Nu hadden handen ruimte voor het overvloedige gebaren. ‘Gusta, zeg ik je... Kontji? Gusta rijdt Statenlidauto! Gusta heeft groot sigaar gewonnen om te roken!’ Hij sprak met een hindoestaans aksent en giegelde tussen zijn woorden. Zijn kin glimmend, in intensiteit van glans hetzelfde als het giegelen. Er was aandacht! Waarlijk aandacht. Nu ging hij 't zeggen, maar... Zijn driepoot wankelde de stoep op. Door de hoogte, viel 't bijna binnen. Koenjjjjj! Arme hond die zijn smoel stuit. Mamsi die knorren begint. Wil geen hond in huis. Driepoot honden brengen hun ongeluk over op je! Ze keek naar Bo z'n been zo manki manki, chm! ‘Wacht op me, me schat, daar buiten fo je, hoor!’ vleide Laila zijn geliefde de deur uit. Het hondebeest scheen hem te verstaan. Trok zich terug, met kwijlende liefdesblik. ‘Aaj, waar was ik gebleven! Zie je hoeveel dinges hier gebeuren in dit | |
[pagina 104]
| |
leven? Nah bhai?!’ Bo kon niks anders doen dan knikken. Zijn kwaadheid op die Drew ondeugendheid was beetje bij beetje aan het zakken. ‘Aai dan, kijk dan! Ik ben panas d'rvan! Ik ben panas d'rvan! Hij schakelde over op Javaanse kwaadheid. Panas, kwaad, omdat Bo hem niets had verteld van die advertentie. Is door toeval was hij d'r achter gekomen, bij het doornemen van een afvalbak, op zoek naar papier om schoen van een klant in te dommelen. En daar kwam hij dat tegen! Dat Bo niet eerst dat erf aan buurt had aangeboden! Zo'n stukje erf, om te watertanden. Laila sloeg op de krant, alsof hij een muskiet d'rop doodsloeg. ‘Ik hai Sranaman! Ik hai bhuurman, bhuurman!’ Toen vloegen de woorden over zijn lippen: ‘Dus j'heppet al verkocht no bhai?’ Waarop Bo knikte. Laila wreef de krant aan stukken. Ingerukt mars! Hij was gekomen, om te onderhandelen. Nu scheen hij weg te vliegen, groette zijn ‘nemeste’ in het Hindi, maar vanwege stemming niet geheel beleefd. ‘Ik had 't al geroken! Nah?!’ En hij jammerde, terwijl zijn driepoot met vierpoottechniek probeerde zich vooruit te redden. Als hij dat erf had gehad, dan was zijn dochter daar gaan wonen, jammerde hij. Links en rechts op de erven, had het gegluur geen duur. Laila met z'n delaila-slippers, samen met zijn hond vijf poten, die het heengaan bedreven, alles zo levendig! Baprebaprebap!! Bo sloeg met platte hand een paar keertjes tegen die wand daar. Hij moest zijn kwaadheid tegen die ellendige Drew voorgoed afreageren. Maar als je dacht dat hij klaar was, dan had je mooi je blaka! Want meteen daarop verweet hij Mamsi: ‘Wat had ik je gezegd?! Bemoei nie met Gusta! Gusta werkt op jou! Gusta sleept iedereen in d'r strontgedoe!’ ‘Wat ga je zeggen?...’ Ze onderbrak hem. Om die reden wou hij in z'n drift al stampen. Maar zijn ene been was hem onwillig. Het trilde toen hij 't op wou heffen. ‘Wat krijgt je? Zie je niet dat Gusta nie jou tiep is? J'hebt gehoord toch? Laila liegt zulke dinges niet! Lopen gaat ze lopen op straat, een dag, en ze steken d'r mars fo d'r! Je weet hoe 't loopt met dat soort liefdeszaken!’ Ergens in zijn achterhoofd was hij oprecht kwaad om haar, Mamsi. Dat ze hem had alleen gelaten, om met Gusta te zwieren. Hij had 't nog | |
[pagina 105]
| |
steeds niet door z'n keel geslikt! Nog iets was d'r. Die dag dat Gusta was komen aanzwellen, toen Baas Willy met z'n ex-ex. was aangekomen. Hij met zijn sopihoofd, vol drank, in competitie! Weet je wat het betekende een heftig man als hij af te kappen in zijn strijdemoties om zo'n godgulle meid?! Terwijl hij strééd, niet die ouwe bok te kunnen verslaan? Dat allebei van hun daar hun eigen vrouw hadden gehad was onbelangrijk. Hoofdzaak was iets fundamenteels. Hij zag Gusta alweer gaan, schóón van bolwerk. ‘Gusta ‘s me vriendin! Ik ga nie weten welke plaats ik d'r moest zetten! Als ze nie hier mag komen, ga ík dan bij d'r!’ Onee, zo bedoelde hij 't niet. ‘Harami!’ vloekte hij, naar Laila's voorbeeld. En toen ze door bleef zeuren over het feit dat ze wist wat ze aan Gusta had, dat Gusta oprechte vriendin was, beter dan een achter-je-rug-je-aanvretende kennis, dat Gusta bliksemafleidster voor d'r was, dat Gusta wel een keertje naar die kinderen keek als ze weg moest. Gusta dit, Gusta dat... ‘Tjoothia!!’ Hij spuwde venijnig op de grond. Klinklaar begeesterd door Lailaru. Ze keerde hem pijlsnel de rug toe. Zie je! Is tegen dit soort dinges kon ze niet. Vanaf het eerste moment al! Hij was zo driftig! Zo driftig! Wat dacht je dat ze hadden gedaan, toen vader Willy die dag van hun ontmoeting na zijn wandeling terugkeerde? Petten zeker, met hun lijf tegen elkaar? Me boemel! Z'hadden ruzie gemaakt! Elkaar geschreeuwd! Bo wou, Ma' onder zijn kondities! Zij wou, maar niet zonder haar eigen eigen hoofdkondities. Zij wou niet als bijhangsel van het erf. Hij wou niet als door haar vader voor hem gezochte knul. Eigenlijk allemaal flauwe kul, want z'hadden elkaar al. Maar er moest wat komen. De ontmoetingskonfrontasie. ‘Als je twee geesten smeedt, krijg je eerst twee mensebeesten!’ Het was gezegd en kreeg z'n recht bij Willy z'n terugkeer. Twee mensen te hijgen. Van niets dan heftig praten. En nu weer opnieuw. Zij het, dat ze ditmaal de keuken inging. Volgens de regels waarmee je een ruzie laat uitsissen. Zou het geweest zijn dat je iemand daar op straat gaand uit kon horen roepen: ‘Jo ellendige sakaslang! Mensebeest zonder gods genade! Is met braken heeft je m'ma je op deze wereld gebracht, no? Wel, dan ga | |
[pagina 106]
| |
ik je met een schop onder je bagagedrager opruimen, jo dansende duivelsgedaante!’ Duidelijk hadden ze weer eentje gemoeilijkt. Geen wereldje zonder gebreken. |
|