Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk drie(12)Bo trok zijn rubberen laarzen uit. Het was warm, genotloze warmte. Zijn voeten zweetten als ik weet nie wat. Hij hield ze in de openlucht, laa'n ze koel worden. Zijn neus ging tot vlakbij die laarsopening. ‘Fuh!’ Hij spuwde om zijn eigen stank. Keek niet om naar zijn speeksel. Maar vermoedde dat 't zwart kon zijn, als een soort weergave van die stank. Ja, wie zo'n stank inademt verrot meteen! ‘Aaj me god!’ verzuchtte onze man. Hij zat op een bankje, piepklein bankje, feitelijk een blokje hout met platte plank d'rop geslagen. Om steun te geven onder werk. Een grote hamer d'rbij om de tegels te timmeren. Het zand al voor geëgaliseerd: grond met de grond gelijk gemaakt: aarde gespreid over aardbodem. Ze hadden de straat opengebroken. Niet lang na het leggen van bedrading voor lichtmasten aan straatkant, waren hij met die anderen gekomen. Hij met bovenbaas plus onderbaas, voorman, met enkele malen werkman, waarvan hij was, eentje. Hij trok zijn schuinse pet nog schuinser. Schaduw ervan over het zand werd groot. Zo, zo zag hij alleen de puntschoenen van de man die tegenover hem zat. Vader Willy! Wie van die beidjes was de dronkenste geweest gisteren? Wie was nu meer nuchter? Geen vraag voor Willy-baas, die nu daar zat tori te praten. Hij had een dubbeldikke tabak gedraaid en propte 'em in z'n smoelhoek. ‘Heb je swarfjes?’ ‘Wat?’ ‘Ik zeg heb je luciferstokjes die ontvlambaar zijn? M'e aksi joe...’ Baas Willy trachtte geestig te zijn, op deze maandagmorgen met z'n zonnestralen die de lucht opeisten! Arme man met z'n bierbuik - net | |
[pagina 46]
| |
als zevenmaandenzwangerschap! Hij wankelde van slijmerigheid, zijn werkhoek rustend op z'n achterhoofd. Als hij lachen ging, ging hij zó zijn gelaat bedekken... ‘Aaj boi! Dan is Gusta gister weggegaan! Als een kibrifowroe, zeg ik je waar ik sta!’ Een kibrifowroe, vogel die tsjilpte en verdween! Vader was lyrisch! Baja! Hij keek even naar de twee plooien die zijn gulp eskorteerden. ‘Baas-Willy, Baas! Laat die tori! Is aan het werken zijn we! Dalek komt Onderbaas ons schreeuwen dat we nie zijn opgeschoten. Kijk die stapel daar...!’ Zo te zien was Bo nuchterder. Hij werkte zich op, door met een ingehouden kreet op te springen. ‘Eèèèhhhh!!’ ‘We gaan die uitgezette lijn weer tjekken, ofdat hij recht gezet is. Nieuwe zand moet hier komen, anders krijgen we daling in trotwaar! A no so?’ Bo sprak alsof hijzelf de grote baas was. Recht zetten! Wat rechtzetten? Het touw waarlangs men tegels zette maakte een keurige hoek van negentig graden. En het trotwaar moest naar de straat toe lager lopen om water weg te helpen lozen wanneer regen zich liet komen vallen. Een truck met laadbak bremste. De sjaffeur lachte om 't harde remmen dat hij deed. Hij stak zijn bovenlichaam als een zeekoe door het grote raam en grijnsde met een smook dampende smoelwerk: ‘Hoe lijkt dat ding hier, of ik jullie moet begraven?’ Weer zo'n spotjas! Hij dumpte een hoopje zand. Perste zijn gaspedaal en verdween in een stinkende dieselrookkolom. Nog geen minuut later kwamen die honden. Vers zand meneer! Je rook 't met je zintuig! Ze pisten en poepten er op los en werden eigenlijk pas bemerkt toen ze begonnen met vechten. Bo wierp impulsief z'n schoffel na' ze: sssrrabba!! Dat ding vloog, stak in 't zand, wierp een zandwolk omhoog. ‘Weeeiinngg!!’ jammerde een hond van schrik en ramde Baas Willy's onderbeen, dat hij net uit zat te rekken. Vader Willy, die net ook gaapte, vrat een brok lucht van schrik. Zijn tanden sloeg op elkaar. Zijn hart sprong naar de andere helft van z'n lijf en leden. Van verbazing kon hij nieteens roepen. Hij dacht al dat dat beestegoed er met z'n kuit vandoor was. Want hij wist dat al die losse honden geen tori gaven. Wanneer ze zo hun snijgebit in je plantten! Chm! Is nie te zeggen! Bo schrok van z'n eigen daad. Vooral toen een oud moesje dat net | |
[pagina 47]
| |
langs kuierde met dat zand raakte bespat en heftig vloekte. ‘Die m'ma... pima's,’ raasde ze, verwijzend naar hun, werklui daar, ‘ze vreten Lanti'sGa naar voetnoot1) geld met hun werkverschaffing! Doen geen moer dan mensen molesteren! Kijk hoe ze me fo mijn part gaan vermoorden, op deze klaarlichte maandagmorgen met publiek d'rbij!’ ‘Moesje vergeet!’ klonk het. Ma' ze wou niet. Zelfs niet toen Baas Willy als manspersoon van jaren op d'r afstapte met mededeling dat hij haar gelijk inzag. ‘Laat me baja!’ Ze keerde de inhoud van d'r sjouwtas op straat en begon het zand ervan af te slaan. ‘Laat me met zielerust!’ Mijmerde voor zich uit: ‘Fade, overal doen ze wat! Als je geen last hebt op je erf waar je huis waarin je woont staat, krijg je lastigheid op straat! Al blijf je thuis... Mensen kennen geen rust vandaag meer... Dit stukje aarde waar je op mag paraderen... is géén paradijs baja!’ ‘Dit stukje aarde... no?’ Bo luisterde niemeer. Hij dacht aan zijn eigen zielsterrein. Als mens was je gekomen om te wonen, binnen de grenzen van je bestaan. Je was wat je was en wie je was. Je had je vrouw, je kinderen, familie, kennissen. En vooral niet te vergeten, je werk. Of je nie wilde, of wèl wenste, je moest vooruit zien te komen. Anders bleef je beperkt. Wie je was? Ach, natuurlijk iemand met een beetje kultuur. Maar dat gaf geen boodschap aan je. Gesteld dat alles wat men kultuur noemde kultuur was. Dan had je toch geen echt deel daaraan, zonder je huis, je erf, je bezittelijkheden die je zekerheden vormden. Het was nie fo niks dat hij probeerde van kollega Baas Willy af te komen in zijn geldschulden. Het erf van 'em, neem dat! 't Was gekocht op afbetaling, toch? Zou zeer lang duren, jaren, voordat hij zijn vrijheid om niet meer aan schoonp'pa te hoeven betalen had afgekocht. In feite had je 't erf niet, zolang je niet had afbetaald. Ja, zijn kinderen, afstammeling van die bierbuik daar voor 'em wel! Die waren bloedfamilie van hun grootvader. Twee kinderen, goed genoeg voor de helft van dat erf. Maar dan moest die bierbuik dood in z'n kop krijgen en langs trotwaar vallen, achterover, regelrecht in z'n enkelmansgraf! En dat zou nie gebeuren binnenkort, zo levensvol leek hij. Buitendien, Bo wenste hem dat niet. Nee, dan maar met graagte 't erf anderhalf maal de koopprijs weer verkocht; met éénmaal de koop- | |
[pagina 48]
| |
prijs het gekochte afbetalen; met die helft van de koop- en verkoopprijs een half zo groot perceel gekocht! Dat was kontant! Dan was je schuldeloos! Dán had je als kleinman in maatschappij ietsje bereikt! Maar om, zoals Baas Willy wilde, een tweemaal groter erf te kopen, was je graf fo jezelf dieken! Want je betaalde veel meer af aan schuldlast en aan rente, misschien twee keer zo lang als nu. Aantrekkelijk, maar... Baas, de echte baas, kwam tjekken. ‘Brada, hoe hebben jullie ge-weekend dan?’ En daarop: ‘O! Ik zie al! Laveloos lekker!’ Baas met z'n grote goudhorloge blinkend aan z'n behaarde pols, zwaaide. ‘Baja, 'k bid jullie: maak je werk nie achterstallig, want minister rijdt hier elke dag langs. Al weet hij niet hoe hij politiek besturen moet, als hij maar ziet hoe zijn werk hier gedijt! Oen jere no?’ Baas brandde van een vurige imborst. Een hoogst aktief partijlid was hij. Reden voor zijn plaatsing aan het werkfront waar arbeiders hoorden te zwoegen. En waar bazen baas waren, natuurlijk, kontrolerend vanuit dienstwagen, met speciaal nummerbord en zo mogelijk zo nodig eigen sjaffeur. Eigen weg gaand ook, de hele dag. ‘Heb ik je laast nie op partij-komakandra gezien, mi jonge?’ vroeg hij. Bo twijfelde. Wie bedoelde baas nou? Hij, Bo? Of die andere werkman naast hem? Baas gebruikte immers het woord ‘jongen’ en dan dacht je aan de jongste van het stel, een vierentwintigjarige. Niet hij, Bo, man van bijna vijfendertig jaar! Maar baas bedoelde hem en niet zijn schaduw. ‘Ja! Is jouw bedoel ik, met je rooie hemd! Die kleur van die tegenpartij van mijn partij moet je niemeer op je werk komen dragen!’ merkte baas geprikkeld op. Bo mompelde: ‘Ik ga nie naar partijvergaderingen.’ ‘Goed zo! Dan vergis ik me! Je bent, ik zie al, inderdaad echt geen sma van die andere tegenstander. Ma' dan ik raad je: kom na' onze propaganda-meeting. Volgende week!’ En hij voegde eraan toe: ‘Meiden wemelen daarzo!’ Die k'ka! Hij kon, als bovenbaas!, geen behoorlijk Hollans praten. Liep als een koe met bof aan z'n kuiten na' die dienstwagen. Deur werd opengehouden, je kan rekenen! ‘Ik neem afscheid, Ma' kom voorwaar weer kijken. Presteer goed! Dat geeft ons geld meer waarde!’ riep hij achter zich aan. Toen | |
[pagina 49]
| |
verdween de wagen met geglans. Bo keek baas Willy aan. Baas Willy wees 'em met de vinger op de mond: sjjjoe!! Straks zou iemand ze konkelen, als ze wat zeiden. Want zo ging dat: wie meer boven wilde komen, bracht je voor. Niet voor promosie, maar voor zelfpromosie. Ze gingen je dus zwart maken. Werkspionnen waren altijd wel in de buurt. Zoals die kerel daar, die nu tegels aansleepte met z'n kruiwagen. Vierentwintig jaar en zeven kinderen hebben. Enigste manier om vooruit te komen was lip likken als politiek iets uitgebraakt werd. Of hiel likken als ezelpootsgewijze werd getrapt naar achter. Want zonder die ellendige papieren, zonder je diploma's, was je geen vogelkakje uit de lucht waard! Laat staan een djob bij werkverschaffing, waar wérkloosheid nationaal wurgde. | |
(13)Mamsi verliet haar huis om tien uur dertig ongeveer. Een van de weinige dinges die ze goed doen kon, was klok kijken. Zien en merken hoelaat 't is. Een soort bij de tijd zijn met de tijd. Ze trok de voordeur dicht. Die kinderen al naar school, dus last had ze niet. Trok haar jurk opzij naar beneden, een klein beetje rechter, rok hangend boven de knie, zoals het paste. Kijken of geen onderkleren uitstaken. Jezelf zonder direkte spiegel voor je zien staan. Een stille kritiek op je uitoefenen. Wat gingen die mensen nie van d'r zeggen, als ze nie in orde was met d'r kledij en de rest. Op de stoep was ze aan het staan, toen Schoorsteen daarnaast weer zijn stem deed uitslaan. Het was tien uur drie en dertig, meer dan precies. ‘Acht u! Vandaag is gisteren niemeer, maar één dag later!’ Vrouw Couplet, dat kippetje zonder noemenswaardige veren, gaf kommentaar op d'r man's lippenwerk: ‘Acht u, no? Ik zeg acht en behoed u! Want vandaag is vandaag! Steek je hoofd op straat en kijk hoe ze regeren in dit land! Tweedrachtigheid onder de volksgroepen! Dan hoe kunnen ze 't land besturen? èn?! Kom zeg me!’ | |
[pagina 50]
| |
Ze kwam, met d'r armen wapperend langs d'r lijf naar straatkant vanaf achterop, waar ze d'r kleren had gewassen en gesopt en opgehangen laa'n ze drogen in het ochtendzonnetje dat scheen, met warmte als een gloeiend houtskoolvuur van krachtig branden. Toen ze Mamsi zag staan, sprak ze nog luider. ‘Die koelie's gaan ons hier vermoorden! Ze hebben al onze erven al jaarlang reeds gekocht! Halve stad van hun! Mi dati no swégi!’ Waarop Schoorsteen: ‘Maar hunner zal het rijk der hemelen niet zijn!’ Zij daarop hem als het ware afsnauwend: ‘Praat van de aarde waarop wij bestaan! Hier, waar anderen hongeren om ons bezit en eigendom van kant te maken voor ons!’ Toen ze zichzelf op een fout betrapte - haar aandacht afgeleid van 't spreken, doordat Mamsi op die gemetselde stoep van d'r bleef staan - begon ze te verbeteren. ‘Ija! Ons eigendom willen ze stelen!’ Een zwaar aksent viel: ‘Met hebzuchtigheid!!’ Mamsi knorde geen woord. Ze draaide nieteens verachtelijk met haar ogen in dat pukkeltjes gezicht van d'r. Z'had eensklaps geen lust meer om weg te gaan, naar waar ze ging. Maar zin om thuis te blijven met die ochtend om d'r heen, had ze ook niemeer. Zodat ze opstapte. Voet op het eigen erfbezit gezet. Parmantig lopend. Dit was gods grond! En daar liepen godgeschapen benen op! Basta! Ze vond dat ze (voor een vrouw) een brede borst had en wie wilde kon daarop eens komen slaan. Oorlog ging 't worden, zeg ik je! Oorlog met bloed als regenval! Haar ongenoegen over het gebeurde bleek wel danig later, toen ze, eenmaal achter de markt, met bijna elke verkoopman ruzie scheen te hebben te zoeken. ‘Ik wil dat ding een kwartje goedkoper!’ ‘Luister hier mevrouw...’ ‘Ik ben een armemens en jullie leven toch op armemensen zakken!’ ‘Oké... vijf cent d'r af! Eén stuk baksis... Tek’ dja...’ ‘Nono! Jullie overvragen een mens z'n portemonnee! Kwartje, nie vijf cent!...’ ‘Deze vrouw hierzo! Wat rampeneer je die jonkeman hierzo!... Hoe je 'em hier ziet, droogjes als een rietstengel! Is me pel hoor! Hij en mij hóuden...’ En dan dezelfde stem tegen Mamsi: ‘Meisje, kalmeer je imborst!’ | |
[pagina 51]
| |
‘Tant’ Tillie!’ De spanning was gebroken. Een onmoeting onverwachts. Tant’ Tillie, die vertelde, dat ze dinges kopen kwam, omdat ze binnenkort ging vertrekken naar de plantage. Dezelfde plantage als waar Mamsi’ afkomst wortelde. Tant’ Tillie was geen echt familie. Ma' ze kende wel dat ene echte lid van de familie van vaderskant. Mamsi's p'pa, Faader Willy, had daar iemand wonen van zijn bloed. ‘Dan hoe is 't dan?’ ‘Af'afoe! Halfjes halfjes!’ ‘Dan ben je beter dan ik slecht van doen ben! Met mij is 't brafoe sondro sowtoe: soep zonder zoutigheid!’ begroetten zij nader elkaar. Na wat mededelingen over en weer vroeg heel opeens Tant’ Tillie: ‘Tan! Wachte hoor! Wat heb ik gehoord een dezer dagen die voorbij zijn? Dat je p'pa die erf heef verkocht om centen?’ ‘Tante heeft nie goed gehoord!’ Het gerucht had dus al de ronde gedaan! Het was nie zo verwonderlijk. Ze trachtten het een beetje tot geheim te maken. Ja, iemand die recht op dat erf kon doen gelden was er niet. Ma' je wist nooit. Familieleden werden staande geboren, dus waar je bij stond. ‘Ik stond op apegape, toen ik dat bericht hoorde! Want informaasie zei me, dat erfboedel was verkocht aan een of andere geldmaker met zijn ellendige behoefte! Ik dacht direk aan Fatima, die winkelman van jullie op die hoek daar! Want is zo beginnen ze: kruip- en sluipkoop! Met je eigen zweet word je gebraden, zeg ik je!’ Een jongeman in de buurt, grappenmaker van beroep, want een andere djob had hij niet, gooide ertussen: ‘Opo kondreman, oen opo! Sranangron e kari oen!’ (Staat op, landgenoten, staat op! Suriname ('s grond) roept!’) Tant’ Tillie's hand vloog voor je dacht na' d'r portemonnee. Aaj, 't was d'r nog! Die beesten grappemakers schurkelieden! Als ze hun smoelwerk openden en tandenrijen zonlicht blonken, dan kon je d'rop rekenen dat iets daarachter was! Zakrollers! Vol mooie tori aan je oren! En vliegensvlugge vingers in je markttas. Is praten stonden ze te praten en wie brak daar aan? Motjo Fili! Iemand uit de menigte daar omheen schreeuwde z'n: ‘Vergissing der natuur!’ en boorde snel tussen die stalletjes weg, voor Fili 'em te pakken kreeg. Want Motjo Fili, Johannes Philippus zoals zijn naam hem sierde, gaf geen tori: als hij je greep in z'n kwaadheid! Hm! Je ging bloeden als een tapkraan! | |
[pagina 52]
| |
Fili was groot, sterk, gespierd, met een kop als een p'pa godo, die reusachtige kalebas. Maar was verwijfd, no hel! ‘Aaj, me schat, me goedje, me lekkerboutje, dan ben je inkoop aan het doen!’ flonsde hij met Mamsi onder zijn passeren. ‘Als je me schat noemt moet je me betalen!’ flonsde Mamsi terug. ‘Meisje, luister hier! Ik betaal geen mensen, zonder dat ik dat ding met ze maak! Je weet toch!’ ‘Aaj ik weet, baja! Dan láát ons dat ding gaan doen dan!’ Groot gelach alom als marktgeschater. Hij zou geen echte man zijn! Mamsi: ‘Eén kondisi baja: als je aankomt, neem die vooringang van me erf!’ Een understatement! Waarop Motjo Fili: ‘Nee hoor! Ik ben gewend achterom te gaan!’ Waarop Mamsi: ‘Foei mannevent! Is me w.c. is daar!’. Het volk tegader woelde en krioelde, fel geschater in de felle zon. ‘Baja, 'k ga weg! Ik trek me hoofd terug naar waar ik wegga met 't verlaten van de stad hier! Ik kan niemeer met die dinges van jullie!’ Tant’ Tillie gaf werk aan haar benen. ‘Blijf goed en laat god je geleiden, me kind.’ Een stilte scheen te blijven hangen. Ma' dat was schijn. In het echt sprongen de kelen open. Gesprekken, levend, levendig. Mensen die zich maakten tot massa. Al wat gebeuren kon, gebeurde om je heen. ‘Motjo Fili! Als alle mannen die zo zijn, gedragen zoals jij 't maakt!’ dacht Mamsi bij zichzelf, toen ze verder markte, ‘wereld hier zou wat worden!’ En het geval schoot haar tebinnen van een schandfamilie in de straat. Vader was onderwijzer en gebruikte leerlingen. Twee hele hele zonen, net als vader, één boelerij. En moeder die troost zocht in schurerij met een vriendin! Schande! Zelfs ministers, statenleden, professors en een zeer bekende advokaat, schaamden zich niet fo dat ding met hun eigen geslacht in de omgang. Z'had d'rvan gehoord. Ma' hun zaak hoor! Wel, wie zou zij dan zijn, als zij over zichzelf sprak? Toen ze na enige omzwervingen met twee zwaarbeladen tassen thuis terugkeerde, was 't al bijna brekfesttijd. Alles leek zoals 't was verlaten, zelfs naast. Want Schoorsteen zong gedurig van een liedje zijn couplet: | |
[pagina 53]
| |
Kaaiman moet me nie komen eten!
Stinkvogel moet me nie komen tjoppen!
Wind dat, moet me nie komen waaien!
Maneschijn op me middenhoofd!
‘Aaj, hij kinst goedgoed! Aaj, me jeses!’ jammerde vrouw Couplet van 'em. ‘Hij 'ft teveel bomen in 't bos gekapt met z'n houwer vroeger jaren. Houtkapper was hij, van hart en boezem! Je kan zien! Is nu kapt leven 'em fo niks!’ Mamsi draaide d'r sleutel in 't slot om. Mensenkinderen! Baja! | |
(14)Vlak voordat die grote droge tijd eindigde, kregen die kinderen een ziekte. Iets had ze te pakken, want ze beefden, sidderden, en duizeligheid werd deel van hun doen en laten. Mamsi ging naar de apotheek om iets tegen hun ziekte te gaan halen. Bo zelf bleef een paar daagjes thuis. 't Kwam mooi uit die ziekte, want nu had hij tijd om definitief besluit te nemen. Mamsi zelf bewoog zich op een heel ander terrein. Ze jammerde en klaagde en stelde als het ware aan die ziekte een ultumatum. Als ze, kindertjes, niet binnen vier dagen weer beter waren en op hun gezonde benen stonden, dan... Ze zou 't ‘elders’ zoeken. Misschien dat men daarnaast op buurmans erf toch iets tegen ze had gedaan. Misschien dat zij zelf iets kwaads hadden misdaan, toen ze daar kwamen wonen. Hadden ze de Moeder van het erf wel op de nodige wijze gerespekteerd? Hadden ze een bepaalde hoek van het erf achterop niet teveel betreden, in geval het niet teveel belopen mocht worden om geheime kracht? Die manjaboom daar? Hadden ze niet ergens met een tak ‘iets’ weggesnoeid? Nu ze met haar gedachten d'rover piekerde, herinnerde ze zich dat die hardhoofdige Drew een eenzaam groot houtluizennest had weg- | |
[pagina 54]
| |
gebrand. Hij had 't met een flambouw vanonderen gestoken. Dat ding, groot nest zo, bruin, als kroeshaar, tegen die onderarm van een tak huizend, dat ding was pas in meer dan urenlange tijd doorgebrand. Wat had ze d'r hart nie vastgehouwen! Toen ze de grief bemerkte, was 't al veels telaat! Duizenden luizen kon je horen klagen in een soort knapperig geluid. Een wereld boste!Ga naar voetnoot2) Had daar niet een Moeder des levens of iets dergelijks gezeten? Ze had die jongen afgerammeld, hoegenaamd om brandgevaar. Ze had zachjes woorden gezegd om een Ziel te kalmeren. Om haar en kroost te verontschuldigen. Ach, die jeugdigen, wat wisten ze van de wereld, van machten en krachten die een mens konden beheren? Nee! Om bestaanswil geen wraak! Ze had een bier geofferd, in geheimenis, omdat zelfs haar Bo niemeer in zulke Dinges geloofde. Laat staan die onbezonnen Drew met z'n verloren hoofd! En dat hij die anderen meesleepte! Die juichende Oslien! Jurk van d'r sprong op en neer, toen ze kabaal uitbracht! ‘Wuuu! Wuuuu! Wuuuuu! San’ e pori!’ Er gebeurde wat! KleinNita schitterde als roerig kleinpubliek dat vuur zowel als vlam eiste: ‘Brand 't! Brand 't! Me god! Hoe proeft gebakken houtluis?’ Ze kwijlde als een miereneetster. Gunno, stout, klein broertje, porde de daadzucht op: ‘Geef 't vuur! Geef 't goed vuur!’ Toen dat ding nie wou branden, ging hij petrolie stelen. Gooide onhandig dat omhoog. Werd zelf nat van de kerosine en z'n goeie geest stond daar! Want had een vlam aan 'em gevreten... In een soort doorkookte staat, viel het reuzenest ter aarde. Een wereld in de wereld was vergaan. Mamsi, goeie goeie Mamsi! Mamsi, die moeder, zat op de rand van een twijfelaar. Wat kon deze ziekte fo ziekte zijn? Een stadsdokter met z'n geleerde kennis voor 'em zou nie weten, vond ze. Een medicijndokter met magisch doen, kon raden. Eerst apotheekmiddeltjes. Daartussendoor negerhuisdrankjes. Alles moest helpen te genezen, als 't kon. Bo zat alweer berekening te maken voor 'em. Hoor 'em dan: ‘So! 't Uur-aantal is meer dan genoeg nu, dat ik me hoofd over deze zaak heb gebroken! Krijg een potlood fo me!’ | |
[pagina 55]
| |
Niemand in de buurt die hem omringde. Iedereen hield zich in de kamer op na. Hij pakte die krant die hij was gaan kopen, een uurtje daarvoor. Geen lotex wou hij kijken, nee. ‘DE WEST’, grote flinkvette letters, inktdrapement. Voor 't gelukkige gemak sloeg hij alle nieuws over. Radio informeerde al. Wat wou een mens als hij nog meer? Lezen! Al die letters? Je ogen maakten je vermoeid d'rvan! Nee, hij had interesse. Ma' dan voor advertenties achterin. Hij keek, blikte. ‘Brillers, verzorgt uw ogen met zorg! Koopt bij Vader Abrahams! De enigste winkel met zichtbare korting!’ ‘Good looking!’ mompelde hij met z'n lippen, na 't lezen van die advertentie. 't Deed 'em goed, eens per jaar een krantje open te slaan. Dat ding breed opengevouwen voor je houwen. De krant van kop tot teen overzien. Het leek alsof je zelf stond open! Daar! Weer zo'n advertentie: ‘Blikslager Koningferander! Biedt wegens sluiting en vertrek tevens overkomplete hond aan!’ Met hoofdletters erachter: ‘BIJT NIET’. Nog een daar: ‘Ezel ter overname. Balkt naar hartelust. Prima geluid!’ En weer: ‘Man zoekt schrale vertroosting! Neumannpad! Is zelf matig prater.’ Hij moest eventjes zijn gedachten hem laten doordrenken. Wat? De eerste liefdesadvertentie? Inktletters die uit de pas liepen, omdat de machien faalde met gespat, deelden hem mede (lezen is móeilijk!) dat een man zijn imboedel verloor. God ging 'em wel iets terug geven, al was 't maar een bladerdak boven z'n Surinaamse brein, dacht Bo. Voor de rest, filmadvertenties. Films en grote feesten. Wachte! Daar: ‘Ruilverkaveling maakt panden mogelijk.’ Er stond niet bij, hoe. Hij kon schrijven. Hij kon bellen met dat konkelding dat telefoon heette, maar meestal niet goed werkte, zodat je werkelijk mispraatte. Hij zou dan naar die ‘Ons Belang’ daar gaan, waar ze dinges kochten, om te bellen. Fo wát dan? Kijken ofdat hij een perceeltje kopen kon. Halfflora hadden ze gehad. Grotestadsuitbreiding met Latour, noem op. Al die projekten projekten! Zijn beurt was geslagen nu! Om eigenaar te worden! In het echt! Van zo'n stukje vaderland! Echte Bruynzeel woning erop. Ja, toch weer nie zonder voorschot. Een huis op borg kopen. Ma' die grond! Die grond dat, zou van hem zijn, gekocht met gróót kontant! | |
[pagina 56]
| |
Echter, eerst moest hij schuinse achterpad-erfje kwijtraken. Tegen goed geld. Hij haalde zelf dat gezochte potlood. Punt gebroken. Die kinderen vraten alles! Potloodpunt was opgekauwd! In een soort van innerlijke razernij kauwde hij maar aan het poltloodkont een nieuwe punt. Schrijven! S-k-r-eeeeeiiiif-fen! Wát opschrijven? Het analfabetenzweet brak 'em uit. Je zwieberde je naam opeens neer, als je iets moest schrijven. Dat ging vanzelf, lakoniek. Je had tot de tweede klas school geleerd: je had gefraterd. Daarnaast flink gespijbeld: lessen waren loos. Hoe zette je bijvoorbeeld (bij vóór beeld) een hoofdletter B neer in schuinschrift met sieraadkrullen, zonder dat je het papier daar voor de rest van z'n bestaan vernietigde? Dat papier?! Dat pakpapier dat schrijfbloc-vel heette en drie kopercent kostte per blaadje? Dat gevaarlijke papier dat zo verraderlijk je kra aan je verráádde? Als... (Hij deed zijn innerlijk ook zwijgen.) Als je je handen inpoeierde met beebietalk, dan bleef 't handzweet weg. Geen pen of potlood durfde te glijden uit je gekromde vingers. Hij wás alfabetisch! Zijn gedachten mooi geordend. ‘Hier gaan we, mi boi!’ orderde hij zijn gemoed. ‘Land te koop!’ stond er even later. Het papier leed. Maar 't stond daar in schrift. Wie wou kon kontroleren. Dat beest van z'n geweten deed 't! ‘Land binnen stadskom te koop voor spotprijs.’ stond er even later. Papier kreukelde geheim kreukelen. 't Was nie goed. Wel duidelijk, althans, wat betreft het boodschapgehalte. Nog altijd had z'n handschrift nie geoefend. Maar hij had eigenlijk, als hij 't zelf goed bekeek, mooimalen daaraan, vond hijzelf. Grootgeleerden schreven anders! Rechtstreeks vanuit hersenbreinen! Hij was werkman! 't Enigste wat hij kon doen, was alle letters mooi geordend gezet op een rijtje, zonder hun betekenis te vergeten, te hebben. Alles dus mooi gedaan, als een loop tegels: mooiste opeenvolging die je kon denken. Zo was dat! Zijn werkmanshanden, vond hij, moesten dat ding nogeens beredenerend opschrijven. Een goeie advertensie zetten. Daar op het krantenkantoor gingen ze vanzelf alle fouten schoon verbeteren in zijn geschrijf, zetfouten, handverschuivingen, ver-spellingen, alles. Als hij maar goed wijs maakte, wat hij schreef. Dat hij zijn erf ging verkopen. ‘Zonder vertrek na' Holland.’ zette hij d'rbij. Misschien dat dat iets ging betekenen. Een soort van adverteer-attraksie. Maar dan veegde hij 't weer uit. Holland-vertrekprijs voor grote erflappen, was bekend, | |
[pagina 57]
| |
waren goedkoop. Wie bleef kocht. Wie bleef, die kocht méér. Ma' wie verkocht, had nood, zegden ze met groot geluid. En z'hadden gelijk, zij die koop deden en - soms ook - betaalden. ‘Papiergeld,’ dacht hij in een soort van gekkigheid, ‘is de grootste patriot!’ Met een smile om zijn wijsheid hieromtrent, riep hij om een stevig bier. | |
(15)Een keertje had Bo weer z'n bier voor 'em gedronken, z'n praten gepraat. Baas Willy had gelachen no todo!Ga naar voetnoot3) Hij, met z'n gezicht achter z'n hoed verborgen! Zijn biermansbuik wipwop swebberend op en neer. Zijn broekriem moest gelejen hebben! Trekbanden die zijn broek omhoog hielden, de plooien ervan wijd, wijds, in wijde bogen sluitend om zijn achter- en onderwerk. Mode, alsof dat je een biervat om je buik had. ‘Laat ik je één ding gaan zeggen hierzo,’ kondigde schoonvader Willy aan. ‘Laat ik je één enkel ding zeggen!...’ Weldan? Wat ging hij zeggen dan? Groot gelul om werkelijk niets. ‘Die ex-ex. fanme! Als je weet wat ze had meegemaakt, toen ze in bosland was gegaan!’ Bo schonk, kloklokloklok... Er ging wat komen. Kleine tori voor het onderhoud van je gehoor. ‘En wat ze me heeft verteld,’ ging vader door, ‘is waar! Je móet geloven! Ook al zit je verstand in je achterhoofd!’ Hij benadrukte zijn act met een felle hoofdknik. Een dubbeltjesbus toeterde heftig buiten. ‘Jo ellendeling jo!’ vloekte een wakaman in de deuropening van dat Hong Kong restaurant waar ze zaten. ‘Jo m'mapima! Als me aarsgat doof kon worden, werd 't doof met jullie!’ Sjaffeur hoorde niemeer. Schakelde zijn busmuziek nog harder. Verdween met speed. | |
[pagina 58]
| |
‘Aaj, dan Bo, schoonzoon van me die genade niet heeft fo me dochter! - (hij vleide, lachte als een schulp met open bek, dook onder 't hoedje) - aaj dan! Me eige ex-ex. was naar bosland dus gegaan. Ze loopt daar op een bosgage. Plotsklaps komt een ouwe bosnegervrouw op d'r af. Ze zegt: ‘Oema baja, kekekeke! Heb je 't aan je benen?’ Me ex-ex. schrok d'r schrik fo d'r en fluisterde: ze had d'r maandelijkse toestand! Hoe had dat vrouw geroken dan? Djoeka's, bosnegers, ze weten meer dan je denkt! Want vrouwen in die toestand zijn treef fo die aarde daar! Ze moeten naar een bosplaats gaan, apart, als ze zo waren! Andere keer weer, andere plaats, komt iemand en zegt me ex-ex. ‘Vrouw? Is zwangerschap heeft u no? Hesbiten verdwijn! Want die god van dit grond hier kan absoluut nie tegen zwangerbuik! Is z'n treef!Ga naar voetnoot4) Sito sito moest me ex-ex. na' de stad komen! Ziekenhuis direkt, zeg ik je hier waar dat ik sta! Ziekenhuis met kraamverwijdering of hoe 't heet wanneer ze zwangerschap wegnemen! Ziekenhuis met oparasie!’ Hij gooide zijn glas in één teug leeg achter zijn kaak. Dat was pas drank drinken! Bo z'n hoofd was nie helemaal meer als voorheen. Hij wankelde. 't Was zo laat al. Huiswaarts zou hij gaan. ‘Faader!’ zei hij, ‘A kon kisi nofo!’ ‘Je hebt gelijk me zoon, we zijn genoegzaam bij elkander met zuipen van dienst geweest!’ zei hij, ook niemeer o.k. Waarmee ze gauw verdwenen. Buiten nam hij een aanloop voor die fiets. Hij was behoorlijk in een dronkemansbui. De lucht buiten, zo wijd open, dat je je als het ware d'r niet aan kon vastgrijpen. In dat winkelpand had je een soort automatische donkerte, kleine ruimte, met zichtbare grens. Op die een of andere wijze raakte die ruimte vol, met bier, met gesprekken. Ma' buiten waaide wind je. Dan moest je mee, al had je geen idee in welke richting. Die fiets van 'em! Krio! Krio! Krio! Bo nam z'n fiets bij z'n achterwerk, z'n bagagedrager. Hij zou nie d'rop kunnen springen nu, met z'n been rechtop als een stok waarmee je kleren aan die waslijn omhoog houdt. Hij zou nie d'rop kunnen springen door dat been over dat zadel te slingeren, alsof hij de dood zelf | |
[pagina 59]
| |
ermee doodslag gaf. Hij rende, duwde dat ding met twee wielen en stuur voor 'em uit. Dan hinkelde hij d'rachter. Nam een bokkesprong. Daar ging z'n billepees op het bagagedraagwerk. Slingerend en zwaaiend kwam hij vooruit. Zijn benen trapten helemaal van achter naar het pedaaltuig. Hij schommelend, stuurde met halflosse vingers, die nog net het stuur aan stuurbalk konden grijpen en houwen. ‘Adjosi...!’ schreeuwde hij, omkijkend naar de drinkgelegenheid achter hem. Hij schoot door een zandgat en zwaaide als een vlaggemast bij wind met storm in wording. ‘Adjosi, baja, adjosi...!’mijmerde hij keer op keer zijn groet. Zijn fiets refreinde: ‘Krio, krio, krio, kri!’ Zijn pet schuins over zijn globe. Zijn kraag aan de ene kant omhoog gewapperd. Een zweetrand erlangs lopend. Hemd met korte mouw. Een beetje bloemenstof, grofdradig op kwaliteit. Hemd onder in broek gefrommeld met losse knoop. Van boven halfopen waardoor borst wind kon vangen. Broek van lichte kakhi waarop aanbrandplekken van te heet strijkbout. Broek was werkbroek en vuil. Kof van broek omhooggedraaid langs kuit. Broek zweefde. Geen kousen aan hiel. Lage namaakleren schoenen aan elk van beide de twee voeten. Schoen modderig droog, fo glans geen kans. Wel voorvoet omhoog lopend, waardoor scheur in schoen. Het asfalt leerde dat je uit moest kijken, vooral op een hoek waar geregeld wagens remden. Je had daar een soort golving, hobbelig en bobbelig. Bij linksaf slaan in linksverkeer geen richting hoeven aangeven. ‘Bo! Waar heb je jezelf in gezet?’ Voordat hij antwoord gaf slingerde hij langs een gebroken fles. Aj! Een kleine jongen met kikkerbuik wapperde met z'n van neusslijm druipende hand. Het leek op een nieuwe manier van groeten. Alsof een zwanehals bewoog. Niet van dat doodgewone groeten, handje op en neer, als waaier wapperend. Nu was 't hand naar voren, hand naar achteren. Een nieuwe manier van gedag zeggen. Adjosi, mi pikin... ‘Mama’, Oslientje dreigt me! Weeeee...’ Huilende Guno, als een wolf met een zwak hart! ‘Nono! Met vrijpostig!’ Mamsi ging tekeer tegen KleinNita, die onder d'r rok keek vanuit nieuwsgierigheid naar waar d'r lichaam was begonnen. Een vette klap met volop smeereffect volgde. KleinNita gilde als | |
[pagina 60]
| |
ik-weet-nie-wat. Dan weer geruzie tussen Drew en Oslientje. Om een stuk Palmo-laif (Palmolive) zeep daar in dat washok. Meisjes mochten voor hun meisjeslichaam geen jongenszeep gebruiken. Jongens konden desnoods hun achtergat vullen met welke zeep van wie dan ook. Rechtsongelijkheid waarvoor er slagen vielen. Oslientje meppend met een zware natte doek. Drew met cowboyvuisten. ‘By the way, wie zegt me die hier staat naar mijn voldoening, wat die twee daar makenGa naar voetnoot5) in mijn badhok! En?!’ Hij slingerde. De slechtste katapult kon hem die losse baan over z'n weg niet namaken! Een glazenmakerGa naar voetnoot6) repte voor 'em uit. Een krasse hond, met zes kleinhondjes achter zwabberende borsten aanrennend, viel op 'em aan. Bo smeet z'n slingerende fietstuig op de grond. Hij daagde de hond uit, met gebalde vuisten. Een kerels gevecht zou het worden. ‘Kom dan! kom dan, jo m'mapima!’ vloekte hij, het dronkemanszweet vloeiend over zijn gezicht dat echt geen masker leek of was. Hij was een echte man, van vlees en bloed, opgewonden door die hond met haaietanden die nu naar hem stonden opengebekt. ‘Eén vuistslag op je voorhoofd.. .!’ kweet hij. ‘Eén vuistslag en je hondenverstand vervaagt als rook na chinees vuurwerk uit Hong Kong, zweer ik je!’ De hond deinsde knarsetandend achteruit. Daar was niets te beginnen, met deze wilde heer, die in de honde-ogen tijger speelde. Hij gromde, na z'n eerstehandse blafpartij. Ruimde 't veld naar op z'n eigenaars erf door achteruit te lopen en in het zand te krabben. Onbewust groef de hond een gat fo z'n kwaadheid. De eigenaar d'rvan kwam niet opdagen. Blijkbaar liep hij zelf los. Bo greep z'n fiets. Bukken was sprongetjes naar voren maken, terwijl je stil wou staan. Zoiets. Als tussenweg van beweging slingerde je dan. Als je maar niet die weggoot in slingerde met z'n puffend gas bij groenige modderpoel. Wat zou hij een leba lijken, als hij durfde te vallen! Ma' hij stond. Zijn benen leken eerste kwaliteits matrasvering van Kirpalani's Drugstore! ‘Hé! Krastientje! Wat kom je daar aangevlogen, me vogelbekje!’ Ze maakte één grote tjoeri voor 'em, door dat zuiggeluid aan je tanden. Maakte één bocht, groter als grootm'ma d'r rokjapon. Aan d'r | |
[pagina 61]
| |
voet die goudkettingen. Blote enkels. Gevulde borsten. Haar dat een en al pronkte met valseprúik. Ze negeerde 'em straal. ‘Meisje, kijk hoe je kontwerk groot is! Je móet minstens tien pond van tien kilo vreten elke dag... aan stront!’ beledigde hij haar. Ook dat hielp niet. Ze sneed hem met haar achterom geworpen blik aan stukken. Als haar ogen een scheermes waren, o als haar ogen vlijmscherp scheerden!! ‘Boggel out!’ vervloekte hij tenslotte 't vogelbekje, dat vandaag geen toontje zoet zong. Want alleen het goudwerk rinkelde. Want alleen haar voetje liep tiptiptip... Eén greep aan het stuurbalk verloste hem van het alleen staan. Die fiets stond ook. Maar niet op eigen benen, zoals Bo 't beredeneerde. Die fiets stond op zíjn benen, terwijl hij dus fietste. Ma' fietsen ging niemeer, ook na die twee valse pogingen die hij maakte. Eerstens ging hij met fiets tegen een elektrische paal staan. Hij zette af, nadat hij was gaan zitten, op 't zadel dat hij dagelijks met liefde aan z'n bil ter zitting gaf. In plaats van weg te schieten, draaide die fiets op onbegrijpelijke wijze om die paal heen. Een soort astronaut die niet van zijn aarde los kon komen. Met z'n arm om de paal geklemd, draaide hij, inmiddels een soort satelliet. ‘Wat wil komen, laat dat komen! Peroon, Peroon, mijn Patroon!’ zong hij. Een lied zonder uitbundigheid. Een schorre keelkaseko. 't Was geen kaseko. Maar hij zong 't zo. En tegen degeen die in zijn gedachten hem durfde te kritiseren riep hij: ‘Dan wat dan?’ Hij had 't blijkbaar tegen Mamsi, want hij zei: ‘Mamsi, is jíj zeg ik!’ Ze brutaliseerde hem. Want de fiets vloog neer. En hij regeerde: ‘Altijd praat je me tegen! Altijd altijd, bij Dando's klok, altijd praat je me tegen! Alsof ze niets tegen je mogen zeggen met je weerbarstigheden!’ Hij wurgde die fiets bij de stuurstang. ‘Waaaaaiiii...!!’ moet Mamsi in d'r onzichtbaarheid hebben geschreeuwd, want iemand kwam hem weghalen uit de verwrongen toestand. ‘Kerel, wees wijs in je hoofd!’ klonk 't. ‘Je arm gaat uit z'n kom vliegen!’ En dan, hijgend om 't karwei in uitvoering: ‘Dank je afgoden dat ijzer is geen vlees! Want anders had je mensen geworgen!’ Vervolgens: ‘Baja, laat ik weggaan met me lijf, voordat hij met z'n wraak me een omhelzing geeft... Ik heb al last van hoge ademnood op | |
[pagina 62]
| |
hoger leeftijd!’ De hulpzame ziel verdween, opgelost in de omgeving met z'n schuttingen van hout en zinkwerk. De tweede poging om de fiets als rijpaard te gebruiken, leek fataler. Ponponponpon! Net toen hij zichzelf beentje lichtte, om als een komeet zijn fiets te stuwen, tutterde die auto. Sjaffeur was gek voor 'em. Hij had 'em kunnen doodrijden als een hond. Zo eentje die met stukgeslagen achterbenen z'n ribbekast uitblaast, half uur nadat het wiel is doorgerejen. Sjaffeur onbekend. Dier jammert naar z'n dood toe. Het achterlicht gaf rechtsaf aan. Aaj die k'ka die 'em bijna had omgerejen tot een platvierkanten stuiver! Buurman, buurman die Schoorsteen had gelijk met zijn Couplet! Mensen zaten achter alles aan, achter je leven, je doen en laten, je erf! Wat een wonder waren ze nog nie gekomen, bij bosjes, om dat erf op te komen kopen. Maar daglicht zou zien! Hij ging niks verkopen aan ze! Of anders dan maar blijven pinaren! ‘Kennis is 't vloeien van alle water. Ik die door 't leven geschoold ben heb dorst.’ Buurman, buurman! Waarvandaan komt je kennis dan? Heb je de bomen omgehakt en hun ziel aangetroffen, dat geen hout was maar wel hout leek? Volgende couplet: hij stond op braken. Een maag met percussie. Het leek alsof hij kon buikdansen. Bierbuik-buikdanspartij midden op straat. Gelukkig geen hoofdweg, maar zijstraat, vlakbij huis. Het eten daagde hem uit. Het wou z'n weg terug. Hij wou niet. Wat gegeten was was schoon gegeten. Sardien uit blik met ui en brood met smeerboter. Eten moest je in je buik houden, anders was je geen mensdom waard, trakteerde hij zichzelf op een gedachte. Eten, eten moest geen vreten zijn, maar eten. En als je eenmaal at, dan moest je kauwen met die tanden die je had, vond hij. En braken, braken moest je onderdrukken, gewoon om de macht van je buik te breken. Toch vloog de eerste straal recht in het zand. Hij sloeg zichzelf een kaakslag. Mislukkeling! De tweede straal scheen in zijn keel te zijn gebroken. Snel slikken. 't Eten schier opnieuw terug naar de maag. Maar dan weer in opkolking naar buiten. Een niet te houden drama. Bo was kwaad. Kwaad op zichzelf. Kwaad op alles, allen. Niemand die hem hielp zijn buik te reguleren, niemand niemand niets! Alleen | |
[pagina 63]
| |
die hond, die verdomde uitgemergelde vreetsmoel die daar in allerijl het braaksel ging oplikken. ‘Ik trap 'em naar z'n malle moer!’ dacht Bo. En hij haalde uit. Het was bij die grap, dat hij in een zware val geraakte. Toen die ambulance heftig schokkend aan kwam zetten, was Mamsi een gewaarschuwde vrouw. Ze zat net weer bezig te zijn met die kinderen van d'r, ditmaal een schijngevecht, toen Gusta binnenbrak met: ‘Mamsi, meisje! Dinges bederven daar fo je, achter de hoek! Je man met z'n dronken toestand bloedt als een lekke watervat! Als een rivíer, verkondig ik je, als een wááterval!’ Mamsi bleef koud, ijskoud, haar bloed in d'r lichaam bleef staan waar 't stroomde. ‘Aaj! Nu is 't voor 'em gekome! Ba soekoe, ba feni, ba tjari!: hij 'ft zelf z'n kruis gezocht! Vanaf dat ik gezegd had dat hij nie moest drinken?! Beter had me m'ma me nie gemaakt!’ Een kille gloed uit haar ogen. ‘Meisje, zeg nie zo, baja! Die dag dat je moeder je ter aarde liet komen kon je zulks nie weten! 't Was geluksdag fo je! Laat ons kwiek je man een handje gaan helpen...’ ‘Wie? Is nie ik die hier sta!... Jonge, kom hier! Je wil dat ik je hoofd aan stukken sla no?!’ Ze was opeens razend. Kinderen, die kinderen wilden hun gang gaan, wegrennen na' Bo. Ma' toch, die wagen was al weggegaan. Een stuk vlees als vracht. Een brandcar waarop iets ademde. Een dronkeman vol zuipsel. Eentje die niks meer wist van de wereld die draaide. Wie ging hem zeggen dat hij Bo was, man van alledag, die hoopte ooit vooruit te komen door wederkoop na verkoop van een schuins stuk erfgoed dat op zijn thuiskomst wachtte?! Op het gehobbelbobbel van de wagen stoeide zijn bierbuikje. |
|