Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Hoofdstuk vier(16)Hond komt z'n wijfje naaien, tot binnenin buurvrouw d'r huis. Buurvrouw woont naast Moesje Daalder, vader Willy z'n ex-ex. Moesje Daalder komt net thuis aanlopen van een beetje kuieren. Fris ademen. Wind je laten strelen rondom je botten, zogezegd. Hoor buur dan: ‘Baja, die honden zijn me een dinges!’ Moesje Daalder d'r ogen sprongen wijder open: ‘Wat dan zo?’ ‘Tot in me huis hier die hondenparade!’ ‘Wat wil je búúrvrouw? Maan daar aan de lucht blinkt! Een vooravend als een vakansie!’ Vader z'n ex-ex had lopen genieten. Kwam weer in een mooie bui terug. Ma' ze wist dat buurvrouw medeverontwaardiging van d'r verwachtte. Daarom liet ze de armen die ze net over makaar had los. Daar opende ze haar lipwerk weer: ‘Ik weet! Ik kan ook nie met ze! Die hondebeesten! Bederven die kinderen met hun fiesterij!’ Buurvrouw leek half tevreden. Maakte een pittig geluid met ‘chm!’ Hoor moesje Daalder weer een keer: ‘Dan die honden met hun hondenbrutaliteit! Poepen overal waar ze hun bil kunnen ledigen!’ Ze keek d'r buur aan, die d'r terugkeek. Deze was nog niet gans van haar medevoelen overtuigd. Vandaar dat ze nu stellig van zekerheid uitriep dat: ‘Ik dat! Ik kan nie tegen hondepoeperij! Wanneer dat ik eentje zo zie liggen op de grond, zo'n bona, dan ga ik staan d'r voor, met me armen over me armen. Dan kíjk ik naar 't! Dan háát ik 't!’ ‘Aaj buurvrouw! Ik zie dat j'hebt ook swáár te lijden!’ Een sfeer van weemoed scheen te zijn gevallen nu. Heimwee naar | |
[pagina 65]
| |
klaarlichte dag, waarop bij zonneschijn vaker dan nu een zorg verdween. Ook al was 't waarlijk vreselijk heet, om je water van te zweten. Een dag hield je een dag lang op touw. Met zo'n gevoel ging Moesje Daalder d'r huis binnen. Alles netjes gemaakt. Ramen van glasblinden gesloten. Aan de buitenkant diefijzer er tegen aan gesmeed. Mooie sierkrullen. Maar bij brand kon je nie weg, behalve door die deur, door welke ze nu was gekomen. ‘Brand? Wat fo brand?’ dacht ze, d'r huisboedel bekijkend. ‘Ik mag blij zijn dat ik me goedje heb!’ Als vrouw, alleen in woning met brandende peer in melkglas daarboven aan plafond, was ze schijnbaar tevreden. Ze kontroleerde eventjes opnieuw die raamschuiven. Je kon nooit weten, dat bezoek van dieven. Niet dat ergste, wanneer dat ze hun dinges meenamen na inbraak. Maar bij binnensluipen, zich schuilen onder je bed. Wachten tot je je slaap in en uitademde. Om je dan aan te raken waar je nóóit iets dergelijks ooit maar had overwogen. Vooral wanneer je dat nie wist, dat was zo fokop!Ga naar voetnoot1) Had buurvrouw nie gezegd van een inbreker zonder liefde-vrees fo vreemden, die d'r aan d'r dinges gedingest had in d'r nachtslaap? D'r flanken jeukten, voelde ze, terwijl ze de badkamerdeur ekstra op slot draaide. Op het keukenplat lag een doek. Alle vuile borden gewassen. Doek uitgespreid. In de tussentijd van de wandeling was 't gedroogd. Ze zag. Ze zuchtte. Weer staken d'r flanken. In een pot, ekspres niet leeggewassen, had ze gemengde rijst. Ze opende het deksel. Snoof aan de geur d'rvan. Gooide 't deksel weer op die pot. Waar bleef Ba Wiri toch? Baas Willy, ook haar ex-ex, met wie zij dus vroeger had samengewoond, ging komen. Zo had hij beloofd. Ma' hij was nie gekomen, uur op uur al. Ze had d'r tijd gedood met het schoon huisje weer schoon maken. Een praatje hier en daar. Met avondval eventjes dinges kopen. Dan weer komen om te zien of hij nie was aan komen verschijnen, met zijn bierbuikfiguur op d'r af. Zijn aankomst had ze nie gezien, geen úúr op Dando's klok! Toch was ze aan het blijven wachten. Toen later, dat gekuier buiten. Toen d'r terugkomen, met praatje met buur. Naast, liet opeens een hond een fel gegil horen. Ze kwamen alweer klaar, die beestegoed van beesten! In een soort jaloerse bui kreeg ze lust | |
[pagina 66]
| |
om een vreselijke buikpijn te lijden. Toen hoorde ze eensklaps hoe vader 't huis met haar benaderde: kokokokoko! ‘Ik ben laat Baja! Ik ben laat! Ik ben laat! Ik weet! Ik ben zo laat als ik weet nie wat! O, wáárom ben ik zo laat dan?’ Hij stond stil, in de geopende deur. 't Leek bijna een show, al de ekskuses. En dan zo medelijden vragend kijken, met open armen. Ogen zo glibberig kijkend als kwiekwieGa naar voetnoot2), vol van uitnodigende tederheid. Hij wist hoe, baja, deze man! Het eten, mooi gemengde rijst met black-eye-pesie en bakkeljauw, gaf ze hem even later. Dan zijn zuurwater. Bier wou hij niet, in geen geval. Later bleek toch al dat hij had gedronken, swáár ook. En nu hij at, kwam deze nacht op gang. Zitten zat hij daar, toen hij tussen 't eten door zijn mond opende met: ‘Raai wat is gebeurd met me vandaag vandaag!’ Ze wist niet. Had niet veel zin in raden, dieken eigenlijk, in al zijn dagelijkse doen. Daarom gaf ze 't bij voorbaat op met haar gezegde: ‘Jij bent sapakara; wie weet waar je staart verliest?’ ‘Is me dochter meen ik! Mamsi! Z'heeft me uitgescholden dat ik bijna fo d'r doodviel!’ ‘San?’ riep ze in verbazing. Zoiets had ze nooit verwacht, die Mamsi die ze daar gezien had in dat huis met kinderen en een man als Bo. ‘Fo wáárom? Wat is je misdaad die j'hebt gedaan?’ Hij kon niet antwoorden op dat moment. Een graatje bakkeljauwvis in z'n achterkeel, z'n kleine tong vast blijven zitten. Hij hoestte, kuchte. Eèèèk! Die vrouw! Een wéétster! Ze handelde snel. Ging achter zijn stoel staan. Sloeg hem met haar moesje-vuisten op z'n lichte bochelrug. Eèèèk! Eèèèk! Het visbeen zat zo vast als ik weet-nie-wat. ‘Drink water! Nee, verslik eerst een grote knobbel rijst! Hesi!’ Hij gehoorzaamde direkt. Een klomp geklonterde rijstkorrels vloog naar binnen. Het scheen te helpen toen hij driemaal slikte. Driemaal, want dat telde ook mee. Zo! Dan nu dat kraanwater, tot ijswater gekoeld in de ijskast, snel opgeslorpt. Rampen kwamen onverwachts. Rampzaligheid moest je | |
[pagina 67]
| |
vermijden door een daad. Dat was gebeurd nu. ‘Aaj, me dochter heeft me uitgescholden,’ klonk het, klanken voorzichtig uit de keel, ‘met zeggen dat ik d'r leven bederf. Nu ben ik niet iemand die die man van d'r meesleept naar Drankenpaleis! Is hij komt mee, altijd, uit vrije eigen wil.’ Ze zat, inmiddels op de stoelleuning. Zuchtte. ‘Misschien heeft 't gelijk d'r aan zijn kant!’ Ze keek hem aan met schuinse ogen. ‘Wat bedoel je, mi goedoe? Dus je geeft mij schuld? Wel, ík ben Judas! Ik ben Kajafas, hoor...!’ ‘Is nie zo meen ik!’ riep ze uit in haar verontschuldiging. ‘Je weet, ik oordeel niet in jouw familie. Dat zou verkeerde daad zijn, met voorbarigheid! Ma' toch...’ Hij nam een zware lepel eten. Het bord maakte z'n porseleingeluid. Alles scheen nu een woordje mee te gaan zullen spreken, stoel die kraakte, glas dat met een bram!, werd neergezet, na luidop klok, klok, een slok. ‘Vader,’ zei ze, eerlijk maar hard, uit voorzichtigheid tegen hem zwaar aanleunend, ‘Vader, je hebt slechte memorie! Hoe ‘s Mamsi's moeder doodgegaan?’ Het bleef verradelijk stil. Zo stil, dat ze de luidheid van d'r stem aanpaste met te fluisteren: ‘Mamsi's moeder met Mamsi's twee broers, dood na zuipnacht. Gróót dansfeest gegeven! Grote vechtpartij! Fo wat dan? Fo één motjomeid die ze nie konden delen!’ Ze zuchtte. Een vrouwenhoofd boog daar. ‘Hele stad wist van die tori. Ik had je nie gekend toen. Ma' ik heb me eigen huilen fo me gehuild. Als mensen hun bij-de-geest-zijn verliezen...’ Oud werd ze, meer dan opeens. Een vrouw, die zich een beetje als jongmeisje had gedragen. Tori's! Tori's van deze wereld maakten ouderdom iets dat je overkroop in no time! Vader z'n bord was nieteens leeg, toen hij het eten liet wat eten was. Hij begon voor 'em uit te praten. ‘Ija! Ik heb me brood dat ik eet, elke dag. Ik heb me drinken te drinken, wanneer dat ik zou wensen om 't te doen. Meer wil ik ook niemeer. Vroeger was anders. Ik wou streven. Nu wil ik alleen maar zwaarder leven, tot hoever dat ik 't kan. Dat is nie veel, als je begrijpt.’ ‘Aaj!’ Ze knikte. Hij hoorde 't niet. ‘Is echt nie veel. Als je bekijkt dat ik werk doe. Optijd me deur uit. | |
[pagina 68]
| |
Later dan ik gewild had kom ik vaak aan thuis. Ma' ja (een verontschuldiging), iets is altijd op je pad. En je kan nie altijd over alles stappen. Vrij man ben ik, met potensie om te leven. Dus laat ik 't z'n gang gaan. Alleen, je kan 't niet alléén. Je moet een ander laten delen, je pleziertje.’ Hier scheen hij wakker te worden uit zijn slaperige spreekbeurt. De ex-ex. ademde nu in z'n nek. Met een soort onverklaarbare heesheid riep hij uit: ‘Dan wat moet ik doen? Als ik hèm in de steek laat, gaat hij met anderman drinken! En goeie vrienden zoals ik, laten hun beste maten nie in de steek, ik zeg je!’ ‘Vader, jij bent een geboren prater! Ma' 'k ben nie eens met je!’ Er kwam een soort van diepgekontroleerde woordenwisseling, waarbij het zoet bleef. Maar wel duidelijk. Vader had volgens haar schuld aan, dat zijn schoonzoon Bo ergens ten onder ging. Neem haarzelf! Was ze geen vrouw, goed, al te goed en buurmans gek, die hij voor 't leven had fo de gek gehouwen indertijd? Altijd had hij gelogen, tegen d'r, altijd, vol van oprechtheid. En toen zij zelf oprecht niet meer geloofde, viel een wereld in elkaar. Zo waren mensen eenmaal, altijd een ander voor de ander, altijd ergens loos, op los. Dat Bo z'n gang ging, merkte vader op. Hij, William, Wiri, hielp hèm óók op weg! Een erf verkopen, dat nieteens honderd procent van je eigendom was...! Aan een schoonzoon die niet officiëel je dochter van je had weggetrouwd bij Burgerlijke Stand! Een kollega, ergens weer zomaar een nog half jonge vent, die net als jou, geen moer diploma's had...! Wiens werk eigendom was van de staat, die je in no time met ontslag kon sturen naar je hoe-ze-'t-noemden! ‘Nono, Bo!’ Hij sprak hardop. Een man, die, in gedachten, was gaan staan. Z'n erf verkopen zonder bankgaransie, terwijl al bijna hypotheek op hypotheek van 't huis stond! Wie een ander dan zichzelf hielp, hielp tóch zichzelf! Hij peinsde om die redenatie. Nu hij dit keer zuurwater dronk, en geen drank van sterkte, van sterke geest, kon hij nu niet die absolute helderheid bemachtigen. Dat had hij wel, in drankwinkels, een onverslaanbare spreker. Bo met zíjn dochter. Allemaal zíjn kinderen, zoals hij vond. Bo die 't erf wou verkopen, dat nog nieteens van hem was! Een soort van levensrisiko nemen, op je nek. Je moest een soort van wilde stier zijn. | |
[pagina 69]
| |
Een mangedrocht, die alles, álles aankon. En Bo, met zijn mannelijf daarzo, was hij dat wel? Was hij geen doodgewoon persoon? Als mensenkinderen, gemaakt door moeders, vaders zoals hij, Ba Wiri zelf? ‘Ik ga een keertje goed gelijk praten met 'em!’ 't Klonk meer als waarschuwing dan als belofte. Misschien was 't ook zo. ‘Je gaat moed moeten laten inwerken op je, om 't zonder druppel drank te houden.’ De opmerking kwam. Ze was de vensters langs gegaan om weer te kontroleren. ‘Ik ben een goed mens. Beter dan geen ander, die ooit is geweest fo je!’ vond ze. ‘Ik weet! Je hoeft me nie te zeggen!’ Hij wriemelde al in zijn broekzak naar tabak. ‘Wat ik goed bedoel, bedoel ik werkelijk goed!’ zei ze, als soort geruststelling. ‘Mij die je gehad hebt, heb je ooit fe'lore! Is toeval maakt dat we weer bij elkander zijn!’ Hij antwoordde niemeer. Ach. 't Was een hele historie. Als hij daar weer op inging, was de avond voorbij, pretloos. Na zo'n dronkenschap was hij altijd weer kras ter poot, die eerste uren. Maar dan, als alle zwaarte naar hem gebaarde, vanuit een soort onvolkomen vuistgevoel. Een soort ledigheid die hem aangaapte. Een soort laag bij de grondse onaangenaamheid. Iets zo onwerkelijks, dat hij wist niet waar te blijven. Hoorde hij niet weer die woorden van Mamsi, dat Bo was weggebracht naar ziekenhuis? Dat hij twee uurtjes later toch thuis was gekomen? Dat hij, bij Faader Willy's komst te slapen lag als een matrozenroos in dauw? Niets scheen te zijn gebeurd met 'em. Behalve dat de dag was misgelopen. Dat zonsondergang voorafgegaan was met een val. Maar ja, deed niet dat eenieder, die op eigen benen stond, moest staan? En als je fietste, dacht hij, middelenvervoer, dan was een tuimelpartij nu en dan zo zeker als een glas water dat vloeien zou als je 't kantelde. ‘Hoe lijkt 't of je me nie wil, fanafend?’ zei hij haar stem opeens. Toen groeide hij weer naar zijn eigen doen en laten, voorafgegaan door 't schelle lachen onder zijn hoed. | |
[pagina 70]
| |
(17)Mamsi d'r wraak was bitterder dan zoet 't geweest kon zijn. ‘Je bent van plan, meisje! Je bent van plan!’ had Bo uitgeroepen, toen Mamsi vertelde aan 'em dat ze ging weekenden. En dan met Gusta, die de bijnaam Roosje-zonder-bloosje om haar onbeschaamdheid droeg. Gusta zou gaan boottochten met groot kaseko-bal d'rbij. Scheurende muziek zo, prit'-opo! ‘Meisje! Weet je weet je!’ riep hij, vol van goeie voornemens om nie te drinken meer. Toen het gewone praten niemeer hielp bij het afraden, presste hij met die kinderen: ‘Ja! Je kan die kinderen toch nie zo meer laten? Wat denk je dat gebeuren gaat, wanneer iets met ze passeert! En?! Na k'ka j'o k'ka, dan i no man poepe!’Ga naar voetnoot3) Ze nam haar oor, luisterde. 't Was geen argument! Die kinderen hadden óók een vader. Die kon óók een dagje eten koken. Of anders haalde hij kookshap uit restaurant! Ze was nie van plan te slaven meer, nooit weg. Vooral dit keer wou ze d'r uit. Hij zette een grimmig gelaat op. Vroeg iets aan een der kinderen. Toen deze ontkende met een speels taalvariëren ‘mai no sabben!’, draaide hij bijna een klap aan 't kind. Mamsi kon hij om de een of andere reden op zo'n moment nie slaan of regeren. Dus jammerde hij aan d'r ore: ‘Mamsi, zeg me, ben ik nie goed fo je?’ Ze antwoordde niet. Hij zei dat hij nie zomaar ging met vreemde vrouwen. Stal geen goederen, maar kocht. Vocht als kalme jongen nie in 't wilde. Een en al goedige getrouw. Alleen die ene zwakheid van dat glaasje... Ze ging. Misschien nieteens omdat ze echt wel wraak wou nemen. Maar iets anders hinderde. Feesten kende een soort gevaar fo d'r. Feesten had ooit in d'r familie een gat geslagen. Al in de bus had Gusta last. Mannen, als pési, zoveel, die op d'r kwamen. Alsof ze stroop had aan d'r meidenhuid. ‘Zeg me, wáárom zijn jullie zo kras?’ riep ze luid uit. Dat gaf één grote bradjari.Ga naar voetnoot4) Een kwieke boy, hangend aan d'r | |
[pagina 71]
| |
schouder, riep dat hij nèks met d'r van plan was. Fo god niet! Alleen wou hij d'r masseren en schoon gezelligheid uitproberen! Een ander zat voortdurend en keek in d'r borst. Toen 't Gusta danig verveelde opende ze die anjoemaramondGa naar voetnoot5) van d'r en kwijtte: ‘Jonge! Is schele oge wilje krijge no? Dalek springt duivel hieruit (tussen de borsten), scheit op je ogen, en maakt je blind met superkak! Al je oog gaat bossen van verblinding, jo k'ka beest jo!’ Dat beest wierp ze op, met een zware, dikke, explosieve b die geen twijfel gunde aan haar ongenoegen. Die kwijlende beesten! Handtammig met hun een-twee-drie aanraken! Mamsi zat naast. Weinig opvallend. Een beetje donkere jurk. Gusta bloeiende, want haar scheldpartij hield spanning juist, terwijl Mamsi wegdonkerde. Grootbuikige, zware boys waren ze. Aan het meehobbelen met de bus in hun zitting kon je zien dat ze lééfden en met zoiemand als Roosje-zonder-bloosje mééleefden. Gusta zocht d'r vriendin Mamsi te introduceren. Hoor d'r no: ‘Wie heeft hier rondom geen honger?’ Ogen keken op. Blik schittering. ‘Ik heb een flensje om op te eten hierzo, niewaar, me hapje?’ 't Viel verkeerd! Als water naast een bekken onder kraan! ‘Flensje no? Peperpannekoek!’ riep Mamsi. En heftig fluisterend tegen Gusta: ‘Jij dat, maak geen k'ka met me!’ ‘Peperpannekoek? Je kan nie zo peper zijn, man! Hou op met grap!’ riep Bofroe Jani, Buffeljanus, die ook daar was. Hij stond bekend om zijn zwaargebouwdheid: groot van gestalte, maar klein van gebalte. ‘Ik hóu van peperpotje!’ grijnsde een ander. Bakove Jozef, Bakba Joesoe! Hij had twee kromme benen, als bananen. Scheen midden onder 't gebroken scheermes van een onbevoegde barbier te zijn weggelopen. Hij slijmerde opnieuw: ‘Je wéét toch!’ Mamsi keek hem aan. Brak het wit van d'r ogen voor 'em. Eén stuk minachting. ‘Hoe lijkt dat ding of je kruidje-verroer-d'r-niet hebt meegebracht dan, Gusta?’ ‘Is me pel hoor!’ trok Gusta nu partij voor Mamsi. ‘Laat d'r in aangenaamheid! So!’ | |
[pagina 72]
| |
Iedereen bleef koud. Stilte. Totdat Buffeljanus zijn kapa opende met te zeggen: ‘Horen jullie hierzo! Ik ga jullie een mop geven!’ Iedereen schuift op z'n stoel. Wat gaat komen baja? ‘Die moeder zegt tegen die kind: meisje, schrik dat vlees fo me! Ik ga eventjes na' die winkel dinges kopen! Die kind verstaat z'n m'ma nie goed. Neemt masker! Gaat daar staan fo dat vlees! En maakt zo: boeeeeee...! Dan was die vlees geschrokken toch!’ Wat een slap kontgeleuter! Een overbekende grap, waarbij het schrikken van het vlees al te letterlijk werd genomen, in plaats van heel eventjes stoven. Ma' ze lachten. Ze lachten weer, toen Bakove Jozef ratelde. D'r kwam een mop, over een man, die bigi pokoe speelde. Hij bespeelde een slaginstrument, grote drum. En toen hem ooit gevraagd werd naar z'n beroep, zei hij vol trots: ‘Ik ben grote pok slager!’ Kwakwakwakwa! Kwekwekwekwe! Groot lachen! Groot geschud! Pret groter! Ma' dat ding begon Gusta te vervelen. 't Was nie kras genoeg fo d'r! Is nie fo niets heette ze Roosje-zonder-bloosje! Want hoor hoe ze d'r noot onvals zong: ‘Meisje!’ Haar twee grote bouten gingen uit elkaar. Haar bovenlijf omhoog. Kaakgewricht open. ‘Meisje! Vandaag acht dagenGa naar voetnoot6) ging ik fo me aan de wandel daar in Palmentuin. Als je weet wat ik daar zág! Enèn!’ Ze deed alsof ze niets wou zeggen. Zwaaide ontkennend met haar hand die vol van vingers leek. ‘Enèn baja! Groteprét park is 't geworde daar! Anderen scholen toen ik kwam, bij bosjes in de bosjes! Fíese dinges zo!’ (Kwekwekwekwe! Kwakwakwakwa!) ‘Dan ben ik in me wandeling aan een open plek komen lopen. Ik zweer!’ - ze deed alsof ze afgeknotte lepra vingers zou krijgen als ze loog - ‘Ik zweer, kokobe! Op een bank vlak onder me ogen een jeugdpaar in naakte kledij! Dan ráái wat ze deden! (krijgt almachtig kommentáár!) Ik stond met droge ogen. Eerst schrik ik. Dan nam ik me kiek, mooi fo me. Plotseling hoor ik - vlak achter me in een ander schuilplekje: ‘Ik kom! Ik kom!’ | |
[pagina 73]
| |
Meisje wat dacht je! Ik begon met uit te roepen : ‘Ik kom! Ik kom! Spokedans! Bigisens wan loekoeGa naar voetnoot7), spokedans!’ Dan rende ik weg met spokebenen, voordat ze me kwamen doodmaken van wraak!’ Bussen die je ziet! Bussen! Als bussen konden spreken met de mond die ze niet hebben! Ze zouden dinges zeggen, dat de wereld ging omkeren! Ik zeg je! Zwarte bloes had Gusta aan. En witte damesbroek met splitkuit. Boothals-bloes, met soort open mouw, bij makaar gehouwen met zwartrose strikjes aan d'r schouderbloot. Met bando om dat hoofd dat zoveel schudde. Plus groene schoen voor de pronk aan voet. Grote meepraat-oorbellen aan d'r oorlel zo! Nogmaals: als je zag, hoeveel mannen d'r nie zochten! Je kon met je ogen nie tellen! Gusta cum laude met vrijen! A no foe taki! Terwijl Mamsi, aan d'r kantje, zát. Z'had geen doen half zoveel als Gusta. Was ergens tevreden, ergens niet. Als je zo op weg ging, zondagmorgen was je dagje vrolijk. Wat wou je meer voor mensen? Ook al was 't lelijk weer, je kon je goed vermaken. Vooral met dit gezelschap, groot van leven. Dan toch dacht ze aan die kinderen. Ze werden minder piepjong, konden meer op meer hun gangen gaan. Als Bo ze tjekte, met hun zin in wandaden... Goeie afloop was zeker dan. ‘Baja, we zijn d'r! Zakken jullie!’ Die boot aan steiger was nie groot. Een goeie kapitein met z'n mankrachten. Goed water dat vloeide in die rivier. Met een stevig sjoeroewe-bari een voorlopig afscheid toezingen aan wal. Daar gingen ze, mensen op vrije vaart. Al bij het eerste muzikaal gebeuren sloeg uitbundigheid toe. Dansen zo, dat het zweet je lichaam kon verzuipen. Blogolokbow! Grote bilgeschud en djompo djompo! Die grote trom (waar bleef die grote-pok slager?!) stuwde op met z'n ritmisch ekstraatje. Je kon nie blijven stil zitten, was het geheim. Je kon nie weggaan ook, en 't scheen van niemand dat daar iemand wou. ‘Me grote geluk heeft me gevonden!’ Buffeljanus, dansend met een half-chinese meid. Hij was allang blij met z'n goedje, ook al was dat ding onogelijk. Als je vlees in je handen had, hoefde je niet te vissen! Aldus zijn heilige redenatie! En gelijk, hij | |
[pagina 74]
| |
had 't, baja! Kreeg 't ook, van Bakba Joesoe, met z'n benen in de kromte. Hij dreigde ze te gaan gebruiken als een soort van schaar. Grijpen had hij een vette heup gegrepen en boggelde met d'r over dek. Zij was 'em veels te hoog van leden, want hij zocht d'r naar onder te trekken met hangen om de nek en kromme benen maaiend. En de band, die zoet amok maakte met 't schunnige lied: Baas van Maanen, raak me nie aan bij me (In)dola, waarbij je snel twee letters van Indola afsleet. De band speelde, woorden waren eigenlijk nie nodig. Want zodra de eerste tonen vielen, grepen de dames op dek die handen van hun mannen vast. Ziezo! Die konden ze nie gebruiken om áán te raken. In die volle prettigheid had je ook Motjo Fili. Eigenlijk deed hij vreselijk onopvallend. Ma' je wist: die hebi meiden lieten zo iemand toch nooit met rust; uit soort van jaloezie waarschijnlijk. Kwakwakwa, schreeuwden ze hun lach toen hij, vanachter achterdek verscheen om z'n voetje uit te steken. Hij had een jong vogeltje bij 'em. Nieuwste stadsontdekking. En meegesleept ook, na' boottocht. Een zeer verlegen dingetje, dat weigerde te dansen. Bewoog armen en benen als in het geheim. Als wanneer dat je kijkt in je kamerspiegel, om te zien hoever je reumatiek je heeft gebroken. Een van die meiden wou gaan schelden. Ze gooide d'r klapstoel naar achter. Hoor: ‘Ik kan nie tegen deze dinges om te zien! Man met man, is intens schande!’ Dan wierp ze d'r hoofd naar achter. Een gekwetste echte vrouw, zo te kijken. Een zware kerel greep d'r. ‘Waar ga je, me schatje? Is nie hier!... Bederf me kijkvermaak niet!’ En het stel op de klapmeubels lachte weer. ‘Doblit! Doblit! One more time!’ werd geschreeuwd. Dáár ging weer Baas van Maanen, in een medley gevolgd door weer zo'n lied: het verslag van wat er plaats vond in de rijstgronden, wat daar rolt. Aaj, Suriname's volkje! Wie die niet reilt en zeilt! ‘Motjo Fili! Jo boeler eersteklas zonder levensdeugd! Is jóu zeg ik!’ Hij deed of hij nie hoorde. ‘Fili, jo kwast van een neger! Kijk hoe je dat mensekind mishandeld heb!’ Over het met Fili in verlegenheid gebrachte knaapje werd geroepen: ‘Kijk! Fili heeft 'em reeds gebroken! Want hij kan geen stáp dansen!’ Dat was teveel! Druppel over rivier vol water! | |
[pagina 75]
| |
Fili vloog het dingetje van 'em om de hals. Kneep 'em goed in zijn boomstronksterke armen. En begon close met 'em te dansen, dicht op 'em te schuren. Wat? Konsternaasie! Want het tweetal begon zelfs te tongen. Een ei-vette kus van mond op mond ademhalen. Zware zuiglippen. Alles met klem. ‘Mijn god! Míjn gód! Hoe kan dat dan!’ Filippus Johannes! Stem des Heres, noch der Dame die dat schreeuwde, scheen hij te gaan horen. Want hij tongde maar. Tongde als gek. De echte dame maakte zich zo razend, dat ze een ongekurkte fles kapotsloeg op een stoelrug. ‘Als hij nie ophoudt met z'n k'ka hier, snij ik z'n ballon open!’ gilde ze in opperste verontwaardiging. Twee manspersonen grepen - al te graag! - op haar toe. ‘Kalmeer, meisje kalmeer! Als hier dóod valt, heb jíj dood gezocht!’ riep eentje. ‘Ik kan nie tegen dit soort dinges!’ riep ze, nog harder dan d'r keel kon schreeuwen bijna. ‘Dit soort dinges steekt me ogen, waar ik nie kan zien dat een man zo maakt!’ Als 't vrouwen waren zoals ik, dan zou ik zeggen!’ Een paar van die vrouwen, je weet toch, met pet en broek, die ook daar hun verdriet kwamen vergeten, kropen opzij opzij. Het was hun zaak niet baja. Zij als 'matisma' waren danig geaksepteerd al. Wat wouden ze nog meer? Hun dagje daar bederven voor die Fili daar, met z'n ongelofelijk zware mannenbas die zelf kon antwoord geven? Nee, baja! Ma' Fili zei niets! Wat moest hij, Phillippus, aan de Heer antwoorden? En aan hun, die daar verslaggeving van zijn verantwoording persoonlijk schenen af te wachten? Dan beter springen in rivier dat wáter stroomde! ‘Ik kan niemeer! Ik kan niemeer!’ Die echte vrouw viel op d'r stoel. Stootte die twee lafbroeken van d'r af. Wat waren ze voor mannen? Niet met tajer tussen hun benen! Hun hoofdhaar groeide zeker dieper door hun schedel! Want hoe anders die verklaring dat ze zomaar konden blijven! Zonder die valse dekstier daar tot groentepoep te slaan? De zaak kalmeerde zelf, toen meer niemand reageerde. In no time... ach, de aandacht afgeleid. Vooral door Gusta! Goeie gezellig- | |
[pagina 76]
| |
heid die Gusta van zichzelf was! Ze draaide als een nonstop pickup. Plaat na plaat! Van bovendek tot onderdek ondervond men haar! En niet gering ook, in alle aanwezigheid! Vlijt zonder spijt, zeg ik je! Mamsi zelf leek een stuk verloren. Ze zat op die lattenstoel. Dronk geen bier. Zag die lichaamsvormen heen en weer. Keerde d'r ogen soms op die rooie soft uit limonadefles, waarin ze stroopsmaak zocht. Net zoals thuis met die kinderen. Net zoals thuis met Bo. Toen die meid in het echt d'r dinges maakte om die mannen die gedanst hadden, al met elkaar, zat ze daar. Bleekjes om emosie. Stel je voor dat iets gebeurde! Bloed dat ging vloeien, hier, twee meter boven water? Stel je voor dat gebroken fles halsstreng doorsneed? Ze voelde zich ellendig worden, ronduit buiten wezen. Had ze niet zoiets gehad ooit, in d'r leven? Kleinklein kind en dan gaan horen hoe je mensen zijn gestoken tijdens dans. Al dat geloop met drank en jajo-leven! Kon 't iets ergers brengen, dan dat je broer gegrepen wordt, getrokken aan z'n baard een steek krijgt, dwars vanonder door de kaak? En dat die broer z'n broer door messen wordt gebeten, zoals het lijk dat leek? En d'r moeder, o god, d'r moeder van zover uit dat verleden, een vallende vrouw op stap gaand zonder Vader Willy die zij schoon verlaten had! Een vrouw die in wanhoop glas at! Glas kauwde door d'r keel om twee verloren zonen! ‘Meisje! Wat zie je verschriklijk!’ Een oude vrouw kwam troosten. Alsof zij kon begrijpen, alsof ze daaraan deed! Begrijpen! Wát begrijpen? Was zij zelf niet zo'n zwaar onbegrepene, die daar kwam zitten omdat mensen d'r lachten? Zo'n ouwe tante, misschien tachtig in hun ogen voor die zestig die ze telde! Zo'n ouwe bokkenwijf met jongemeisjesbroek aan d'r geplooide lijf, in verbeelding dat ze man ging vinden! Zo'n skone kedrokte!Ga naar voetnoot8) Zo'n wiswasje van geen óóg-aanzien maar waard! Fade, ze vond d'r éénsgelijke... Mamsi's gebit schoot naar voren. Zodoende kon ze niks, niks zeggen. Hoedanig ze ook wel wat zeggen wou. | |
[pagina 77]
| |
(18)Het was in de tijd dat Mamsi een der kindertjes iets vroeg en dat ze antwoordden met zoiets als ‘Is sares!’ A sari: het is genoeg. Of: ‘Is klares!’ Savens hielden ze op. Want papa Bo hield niet van die komedie komedie. Als je met je bek werkte, dan moest je je bekwerk goed maken, anders kreeg je een scherpe bok te horen. ‘Wat maak je zo?!’ een scherp ontnuchterende kreet. Als papa 't verveelde bakste hij je smoel, of hij riette je met heftig afstraffende hand. Hij was bijtijds niet makkelijk, wanneer iets niet zijn wens was. ‘Mama die dinges zijnes klares vandages!’ ‘Houwes je smoelgates!’ Die beestes! Ze konden geen enkel goed Nederlands praten met hun kwebbelbek! Blijven zitten zouden ze op school, tanpokojanki! Nie netjes praten zoals ze moesten, Ma' wel alles eetbaars met hun smoelwerk rampeneren! Trouwens, dat netjes praten was betrekkelijk. Het was gewoon school-Nederlands dat van ze werd geëist. Je moertaal mocht je voertaal zijn ook, tegenwoordig! Maar toch voor kinderen niet liever. Ze bedorven. Als ze hun Sranan tongo spraken fo ze, dan wekte dat toch weer hoofdbrekens in de schoolklas. Dan zeiden ze allerlei nonsensdingen. Vertaalden soms letterlijk van hun taaltje naar de schooltaal hun dinges. Vroeg eentje zonet niet: ‘Heeft dat ding suiker?’ (Aaj! Gunno, dat onmondig beest was 't!) En bedroeg 't antwoord niet: ‘'t Proeft nie lekker!? (KleinNita jo beest! Je leert nie op school no?!) Eventjes later ging Drew, die leba met z'n beestehoofd zonder één krop verstand, dat drama komen volledig maken met te praten over z'n duizeligheden. Hoor 'em fo me dan, scherp je oren!: ‘Mamsi, 'kheb draaihoofd! Al me ogen draait in me hoofd zo!’ ‘Genoeg!’ riep Mamsi. In staat was ze om een klap te geven, d'rbij! Dat gedoe van die kinderen verveelde d'r en dat gezanik - zorg was daar voldoende. Ze begon te zorgen dat er wat werd van ze, in de maatschappij. Niet zoals Bo gaan tegelzetten op die straat waar alle rokken langs je | |
[pagina 78]
| |
wapperden. Waar honden langs je poepten en soms zelfs óp je wilden wateren. Waar je letterlijk en figuurlijk werd vertrapt als man van straat. Nee, ook niet worden zoals zij, hun moeder. Ze had geen lering gehad van school. (Aj! Schoorsteen! Woorden van je waren gans niet altijd leeg en loos!) Speelde jaar in jaar uit fo bediende. Had geen aanzien, noch van elders, noch van buurt. Want daar juist letten ze op een geschoolde tongval. Op kleren die je aan je lichaam droeg. Op auto die je niet reed. Op huis waarbinnen je woonde. Op status van gebrek. Op liefde zelfs die je nie hebt. Je kende je plaats. Speelde je spel tot de dood je verdorde. De enigste manier om toch vooruit te komen was het hebben van een iets. Zoals die Blakewaters! Kwamen uit god-weet-wat-fo-bosstruik-dat gekropen. Maakten stadsfurore. Hadden huis, zo groot als luchtkasteel! Huis van stéen met park omheen. Je ogen watertandden als je zag! Zo geweldig mooi was bijna geen schoonheid elders dan daar te vinden! Baja, dan nog geluk: grote erven grond fo spotprijs gekregen, want familie zat in politiek. En kinders, niet te vergeten met je verstand, waren wat geworden. Eentje dokter! Haar gedachten dwaalden terug naar waar ze was gebleven. Aaj! En dan die Drew, (hij kwam die keuken inlopen met zoals ze vond, het gezicht van een ontmaskerde toneelspeler), die man wordende Drew. Hij, met dat Amerikaans-achtige gepraat van die jeugd van tegenwoordig, die tegelijk niks met woorden zei. Soul-talk, in trant van ‘You know, man!’ ‘Cool, man!’, ‘Yeah, man!’ Tien jaar daarvoor braken ze hun tong al met hun woordomkering. En nu, nu was 't weer wat anders. Mooi was 't niet altijd. Maar ergens zochten ze een weg. Al was 't enkel maar voor hunzelf. ‘Wat diekt je snuit hierzo?’ 't Was alweer gezegd, voordat ze 't in de gaten had. ‘Dan mars ga weg hierzo!’ 't Was automatisch. Heel je zelf sprak je, nog voordat je 't had gedacht. En Drew had nèks te zeggen. Gaan ging hij weer weg, de keuken uit. 't Was geen doen daar, met die mensen. Hij was iets komen doen, dat Mamsi nie mocht weten. Was een bekken komen halen, om zijn lichaam te baden. IJs stond buiten. Staaf ijs had hij aan de overkant gekocht, bij die gele buurman daar. Staaf ijs om water te koelen. En dan met je bil d'rin zakken. Niet dat hij last van hete bal had. Ma' er was iets. En dokter had gezegd dat... | |
[pagina 79]
| |
Een ruzie als een ruzie brak uit op 't erf, precies tegenover, áchter. Daar kon je niet veel zien, want de boel was goed begroeid. En ook hadden ze een groot garage-box gemaakt daar, voor hun auto. Maar 't schelden sneed je oren. 't Ging om een kip die kinderen hadden opgehangen aan een strop aan een tak van een boom van hun eigen erf daar. Een strop om de kippenek, om kippetje - arme titi! - te laten vliegen. Eerst die kip gevangen in een wild-west-cowboy gevechtsdrama. Kip tussen de benen gedrukt. Vleugels al half kapot gedraaid. Dan daarna strop van stukje touw, dat eerst zat om kartonnen doos, om kip z'n nek gebonden. Touwtje in een smash over de tak als arm van die boom geworpen. Kip aan touw omhoog getrokken. Kip in vol ornaat van veren. Wokotokotokotóóóóóók!! ‘Vlieg dan, me titi!’ ‘Titi wil nie vliegen!’ ‘Titi moet titi vleugel vliegen!’ ‘Titi vleugel wil nie vliegen!’ ‘Dan moet titi zelf vliegen!’ En daar ging de strop omhoog. Titi vlóóg, maar dan voor eeuwig! Flink paipai werd er gekregen, door allen die dit spelletje hadden gespeeld. Ma' later - dat was nu nu - toen die vader thuis was gekomen, schold hij die moeder uit dat zij die kinderen verwaarloosde. En zij schold hem uit, dat al was hij vader, hij geen vader was van ze. Want hij liep te veel. En zijn loperij had zeker z'n ware grens bereikt, want de woordenstroom was niet te houden. Vooral die zware moedertermen! Ze vielen als druppels uit een regen! Ja, als iemand aan je zaligheid wou komen, dan kon die je moeder uitschelden. Niet je p'pa, niet je broer. En zelfs niet zomaar zo je s'sa. Nee, je moeder! 't Ging dan om d'r tussenbenen, vóór en achter. Een bron van inspiratie! Sommigen demonstreerden daarin zelfs hun genialiteit! Want waar was taalgebruik origineler? Dan fo dáár? | |
[pagina 80]
| |
(19)Baas! Hij was volbloed baas! Bo op z'n werk plantte weer een stokje. 't Was een latje met een touw d'rom. 't Ging de grond in. Timmermansgaren was eraan. Eind verderop ook weer iets in de grond vast pinnen. Het garen strak getrokken, één lijn. Lijn waarlangs de tegels liepen. Zo was je opdracht en je deed 't goed, naar behoren. Wat kon je anders? Bakoven gaan verkopen achter de markt. Of gaan schaapherderen met je bokking-verstand! Schapen weiden, heette dat bijna officieel. Je kon ook eerzaam fietsenmaken. Reparateur had status. No man, maak geen grap, reparateur draaide wielen van omgekeerde baisikels die met hun zadel op de grond lagen te raddraaien; je draaide wielen, op zoek naar gaten waaruit lucht. Als je die had gevonden middels je bakje water - 't werk verricht met liefde - dan kon je plakken. Vijf banden per uur. Of spaken trekken. Helemaal een velg máken. Spaaktrekken als een soort tandarts die niet uit drufde te trekken. Je draaide aan, spande. Wat krom was trok je linea recta. Met groot werkmans genoegen, overigens. Want zo hoorde dat. Eeuwige glimlach gaf je eeuwig klant. So a wroko moe doe!Ga naar voetnoot9) En je was eigen baas, zoniet een jongen die op fietsenstalling zijn gang kon gaan. Later opende je toch een groot bedrijf, glimmend van lak en spaken. En bellen die nooit roestten volgens fabrikant. En naafremmen volgens nieuwste werking. Toekomst had je, in je eigen hand, misschien. Ma' dit! Werk, dit, was alleen maar werk. Werk voor je puntbrood. Alles liep letterlijk langs je. Ach, die overwegingen! Ze kwamen, ook zij gingen, lángs Bo heen, die nu zat en dacht. Hij was een werkman die deed wat hij moest doen en verder basta. Ook dit kende, niewaar, z'n waarde: werkverschaffing. Anders... Anders zat je je hele dag op je plee! Hij niesde. Zijn neusgat zat vol corrosie, vond hij tam. Vader! Vader kwam hem nabij. ‘Zo! Schone zoon van mij! Hoe is je leven?’ Een geitenglimlach op z'n Vader Willy's gezicht. Vergeefs zoeken | |
[pagina 81]
| |
naar de hoed. ‘Ik heb nieuws dat hier is: ik krijg verplaatsing misschien.’ Ach! Baas Willy loog! Het toontje zei 't! Het was geen schafttijd en hij wou tabakje komen bedelen. ‘Verplaatsing? San! Dan wordt Baas Willy aldus opgeroepen tot hoger loon!’ Hij zei 't, Bo, met tonen van dezelfde hoogte als die ander die daar was komen staan. En nu met stemverheffing: ‘Begin te trakteren!’ 't Zou ieder onbekende met de situatie daar ontgaan. Verplaatst worden betekende zoveel! Je kon ontslagen worden, verplaatst worden naar je huis, op staande poot! Je kon ook voor een tijd in de reserve, wat betekende dat je in feite was ontslagen. Je kon ook echt verplaatst worden, voor slechter werk, meestal, als ze je nodig hadden, ergens waar niemand wou gaan. Je kon verplaatst worden, een hogere plaats krijgen in rangorde. Het pósitiefste, dat je d'r meer geld voor ging krijgen. Dat was dus de uitleg van meneertje Bo. ‘Man! Praat zachtjes voordat ze je horen, baja! Ik heb niks gezegd dan praten met me mond waarmee ik eet!’ Vader verontschuldigde. Stel je voor dat iemand je hoorde! Je kon je vingers tellen!: 't ging verder verteld. Want een verplaatsing kon ook wèl betekenen: een ander van z'n plaats verdringen. Vooral als je kruiwagens had, die je regelden. Mensen die je beter baan bezorgden. Ze waren d'r, te koop. Schaftijd was nog nie daar en Vader al zo praatzaam! Laatstaan later, wanneer dat hij d'r iets bij dronk. Twee andere arbeidskrachten die daar waren, kwamen ook staan. ‘Wat fo nieuws is gebeurd?’ Er was geen nieuws. Alleen een babbeltje, dat onder kerels werkgeestversterking heette. En dat was nodig ook, gezien de lange dag die je werk van je trok. ‘Een mens moet geen nieuwsgierigheid hebben!’ verklaarde Bo. Terwijl Baas Willy wijsgeriger: ‘Geen gebod van god zonder zonde!’ Hij voegde er cynisch bij: ‘Iets moet gebeuren! Maar niet elke dag ook weer. Met mij is niets gebeurd, al de gehele maand niet sins de zon al jaren schijnt!’ Die leba! Een paar man daar vloekte hem voor deugniet zonder menseneerbied. Hoor een van ze: ‘Vader! Jij zo grote man! Dan kan je mond geen woorden houwen zonder iets!’ | |
[pagina 82]
| |
Anderman vulde aan: ‘Vader z'n mond is zo leeg als z'n tanden!’ Toen lachte z'n bek, open als een kapotte schoen. De anderen lieten ook hun lachje horen, maar dan lachend óm de laatste. ‘Hmmmm! Kijk dat zoetje daar zo mooi geweldig been lopen! Als ik d'r vind, jonge... Als ik dat sapje vind! Me suikertje... Mhmmmm... Appelpeer! Hmmm! Zie je die klokkerok met zoom van kant daar lijf schudden! 't Bederft baja, 't bederft! Sweet op sweet! Me pruimpje, kom dan, laat ons dat eeuwige ding gaan doen...’ ‘Bo! Geef antwoord no?’ Hij keek op. Wat fo antwoord? ‘Hij's in sferen baja!’ klonk een eenmansroep. ‘Dan wát fo sfeer so?’ Baas Willy z'n mond ging weder open: ‘Hij's werkman, dus blijft hij in zijn werkemanssfeer. Ik weet, me zoon hier (breed gebaar) droomt dat hij baas gaat worden. Geen kleine baas, maar grote baas. En groter baas zijn ook! Niewaar?’ ‘We maken onze grappen maar...’ verzuchtte Bo, in een soort van neiging zich eenvoudig op te stellen. Hij kietelde zijn oorgat, zoals een hond dat doen zou. ‘Wie maakt die grap? Wie voert 'em uit? Dát is die grap!’ Vader walsde de boel plat. Dus maar, antwoordde daar een van die werkmannen: ‘Willybaas, jij bent geboren tot politikus!’ Waarop vader Willy, bij gebrek aan z'n hoed in zijn direkte omgeving, hartstochtelijk zijn handen voor zijn ogen sloeg. De spreker was de onderbaas, leider van het gezelschap. Maar als zodanig gedroeg hij zich allerminst. 't Was een soort nonkonformist. Als voorman schaamde hij niet om een broek aan z'n bil te dragen die meer dan kapot was. Zie zijn behaarde benen ondersteund door flarden zolen met een lapje leer. Zie zijn verwilderde haren als bos-mos. Zie zijn ogen droogjes kijken met de gedachte dat hij vrij man was. Een oppositioneel figuur. Hoe was 't in godsnaam mogelijk dat hij gehandhaafd werd in zijn werk? Regel van goud was het toch, dat zulke revolutionair uitzienden (vooral om z'n baard als van iemand zonder wroeging) op slag werden ontslagen? Hoor vader terug: ‘Baas! Baas moet deze ouwe heer nie verkwalijken! Maar met welk toeval is u hier te baas gesteld?’ ‘Joe o mek' mi ati bron!’ Hij ging kwaad worden. De drie anderen | |
[pagina 83]
| |
daar lachten zuur. De man kwaad! Niet om wat hem werd gevraagd, maar omdat hij baas werd genoemd! Had hij niet bij het begin bevolen dat dat absoluut niet hoefde? Het antwoord intrigeerde. Politiek zou hij in oppositie zijn, gezien zijn uiterlijk en ook zijn doen. Hoe kon die regeerpartij van nu hem dan handhaven in zijn werk? Die man die baas boven baas was, die dus boven hem als voorman was, die gaf geen tori! Dat was al malen gebleken, als er ook maar iets gebeurde. Dan zag je plotseling een arbeider niemeer. Vragen waar hij was gebleven. Die ziekte. Hij had 't gekregen Als je 'em tegenkwam bij zijn kuierijen tijdens eeuwige verlof, dan hoorde je die tori. Maar probeerde niet je mond te openen! Want dan kon je hem djoinen, eveneens met tijdeloos verlof gezonden. Samen zittend aan de waterkant. Watergolfjes gaan zitten tellen. In plaats van tegels zetten, zoals nu. ‘Ik en Soekito hebben ontmoeting gehad.’ verklaarde de onwillig voorman zijnde voorman. ‘Wie is die persoon?’ De jongste van het stel schrok op. 't Was een boy, halfwasje. Hij kruide aan. Hij handlangde, voor ieder die 'em nodig had. Hij werkte zolang nog daar niet. Had geen weten van wat daar was gepasseerd. Dus legde Bo met een soort gladheid van tong uit: ‘Soekito is een man die hier had gewerkt met ons, Ma' now a gwe!’ ‘Goeie vent! Bracht altijd broodboom en pompelmoes fo ons hierzo.’ vulde Baas Willy aan. Hij likte aan zijn sigaret. Onderbaas ging door met zeggen wat hij aan het zeggen was: ‘Geen kwaaie man. Als werkman betrouwbaar. Ma' hij'ft pech gehad. Hij is van ons verhuisd naar een bosgage...’ ‘O! 'kheb dat geval gehoord!’ onderbrak hem het halfwasje. Hij had een naam, die beter niet genoemd kon worden waar hij bij was. ‘Slang beet 'em tijdens werktijd!’ verklaarde Vader Willy. Hij was gehaast te praten soms. ‘In z'n kuit in een moddergat waar hij gras wegsneed langs z'n voete! 't Was regentijd. Dan haalde hij die laars van z'n voet weg! Dan dacht hij: me voet gedraaid!’ Bo in een soort van antoesjasme: ‘Aaj, dan water! Dan voel je slangenbek niet in je been. Pas later... maar laat hij je hier doorvertellen!’ Daarmee weer 't woord aan de voorman die geen onderbaas wou spelen, maar 't wás. | |
[pagina 84]
| |
‘Baas!’ (déze baas een doodgewone aanspreekvorm) ‘Baas, zei Soekita me! Hij zegt: ik werkman. Werk hele dag, tot dag voorbij. Maar later ik voel pijn. Voet uit laars. Slang heeft gebijt in kuit. Niet zomaar gaatje.’ En hij ging door, want nu pas ging 't beginnen. Zes maanden ziekenhuis. Verloren been. Gezin van twaalf, ach, plantagemensen zitten tussen 't groen en eten als 't niet anders kan ook gras net als hun dieren, had men 't gedacht. Na ziekenhuis geen ziekengeld maar ziekemans ontslag. Het halfwasje leek onwel te worden. Hoor em uitstoten: ‘Dus... dus... ik ben gekomen op Soekita's plaats... Hoe... hoe...’ ‘Ach, hij was allang verplaatst!’ onderbrak Bo hem. Jonge vent, een kans tot werken krijgen en dan schuldgevoelens hebben om een ingenomen plaats van een ander. Kom dan! Verplaatst! Daar had je weer 't woord. Verplaatsing was voor die Soekita zeker degradatie. Van rustig in de felle zon straattegels zetten, weggepromoveerd worden naar een bosgat om daarzo gras te snijden met een houwer. Om dan door giftanden te zijn gebeten. ‘Zes maanden?’ Vader Willy peinsde even. ‘Zes maanden! Dat was... aaj, ik zie!: Javaanse partij stapt uit regering. Brengt de boel aan de wankel!’ ‘Vader, je bent wijzer dan de grote geest die vrijheid in zich draagt.’ De voorman-niet-voorman had woord gesproken. Híj zag tenminste het verband tussen die muiterij van de Javaanse partij tegen de Negerpartij. Negerpartij waarmee men koalitie had, tégen Hindoestanenpartij. Het verband tussen die verplaatsing van Soekita en die muiterij... Ma' wachte! Dit was politiek. Tabakje te staan draaien was al erg genoeg. Dan dit d'rbij. Nee, me t'ta! ‘Hoor! Ik heb een film gezien jonge, je gaat je zintuig nie geloven, als je...’ Bo ging onderbreken. Wegdraaien, die tori. Maar 't hoefde nieteens meer. Want met een vaart stopte die auto van die baas, die grote, tot op die rand van het trotwaar. Die auto sprong naar voren als een tijger. Nnnnjjjjiiiiwwww!! ‘Aj! Ik heb jullie eindelijk een keer gekregen!’ riep die baas, springend met zijn buik voorop uit die wagenkabin. Ze stonden als vier kaarsen waar ze waren. Nooit gedacht dat hij zover zou komen, om met auto en al te boren langs een erf. Via een achterstraat op ze af gerejen! Een hondestreek! | |
[pagina 85]
| |
Hoe te doen? Hij keek. Hij kon ze straffen, allemaal! Allemaal, allemaal ontslag. Zijn baasgezicht gespannen. Daar! Hij lachte. Een despootje! ‘Hoor hierzo!’ riep hij, triomfen makend in zijn hart. ‘Ik ben jullie baas! Ach, jullie zijn ook mensen!... Dus ga werken, zoals u voor uw brood betaamt!’ Hij zag ze uit elkaar gaan, een voor een. Bo, zittend waar hij was, waar hij ook hoorde. Maar Vader Willy, in gedweeë houding naar zijn plaatsje, ietsje verderop. Onderbaas in zijn andere rol, een beetje talmend, ruzie makend in zijn ziel, legde zijn afstand af. De halfwas, van wie vooral juist nu géén bijnaam moest worden genoemd, scheen zichzelf naar zijn werkhoek te kruien. En baas, de echte baas, bleef staan. Hij keek naar Bo. Hij schatte. Dan braken zijn woorden door. ‘Hoor, ik heb je iets te vragen. Jij woont daar en daar, is nie zo?’ Bo knikte. Niemand scheen te luisteren. Iedereen aan z'n werk. ‘Van wie is je erf waar je woont? Ik heb gehoord van jouw, niewaar?’ Dát, leek 't, zou baas Willy hebben gehoord. Want hij riep naar Bo: ‘Me schoonzoon, wanneer koop je nu me erf helemaal!’ Baas had scheit aan 'em. ‘Meneertje,’ ging hij verder, woord voor woord verkopend, ‘ik ga dat erf kopen! Acht dagen denktijd. Als je me zoekt om het sigaartje aan je uit te reiken: ik ben op hoofdkantoor.’ Hij snoof de lucht op. Luisterde niet naar 't antwoord dat niet kwam. Verdween. ‘Wat wou hij precies met jou?’ riep Vader. Keek verontrust. Maar ging niet van zijn plaats. Stel je voor! Baas kon terugkomen en nu echt wraken. ‘Hij wil niks, Baas Willy.’ Het leek alsof dat Baas Willy zo vreemd klonk. Baas Willy keek op. Baas daar, met z'n wagen, onverwachts verrassend aangekomen, ging nooit met iemand ondergeschikts zo privé staan praten. Behalve als hij belang had. Wat fo belang had hij bij Bo? Vragen naar dat erf. Ja, hij hoorde van een stukje gesprek een nog kleiner stukje. Als baas iets weten wilde kon hij toch naar domeinkantoor gaan? Baas Willy piekerde. Hij had vermoedens. Maar hij zei ze niet. En Bo maakte zich kwaad. Eerst dat gedoe daar thuis. Zolang gepiekerd en tenslotte een besluit. 't Erf te verkopen! Geen gedweeë medewerking van Baas Willy daarzo. Wel een advertentie naar de krant. Geen hond reaksie! En nu plotseling weer deze baas die op 'em afkwam, om zo'n vraag te stellen. Van waar zo dan? |
|