Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Hoofdstuk twee(6)Het waren enkele weken later dat twee landmeters verschenen. Ze kwamen dat erf van die buren rechts opnemen. Buurman daar, met zijn eeuwige pijp, een gepensionneerde houtkapper, zat z'n rook voor zich uit te blazen. Hij was een man die veel gedaan had, veel gezien had. Nu zijn lichaam tot rust was gekomen, scheen zijn geest nog altijd te willen dwalen. Met zijn toegeknepen falsetto stem zat hij half te spreken, half te zingen. Hoor 'em: Een stem sprak door mijn stem, o!
Stem sprak door mijn stem! Stem, o!
O neger o, als ik je spreken kon! Kon, o!
Spreken met stem aan je oormoeder...
Je was daar geweldig geboodschapt!
De landmeterjongens bleven even luisteren. Even kijken of dat 't juiste perceel was. Buurman z'n vrouw róók dat iets gaande was. Ze duwde eensklaps het gordijn waarachter haar man opzij en schreeuwde: ‘Kom door meneer! Ik wacht u!’ Mopperend ging ze bij die deur na' buiten. In plaats van dat hij d'r een melding gaf dat die mensen voor die belangrijke zaak waren gekomen, zat hij daar z'n zogenaamde wijsheid uit te verkondigen! Hij mocht blij zijn dat hij als neger een stuk erf had! Die negers van vroeger kregen niks! Alleen maar slaag als slaaf! En stank fo dank! Hun handen bleven histórisch leeg! | |
[pagina 25]
| |
Een erf, jonge, een erf! Een erf was veel meer dan een perceel alleen! ‘Ija meneer, kom door! En stoor u geeste niet aan die geluide van me man! U begrijpt, hij is geen zangvogel, eheheheh...’ Wat een gedienstigheid! Ze loosde de twee heren naar achter op d'r erf. De een met een donkere bril voor z'n oog. Die andere met een zwarte baret alsof hij rouwde! ‘Ija, dan kan u daar beginnen waar meneer (ze meende Bo) z'n erf heeft afgerasterd met z'n prikkeldraad om mensen hun kleren van hun huid af te scheuren! Die m'mapima's! Die moerskonten! Hebi's van ze gaan hun nek breken,... eh... ekskuus, baja!’ In d'r hart was ze danig verhit dat zweet uit d'r bast brak. Wie had ze gestuurd om om 12 uur te komen en niet om twee uur? Ze had 't toch met aandrang gevraagd? Om twee uur precies moesten ze verschijnen. Dan konden ze zelf met eigen ogen zien dat zij nie loog! Dat die schaduw van d'r dak precies liep tot 't stukje dat bíj d'r erf hoorde, óver die vervloektese schutting van Mamsi! En dat die manjaboom daarnaast bij Mamsi's erf achter Mamsi's huis-zonder-geweldigheid z'n bladeren op háár erf waaide... Dat bewees dat vroeger ook de rest bij háár erf was opgeteld geweest, wie weet hoelang voorheen terug! Als ze nie wisten wie zij was! Een goedgoed mensenkind van zwarten bloede! Zij, zij was Vrouw Couplet!, zoals ze haar van geboorte af aan hadden geroepen! En de Coupletten stonden d'rvoor bekend dat ze beslist geen tori gaven! Chmm!! Ze hadden nie fo niets twéé zonen op straf! Ze ademde driest. Haar zware borsten neigden naar haar zijflanken te springen. Af en toe, als niemand keek, dan flobberde zij ze naar hun standplaats terug. Die ‘schoorsteen’ binnen sloeg zijn rookdamp uit, tevens een stroom van wazige mystiek uit z'n keelhol. Hoor 'em dan baja, op een soort wijsgerige toon: ‘Fade, nengre tron basja!’ En hij vertaalde voor het oor der schare: ‘Die neger is zijn baas verwórden!’Ga naar voetnoot1) De landmeterjongens zwóegden om hun lachen in te houden. Naast was niemand thuis, geen man geen kinderen geen vrouw. Alle ramen dicht. Als ze de dood in huis hadden gehad, zou daar meer leven hebben geregeerd. De landmetermannen verdwenen. Buurvrouw Couplet, in de ban van d'r erf, had goed d'r ogen te eten | |
[pagina 26]
| |
gegeven! Hun voeten, voetstappen, waren nog nie koud, of ze begon al met een duimstok haar erfgoed na te meten. Eén meter, twee meter, drie metervouwennegentig! Die schaduw kwam minstens één meter en één duim, bijna één voet, tekort! Om te huilen d'rvan! Hoe kon ze zichzelf dat ooit vergoeden? Tata wist dat ze nooit gierig was op andere mensen hun goed! Ma' dit! Dit was lemmetje op z'n zuurst! Uitslag kwam gauw. 't Getal drie voor de dagen was nie om, of postbode dropte z'n envelop. Er was geen centimeter van hun erf in verschil met de boeken. ‘San!’ riep ze, toen Schoorsteen met een soort gepuf die brief voor haar ‘vertaalde’. Ze liep minstens een uur lang haarzelf na te zeggen: ‘Ik had gezegd twéé uur (ze stak twee vingers in de lucht), twéé uur en nie om twaalf uur! Want om twaalf uur is geen scháduw nog nie daar! Ik zweer fo je: twéé uur! Twéé-uur!’ | |
(7)Nacht een zwarte klamboe. De wereld een kind dat te slaap zou gaan. Buiten, niet ver van de amandelboom voorop Bo's erf, op straat een poging tot toenadering van geliefden. ‘Pppsssssttt! Kom dan, me twatwavogeltje, je bent zo geweldig lichaam!’ ‘Nee, baja nee! Laat me met rust, me schat!’ ‘Fo, waarom djam je me zo dan? Ik met al me liefde fo je!’ ‘Nee ba! Ze hebben me gezegd dat je... dat je bent swáárgeschapen!’ Binnen, Bo aan z'n eettafel. Hij zat opzij van die tafel, met z'n ene been over dat andere. Met ritmische regelmaat veerden ze door een spanningsgolf in zijn voet omhoog. Hij zat weer z'n berekening te maken. Zijn pet droeg hij nooit in huis. Ma' toch tastte hij af en toe naar z'n hoofd, als om die pet vast te drukken. Een soort beschermgebaar van wat daarin broeide. Wie weet, ging hij door met z'n plannenmakerij. Mamsi klaagde. Die kinderen hadden weer iets vreselijks gedaan. | |
[pagina 27]
| |
Achterin van hun huis was een kartonnen doos. In die doos een kip die was aan het broeden. Ze hadden die kip door 't huis gejaagd. Aangezien 't vol met luizen was, had ze 't hele huis moeten flitten. ‘Je luistert niet, niet naar me luisteren!, masra Bochum!’ Hij schudde zijn hoofd koeltjes. ‘Eén vóór heb ik ze gekregen, net voordat ze die eieren gingen opeten!’ Hij knikte. ‘Ik begrijp, begrijp!’ ‘Wat van begrijp? We zijn nieteens zolang gaan samenwonen, en nu al negeer je half wat ik zeg! Wel, als ik je getrouwde vrouwtje was, die aan je was gebonden?’ ‘Maak nie zo!’ vond hij, ‘Je weet dat ik...’ Hij stokte. ‘Je weet dat ik een werkdag heb, langer bijna dan de dag.’ ‘Dan ga je liggen slapen, toch, je oor gaan neerleggen!’ ‘Als jij daar komt, dan kan ik niemeer slapen.’ Ze glimlachte. ‘Wees nie zo vrijpostig! Maar eh... wat heb je vandaag berekend?’ Hij wierp een blik op 't papier op die eettafel. ‘Nèks mi ba! Ik denk alleen maar aan dat erf hier van ons. Hoe lang hoe breed hoe smal. Hoe zal ik zeggen...?’ ‘Zeg maar raak! Ik wil horen wat je van plan bent met je planning!’ ‘Luister, hoeveel is die breedte van voorop?’ ‘Ik weet niet! Nu ben ik geen landmeteres!’ Ze lachte om haar woorden. ‘Landmeester’ had ze bijna gezegd. ‘Landmeteres!’ schoot het door haar hoofd. ‘Is langer dan dat 't breed is!’ zei ze in een opwelling. Hij keek naar haar, zij Mamsi. ‘Mamsi, ik bid je baja! Zeg geen zomaar dinges! So!’ ‘Dan wat moet ik zeggen? Jij bent iemand die met duimstok werkt! Ga meten no?!’ ‘In dit donker?!’ Hij zweeg. Trok aan een uitgegane tabakssprietje. In een soort vlaag van protest tegen haar onbeholpenheid, deponeerde hij het tabakje precies buiten de asbak. Met schrikreaksie schreeuwde ze: ‘Nee man! Je brandt...’ Toen lachte ze zichzelf uit. Hij had haar weer eens te pakken gekregen. Haar kunstgebit schoof naar voren. Een soort: ‘Ik geef gouverneurshuis!: ik geef het op!’ ‘Luister!’ zei hij, ‘luister goed.’ Hij draalde. D'r neus begon te zweten. Wat ging komen?’ ‘Luister, laat ons die breedte en die lengte van ons erf vergeten, waar | |
[pagina 28]
| |
we nu hier zijn. Lang is langer dan breed en breed is korter! Ma' ik heb uitgevonden, dat voorop smaller is dan achterop!’ ‘San?!’ ze liet een kreet horen. Ze was tegen de tafelrand gaan zitten, in die tussentijd dat hij sprak. Nu trok ze een stoel. Zette haar billen neer. Dijen tegen elkaar. Nam haar oor en luisterde. Maar luisterde eigenlijk niet. Daar kwam konklusie, van haar zijde: ‘Dus je wil me zeggen dat ze voorop een stuk terrein van ons hebben afgesneden? Hoe groot, zeg me!’ ‘Landmeetkundige dienst kan net zo goed een stuk van iemand anders achterop bij ons hebben geplakt!’ Ze stond verbaasd, zat verbaasd eigenlijk. ‘Nee! Kan niet! Ze doen zo nooit!’ En dan: ‘Als iets nie goed is, kan je betten dat er iets vanaf is gegaan! Dus ons nadeel, je hoort me!’ Hij zat te wraken. Dat 't erf schuins was, je zou nooit zeggen! Schoonvader Willy (hij zei altijd: ‘Schóóngfaader’) zou 'em nooit iets gaan verkopen dat niet in orde was met zoals 't behoorde te zijn! Kon niet! ‘Ma' hoe ben je op 't idee gekomen dan?’ vroeg ze, eensklaps so in een vlaag van goed verstand doen blijken. ‘Eenvoudig toch! Die goot daar heeft me fo de gek gehouwen!’ Hij bedoelde het gootje bij de afrastering met buurman van links. ‘J'heb niet goed gekeken!’ ‘Ja! Als ik je een ding zeg, ben ik zeker!’ Maar hij twijfelde. Haar kunstgebit schoof zich opnieuw naar voren. Ditmaal had ze vat op hem, overtrof ze hem. ‘Weet je wat?’ Hij sprong op. Liep naar achter. ‘Ik ga wéér kijken. Waar is me flashlight?’ In no time was hij op 't erf. Het was tamelijk donker. Maar z'n flashlight hoefde hij geen licht te laten schijnen. Kijk, je kon straatkant zien. Daar het gras aan de slootkant vóór. Hij begon en kwam op acht meter. De nacht had iets dat als je niet oppaste je down maakte. Hij stond. Snoof buiten op. Hm! Tien meter! Met een huisbreedte van vijf! Om je bil te schudden en je bereikte beide buren, zo smal! Afèn! De lengte kende hij wel: net niet dertig duimlatjes van één meter. Maar als hij over de hele lengte liep, dan voelde hij zich in een landerij, een grootperceel met wijde horizonboog achter weideveld. Weideveldt! Zo heetten ook die buren van links. Een eveneens oud paar, zoals die | |
[pagina 29]
| |
Coupletten. Maar voor de wet getrouwd, alle erfeniszaken al geregeld. Toch hadden die Weideveldten geen kinderen. Afèn! Zaken van andere mensen waren niet de zaken van de mens die hij was! ‘Ik loop door!’ zei Bo. En hij liet zijn voet opnieuw bodem trappen. Hij stond stil bij het uiterste einde: laatste paal die in de bodem stak. Hier moest 't zijn. Kijk ja, de sloot wás breder! Nee, geen bedding uitgeschuurd door water! Hij liep na' die andere kant van dat erf. Een donkere figuur, een soort van gif uitstralend, als je hem bekeek met je ogen. De manjaboom schermde hem af. De achterkant van het huis scheen zich in duister uit de grond te stampen. Alles, alles had te maken met de grond, een bodem voor waar je was of stond. En misschien ook voor wie je was. Bo floot! San na en?! Acht meter huis voor-naar-achter! En erf negen meter negentig vóór, en tien meter twintig achter! Iets was schuins! Terwijl hem precies verzekerd was dat 't erf anders was, voor en achter even smal, even breed in elk geval, zoals 't ook hoorde te zijn! Hij stond. Vouwde de duimstok. Wilde gaan, waar Mamsi wachtte. ‘Bo, je komt niet no?’ hoorde hij in gedachten. ‘Wachte! Lastig me niet nu! Ik doe me ontdekking!’ Toen lachte hij om zichzelf. Eigenlijk was 't geen moer! Het leven had z'n verborgen voordelen. En al wat je doen moest was ze te ontdekken. Maar zo belangrijk was dit ook weer niet! Of - hij stond naar naast te kijken, naar het naast van Weideveldt - je bezat meer dan je had! Een rare gewaarwording. Vooral als je dacht dat die buurman misschien dat stuk van dertig centimeter breed kwam opeisen. Opeisen met politie desnoods! Met een bulldozer al die grond weggraven, tot daar geen grond meer had. Nee, dat niet! Gewoon die prikkeldraad verschuiven. Appel sloeg z'n geur in de wind, naar hem toe. Hmmm... Wacht eventjes! Een heel soort andere geur drong tot hem door. Tegelijk fluisterstemmen. Een soort van litanie, diepe geheimtaal van een mannenstem, in afwisseling met een vrouwenpraten. Wat? Ze waren daar bezig, achter hun huis, dingen te doen! Ja, ze deden dinges! Wie weet wat fo dinges! Hij hoorde water plensen. Een kruidenbad! Buurman nam een bad, waste zich met water, zoals dat heette. Hij schrok nu pas. Waarvoor dat ding? Om zich te sterken! Ma' tegen wat dan? Was 't eigenlijk goed te blijven luisteren? Godweet als ze iets kwaads afwasten van zich, zou dat ding in de wind slaan en op 'em afkomen om 'em ziek te maken! Hij wou weg, weg van deze | |
[pagina 30]
| |
ongewilde bemoeienis. Nee, 't was geen bemoeienis! Buitendien was 't al telaat! Buitendien moest hij naar voren, voorop op 't erf gaan om weg te gaan. Dus moest hij dat gedoe daar passeren. Hij bleef staan. Al dat geheime fluisteren! ‘Niemand kan me nèks doen!’ zei hij, diep in zichzelf de stem horend van zijn moeder: ‘Ja niemand kan je nèks doen! Want je bent diep in de nacht geboren! Alles wat duister is raakt je niet! Maar pas op fo schone schijn!’ Dat laatste was een soort vermaning die erbij hóórde. Je moest je nooit té sterk voelen, noch van lichaam, noch van de éénheid lichaamgeest die je was. ‘De wereld, wereld deze,’ kwam er achteraan, ‘is bedriegelijk van imborst!’ ‘Platja! Platla! Platja’ Het water viel. En gek! De stemmen klonken nat! Alsof die mensen daar in het donker zelf doordrenkt werden. Dit was nie zomaar een bad. Dit was kultuurbad! Maar... De ceremónie werd snel en eensklaps afgebroken. Voetstappen van voet met slippers, die naar achteren gingen. Opgepast om niet gezien te worden. Snel je lichaam in eenwording met die boom! Hij leek weg. Buurman kwam, met naakte borst, een korte broek aan zijn vlees. Hij droeg een bekken, waarin water kolkte. Bo hoorde hem lopen, tot vlakbij hij was. Toen hoorde hij ook de stem van buurman. Maar die zei helaas alleen maar: ‘So a moe de kaba!’ Zo moest het eenmaal zijn ja! Wat moest hoe zijn? Een misverstand was dit niet als je 't niet begreep. Wat moest wat zijn? Een verzoek? Een bede? Een opdracht? Opdracht aan wie? Aan wat? Welke geest? De aardmoeder? Wat moesten ze met haar zoeken? Afgewassen zwaarte des geestes? Pas op man! Het water spatte bijna op Bo's erf! Straks zouden al hun geheime hebi's, lasten, op Bo z'n erf overkomen! Dat mocht nooit bedoeld zijn! Misschien... misschien aanbad die man die appelboom! Buurman verdween. Snel. Het leek alsof iets gebeurd was. Alsof de nacht niet was geschonden in haar stilte, haar eenzaamheid, haar kaalheid van bestaan... Er was geen wind en geen maan. Een nacht die je down bracht uit zichzelf al. En nu ook d'rbij die duistere buurmansdaden. Die kinderen! Chm!, als ze ooit durven daar te gaan met hun springerige poten! Hij zou ze levend doodslaan!, zwoer hij in zijn hart. Binnen lag Mamsi bij zijn aankomst te slapen. Hij glipte naast haar | |
[pagina 31]
| |
langs haar in bed en lag. Maar zodra hij ging liggen werd ze wakker. ‘Waar was je gegaan?’ klaagde ze op een manier van beslist willen weten wáár zonder hem boos te krijgen. Hij vertelde iets. Een soort sussen. Iets over de juistheid van zijn bewering dat zijn erf groter was dan hij had gedacht. Maar zo zacht en teder, dat ze in een opgewonden sluimer raakte. Moe van slaap, half op weg naar de diepten. Maar wakkerheid en wellust welden op. Volgende dag, o rampa! Een koraalslang kwam van het erf Weideveldt dwars over Bochums erf gekropen naar dat van Couplet. Opeens hoorde ze hem weer gisteravond: ‘Mamsi! 'Kheb buurman dinges horen doen. Ma' ik weet niet wat!’ Voor haar stond alles nu al vast: er moest iets zijn gedaan tegen hun, Bochum. | |
(8)Bo z'n ogen, maakte hij langzaam open. Als het ware, licht dreef zijn gezichtsveld tebinnen. Alles eerst vaag onherkenbaar, dan helderder de beelden. Buiten! Buiten op 't erf liepen die beesten alweer met makaar te vechten. Oslientje gilde, gilde! Gunno, die m'moer!, had die rubberen slippers van d'r voet getrokken, terwijl ze staande was. Oslientje spuwde in z'n gezicht. KleinNita was d'r zusje een handje komen helpen, roffelde bidipbapbow met d'r vuisten op Gunno z'n rug. Toen stoomde Drew d'rtussen en haakte KleinNita. Hij greep d'r bij één vlecht, trok d'r hoofd zo naar achteren, en zeisde d'r ene been als een scheermes. Al vallend reet ze Drew z'n hemd open. Oslientje gilde weer, drukte Gunno z'n hoofd na' voren. Hij viel voorwaarts in het zand. En bij gebrek aan stootkracht ging ze snel op z'n rug zitten hobbelen. Drew trok zijn linkerbeen naar achteren. Hij zou die hobbelaarster één schop dieken hoor! Toen rende Mamsi na' buiten. | |
[pagina 32]
| |
‘Als je durft jonge! Hm! Ik verzweek je hele lichaam fo je! Als je dat kind daar met die rotpoot als een breekijzer van je durft te schoppen!! Ik sla je fo goed na' de hemel!’ Bo gaapte net op een manier alsof hij nooitmeer d'ruit zou komen. Alsof zijn ziel en zaligheid hem reeds verlaten had. ‘Ik ga ze leren, wachte!’ dacht hij, meer vanuit een plichtsgevoel om als baas te moeten gaan optreden dan wat anders. Hij begon z'n gat te krassen. Gaapte weer. ‘Pappa gaat jullie komen timmeren!’ Het klonk als een bevel, aan hem. ‘Wie ik? Om me lijf te doen opstaan en me geest te gaan vermoeien met deze regerende tijgers? Dan kan ik beter hartstilstand krijgen! Nono, me lekker!’ Hij draaide zich op z'n andere kant. Dat je vermoeid werd van slapen alleen! Hij snurkte alvast weer. Vandaag zondag toch. ‘... en als pappa nie voelt vandaag om jullie te komen aanraken, dan ga ik desnoods de polisie roepen om jullie te komen tuchtigen!’ Ze had 't duidelijk al opgegeven. Of niet? Want achteraan kwam: ‘En dan kóók ik niet vandaag! Laat iedereen hier in huis voelen hoe zwaar 't is verzuurd!’ Bo onderbrak z'n gesnurk. ‘Iedereen no? Meisje, weet wat je zegt! Eskaleer me niet, hoor.’ En hij lachte in stilte haar uit. ‘Nie ik zond jou om moeder te worden! Jullie willen ‘dat ding’, Ma' nie die levende gevolgen...’ Een van die kinderen, eerst naar achterop gevlucht, rende huilend weer terug na' Mamsi. Een spijker had 'em - Gunno - gestoken. Bo sloot z'n ogen, zorgeloos. Vandaag zondag. Rust was 'em allerheiligst. Panpanpan liep eentje weer zomaar zo te zingen op straat, (een calypso): ‘... she looks like a donkey, that looks like a monkey...’ ‘... that looks like joe m'ma g'go!Ga naar voetnoot2) vloekte hij. In gedachten een antwoord hierop krijgend van de zingende, vervolgde hij met: ‘Ja! Is ík heb zo gezegd! Als dat je nie lekker maakt dan kom me slaan!’ Hij voelde zijn vuisten zich ballen. Was vandaag nie zondag? Jonge! Hij ging liggen luisteren naar z'n eigen adem. Moe, welwillend om te slapen. Zijn ligzijde stijf en gaar. Een arm kreeg spin en begon te | |
[pagina 33]
| |
slapen. Zondag no? Van meer dan vier erven verderop de straat in, klonk radio. ‘Heden de dag uwer opstanding...!!’ Een ware verkondiging, me jezes! ‘Als ik nu pinaar en opsta, moord ik in godsnaam hun hele m'mapima huis uit!’ Hij vloekte in zichzelf naar ze. Maar die vloek scheen hem te treffen. ‘Aaj boi! Zo een sopi heb ik gedronken gisteren! Zo een dans gedanst! Dan moest ik savonds laat hier naaien (Alsof 't om een ongewenste bezigheid ging!) dat me bal krom draait! Dan nog deze kwelling van een ochtend! Ik geloof dat ik een soort van winti ga krijgen fo ze allemaal hierzo, dat ik opspring, me moker grijp en het hele huis hier aan splinters timmer! Dan kunnen ze me meteen gek verklaren! Want je wordt 't tóch hierzo!’ ‘Pappa! Pappa! Pappa!’ Wat weer dan? Schoonvader Willy was verschenen. Hij droeg zijn mooi flanellen pak. Blinkende schoenen aan z'n voeten. Op z'n hoofd een nieuwe hoed. Vlak achter 'em liep een onbekende dame. ‘Loop niet alsof je bang bent aan te komen! Mensen gaan je nie opeten hier!’ riep hij na d'r toen ze draalde. ‘Wie zegt dat ik bang ben?’ protesteerde ze. ‘Ma' die naaldhak van me prikt als vork!’ Ze keek. Haar kuiten gespannen. Ze had bruine nylonsokken aan. Die kleur d'rvan was eigenlijk fo blanken, vleeskleurig. Ze was een beetje bruin, meer zwart. 't Gaf d'r benen iets verschrikkelijks, dat echter om modeswil algemeen was aanvaard. Net zoals met brillen, die beslist niet voor negerneuzen gemaakt waren, die duur werden gekocht en die voortdurend afgleden. Tenzij je weer twee grote koko's, grote knobbels zo, achter je oorlel had, of iets dergelijks. Ze droeg een slordig gezoomde jurk, inderhaast gewassen en met nog meer haast gestreken. Zweetvlekken onder d'r oksels. Een decolleté dat niet was evenwichtig uitgesneden, integendeel met vader, die vandaag met keurigheid tegen zijn shabby-look rebelleerde. Hij had een sopimanbuik. Deze bierbuik maakte het hem schier onmogelijk zijn flaneljas dicht te knopen. Om niet z'n jasklep als een vleermuisvleugel op en neer te laten waaien, had hij een blinkende ketting als verbindingstouw over z'n buik. Die ketting, op en neer dansend, blonk als goud. Later bleek 't doublé, waarvan de halve goudkleur was versleten. Terug naar die vrouw van vader, die nu die amandelbladeren van haar hakken probeerde te krijgen door een paar keer rond te huppelen | |
[pagina 34]
| |
en telkens ‘Sssjjuuu! Sjjjuuu! Sssjjjuuu!’ te roepen, onderbroken met gehijg en geknor. Schoorsteen, naast, rookte maar z'n pijp voor 'em. Zong weer eens z'n wijsheid uit: ‘Boi o, joe no jere gengen loi o...’ (Kerel, hoorde je de klok niet luiden ..?) ‘Ze worden gek hier!’ liep Mamsi fo haar beurt weer te klagen. Toen kwam schoonvader Willy binnen. ‘Fade, ik zie dat jullie ochtendmensen zijn!’ spotte hij. ‘Kom loop!’ Mamsi protesteerde. Ze kreeg van haar vader een brasa en omhelsde eveneens die nieuwe dame, als was 't niet van ganscher harte. ‘Is me ex-ex.!’ zei hij kortaf. ‘Wat baja?’ ‘Hij maakt grap!’ Ze zei 't, die mevrouw. Maar in d'r buik moest ze hebben gevloekt. Want ze zette d'r kerkhoed met wapperend netje recht op d'r hoofd, waar 't zonet mocht schuin staan. ‘Me ex-vrouw die ik - door omstandigheden (hij zei 't met nadruk) - ooit was kwijt geraakt.’ En hij vervolgde met: ‘Is net als bij verkiezing: als je kanidaat dit keer nie wordt gekozen, bet you!, volgend maal gelukt 't!’ Hij veegde haar weg met een vette smile. ‘Ja baja!’, zuchtte hij voldaan. ‘Me enigste dochter hier, nadat ik met d'r had gebroken...’ mijmerde hij voor zich uit, ‘ze had net zo goed d'r dochter kunnen zijn geweest, als niet d'r moeder iemand anders was geworden voor d'r die hier staat.’ De twee vrouwen keken naar elkaar. Wie was wie? Wat bedoelde hij precies? Mamsi vermoedde dat d'r vader al zo vroeg weer had gedronken. Of dat die vrouw daar teveel van z'n kracht gevergd had. Die ouwe peper! Die vrouw bekeek haar als een moeder die d'r dochter na de eerste huwelijksnacht nietmeer herkent. ‘Ke, ba...’ ‘Baas! Ik wil niet dat je zo je mode maakt met pak en al! Mooie vrouw d'rbij als een volle maan!’ Bo was wakker geworden. Had vanuit de kamer, met z'n blote tennisbal, staan roepen. ‘Kijk die man van je!’ riep vader Willy. ‘Hij verbergt z'n duivelskruit! Baja, duik weer weg, voordat je per ongeluk die ogen van me 'sma' hier breekt!’ | |
[pagina 35]
| |
Met 'sma' bedoelde hij duidelijk z'n ex-ex. ‘Ekskuus hoor, mevrouw!’ riep Bo. ‘Is me zondagochtend kleren draag ik nunu! Ik had geen nette mense zoals u verwacht. Maar ik ga even snelsnel me verkleje!’ Hij verdween in 't donkere achtergat. ‘Aaj, ga fo je!’ riep Mamsi. Zondagochtendkleren no? - neger met blote bast zo! - Pas op dat je niet een gat maakt in je broekzak die daar bengelt!’ Schoonvader lachte. Zijn 'sma' keek gestreng. ‘Fade,’ ging vader Willy verder met z'n dochter, ‘je teert stevig op z'n broekzak! J'hebt je goedje góed gevonden!’ Hij lachte schunnig. Die vrouw die hij meebracht was gaan zitten. Baas Willy plantte z'n achterwerk zoals gewoonlijk op het vensterbank. Maar hij sprong op. ‘Tan! Ik vergeet gans dat 't zondag is!’ ‘En dat je je pak aan hebt.’ zei z'n ex-ex. Maar hij zat alweer op 't dreswaar. Als je je thuis voelde moest je niet in nette kring gaan zitten, wist hij. Vooral niet als je thúis was, zoals hier. ‘Laat ons eigenwijs beleefd wezen.’ zei hij sappig. Het klonk vrijer dan ooit. | |
(9)Die kinderen kwamen binnen. Ze hadden in een soort van schuiltjeGa naar voetnoot3) buiten gestaan. Gluurden door 't raam naar binnen. ‘Komen jullie!’ kommandeerde Mamsi. ‘Z'hebben mensenvrees!’ En ze vervolgde kwaad: ‘Ja hoor! Die mensen hier zijn twee bosbeesten! Ze bijten je oren en je neus af! Ze kauwen je rauw!’ Ze liet zelf haar tanden zien, haar valse, die naar voren schoven. Het tweetal, Willy en ex-ex., had inderdaad iets van twee bosbeesten. Twee leguanen, happend naar adem. Het leek alsof ze lucht zaten | |
[pagina 36]
| |
te eten. Willy met gespreide vingers over het dreswaar. Zijn 'sma' onder haar hoed met netje, een mullattin met spleetogen. Op een mooie warme dag in september... ‘Oupa is mooi!’ ‘Soort oupa is mooi?! Ik weet dat ik ben mooi! Ma' noem me geen oupa, want anders máák ik jullie nog een keer!’ ‘Ma' niet met mij!’protesteerde zijn ex-ex. ‘Deze kinderen! Jullie groeten niet! Dan zoeken jullie die voornaamste persoon uit en vertellen direkt wat jullie van 'em denken, zo vrijpostig...!’ ‘Laat ze, Mamsi!’ riep vader. En tegen zijn ex-ex.: ‘Wat zeg jij dat? Wanneer ik zo voor je pers...’ Hij stopte. Nee, dat was geen kindertaal meer. En zeker niet voor zondagochtend ook. Maar hij moest z'n woorden afmaken: ‘... dan, dan... dan strijk ik je glad! Begrijp je?’ Zijn natuur had voor 'em gesproken. ‘Geef die kinderen wat, dan bederf je ze tenminste op een goeie manier.’ riep zijn ex-ex. ‘Geef ze nèks!’ riep Mamsi. ‘Ze zijn verschrikkelijk hardhorend! Den beest disi!’ ‘Ik heb geluk gebracht fo jullie!’ riep schoonvader Willy, ‘wat willen jullie nog meer dan?’ Hij opende wijds zijn armen en handen. Rolde met z'n ogen en deed zijn kaak zwellen, een leguaan die blies. Zo, ze konden tenminste lachen, na teleurstelling. Maar zijn ex-ex. ging door: ‘Je bent gierig man! Geef die kinderen een kindersopi!’ Het woord sopi, drank, was magisch. Vader Willy greep onmiddellijk naar z'n portemonnee. Maar hij aarzelde weer. ‘Geef man! J'hebt in de kerk papiergeld gegeven! Dacht je dat ik 't nie had gezien!’ Vader voelde zich beledigd. Vooral toen zijn ex-ex begon te zeggen: ‘Ja toch! We zijn naar de kerkdienst geweest. Om mij! Hij heeft papiergeld gegeven. Maar niet om mij hoor! Niet omdat ik d'rbij was! Hahaha...’ ‘Dan heeft hij bij mevrouw geslapen dus.’ merkte Mamsi zeer verstandig op. Waarna die ander: ‘Ik ben een nette vrouw, zonder kwaaie verledentijd!’ Schoonvader leek diep in z'n portemonnee te moeten zoeken, helemaal op de bodem d'rvan. Toen hij eindelijk iets meende te hebben gevonden, hield hij zijn gesloten hand omhoog. Plotseling dropte hij | |
[pagina 37]
| |
een munstuk dat hij weg liet rollen. Paniek! Mamsi kwaad. Zijn 'sma' verontwaardigd. Vader zelf dood gaand van het lachen. Het munstuk bleek vals, althans buitenlands geld. Tenslotte kwamen er, een ongemeende nieuwe grap, een heleboel losse centen uit zijn broekzak. ‘Kijk,’ zei hij onder 't geven, ‘kijk, hoe rijk ik jullie maak.’ En Mamsi maande al om te gaan spelen, spaarpot spelen, wel te verstaan. Maar haar begrepen ze toch nooit, waardoor ze monimasra, rijkaard, in de winkel gingen uithangen. Twee kamers had 't huis van Bochum. Eén voor die ouders, Bo met z'n alderliefste Mamsi. Die andere kamer fo die kinderen. Ongezond eigenlijk, jongens en meisjes bij makaar. Ze werden groot, vooral die jongens van Bo. En die andere meisjes van Mamsi waren ook een opvoeding zonder vader die met een andere vrouw was gaan wonen gewend. De grote vrees bij het samen gaan wonen was geweest, dat die jongens die meisjes teveel met krasheid zouden opvangen. Het leek even waar, toen Mamsi een van die eerste dagen - ze woonden drie maanden eerst in een ander huis - Drew pakte.Ga naar voetnoot4) Hij was bezig met KleinNita. Hij stond na plassen in de w.c.deuropening. Zijn gulp wijd opengesperd. Hij spierde. Zijn zwart glinsterende korenspier hield hij in zijn handen vast, trok de huid d'rvan naar achteren. Die kop d'rvan leek op die van een dagweslang, zo geváárlijk. ‘Ssssttt! KleinNita!’ fluisterde hij, ‘Ik geef je dubbeltje beloning als je me gauw zegt wat is dit!’ Zij, KleinNita, stond nieuwsgierig te pieterpeuteren in een bak vol met rommel, toen ze zijn fluisterstem hoorde. Ze keek. Keek nog een keertje. Klom op d'r tenen als het ware, om z'n spits goed te bekijken. Toen sneed die stem van Mamsi die door 't keukenvenster loerde: ‘Aaj! Jullie satans! Ik heb jullie! Zo vroeg al zo vrijpostig!’ Ze smeet in een driftbui die baskiet vol met kleren, die ze van de waslijn had staan plukken op 't erf, door dat keukenraam. Het was een soort van poging om die ongewenste band tussen die twee te breken. Stel je voor! Dat hij d'r zwangerschap zou geven! Die baskiet was echter te groot. Hij bleef tussen de balken steken. Het riet ervan | |
[pagina 38]
| |
kraakte. Ze rende naar binnen in huis. Maar Drew had al de w.c.deur dichtgemaakt. En KleinNita was reeds door die andere deur het huis uitgevlucht. Gaan schuilen achter 't huis. En als je niet meer kon, ook d'ronder. Dan kwam Mamsi zoals gewoonlijk, eerst vloeken, dan roepen, dan gebieden, daarna smekenderwijs d'r gang gaand. ‘Kóm vanonder 't huis! Ik zeg je op deze klaarlichte dag: Kóm vanonder 't huis, want als ik zelf daar kom, breek ik allebei je bouten, dat je voor de rest van je leven alleen nog maar sleept, zeg ik je! Kóm vanonder 't huis, je hoort niet no?’ Natuurlijk hielp dat niet. En dan vlogen steen, tak, alles wat in de buurt was, tot aan de slipper van de voet, naar onder 't huis, waar 't kind school. Tenslotte met een lange bezemsteel een hoop aarde omgewoeld. Als dat niet hielp, kwamen dan die kinderen, eigen andere kinderen uit huis of desnoods de toekijkende en smadelijk lachende uit de buurt, om te helpen. Een paar stevige knapen onder 't huis gedoken. Maar ze kwamen nie terug zonder zand in hun ogen, speeksels over hun hele gelaat, krabben op 't lijf en de nodige kleerscheurens. Hun slachtoffer sleepten ze dan met veel kabaal te voorschijn. Het slachtoffer zelf scheldend, schreeuwend als een bosvarken. Beloning was een kom vol manja's. Drew! Hij was nu twaalf, op weg naar z'n dertien. Z'n balharen waren al opgekomen, evenals haar in z'n onderarm. Zijn kin gaf wat dat betreft niet veel. Dus wie ‘m zag, zou denken dat hij minstens twee jaar jonger was dan zijn werkelijkheid. Hij stond nu voor de spiegel voor 'em. In die andere kamer was zijn vader Bo. Deze had een bad genomen in het achterhuis en verkleedde zich nu. In het voorhuis waren die andere mensen bezig. Oup'pa Willy met zijn zondagvrouw. Mamsi die op d'r Bo wachtte eveneens. Die andere kinderen waren gaan spelen met andere van op de hoek. Drew stond. Keek, en kauwde even op z'n lip. Die deur had hij dicht gemaakt, voor zover 't kon. Dat wil zeggen, gewoon dicht, maar niet op slot, want dat kon niet. Dat mócht niet, zo hadden die grote mensen bepaald: ze moesten ten alle tijde tijd en gelegenheid hebben om binnen te breken, eensklapse kontrole. Daarom dat Drew áchter die deur z'n kontje hield. Als iemand ging komen, zouden ze hem eerst om moeten duwen. Dan zou hij in een fraksie van een sekonde zijn gezakte broek omhoog werken. Hij zou... hij zou zeggen dat hij bezig was naald en garen te zoeken, om dat iets | |
[pagina 39]
| |
van 'em was gescheurd. Hoogstens zou hij dan gemopper krijgen over zijn eeuwigheid van een wildheid. Hij stond nu, broek gezakt, bovenlijf bloot, te kijken naar zijn ballen. Iets moest met hem aan de hand zijn. Al een paar keer vroeg hij Bo om na' dokter te gaan. Deze antwoordde telkens met zeggen dat hij geen geld had. ‘Jullie máken mij al arm!’ klaagde hij en merkte op dat hij geen cent had. Waarvandaan? Naast die afbetaling van dat erf zeker? En die afbetaling van dat huis? En schoolgeld en eten en drinken en alles d'rbij buitendien? En op de vraag waarvoor hij naar de dokter moest kwam geen antwoord. Zodat niemand echt aan iets dacht. Behalve wat leeftijdsproblemen. ‘Als dat meisje van me 't had gevraagd, dan had ik geweten dat dat ‘meisje’ van d'r iets had! Dan wist ik!’ had Mams, opgemerkt. Waarbij met ‘meisje’ in het tweede geval het vrouwelijke geslachtsdeel van zo'n jongkind werd bedoeld. De eerste menstruasie bijvoorbeeld. Maar nu 't om een jongen ging... die zou 't bij z'n vriendjes wel te weten komen. Meisjes? Díe moest je beschermen! Ze verbieden ooit met jongens om te gaan, voor het voorkomen van een ramp! Nee, waar die uit bestond hoefden ze niet te weten, met vrijpostigheid!, als ze maar wisten te voorkómen. Hij voelde een beetje met z'n kale hand. Dat ding deed geen direkt pijn. Maar een van die twee eieren was groter dan dat andere. 't Was opgezet. Deed een soort van steekpijn. Hij schrok op. In die andere kamer aan die andere kant van de gang, hoorde hij zijn vader kuchen. Terwijl daar eventjes Vader Willy ook langs liep naar de w.c.-bak. Je hoorde zijn leeftijdsvermoeide benen over de gangvloer slepen. Alsof hij 't pasgezette karpet wou duidelijk maken dat 't geen eeuwig leven had, zeker niet in een huis dat zelf leefde. Hij pakte zijn bal. Probeerde het dingetje heen en weer te slingeren. Het lukte niet. Dat ding kromp. Hij drukte d'rop. Auw! Een der eieren - leguanen-eieren leken ze - ging zijn buik binnen. Hij hupte even, laat dat ding weer naar beneden en naar buiten vallen. ‘Auw!’ zei hij. 't Stak 'em weer. Wat zou hij doen? Het met olie masseren? Dan had je kans dat een der eieren stuk ging. Misschien lag 't aan z'n onderbroek dat 't pijn deed. Nee, hij bedacht dat 't eigenlijk niet kon. Want hij droeg juist daarom een zwembroek onder, onder z'n gewone broek. Dan schoot een idee in z'n hoofd. Weet | |
[pagina 40]
| |
je wat? Hij ging iets doen! Hij ging iets proberen, dat al veel geholpen had. Iets dat ze thuis hadden, aan medicijn. Met zijn gezakte broek op de dijen, deed hij een paar sprongetjes opzij. Daar! Daar stond die fles! Een fles met een schroefdeksel. Hij pakte 'em. Ging weer terug naar achter de deur. Eventjes luisteren. Nee, die anderen kwamen niet. Ze hadden 't te druk met djoel en gejoel! Hij schroefde 't deksel los. De fles had een zeer grote hals en was ondiep. Eigenlijk meer een potje, met een zalfinhoud. Een beetje gelig. Hij diepte zijn vingers daarin. Zalf bleef daaraan plakken. Nu even zachjes proberen. De zalf over zijn balhuid smeren. Over zijn tollie? Nee! Die was gevoelig. Maar dit? Dit was gewoon huid, dacht hij. Even voelde hij zich lekker. Ontspannen. De zalf was koel van temperatuur. Dus kromp zijn bal nog meer ineen. Eigenlijk had 't iets zaligs. Hij bukte zich. Draaide het deksel weer op de fles. Wilde die fles opnemen. Maar moest 'em laten staan. Want hij begon iets te voelen. Zijn huid! Zijn balhuid, met dat kleine donshaar als een piepvogeltje... Die huid begon te kronkelen. Als een soort van stroom. Die eieren zag hij nu overduidelijk daarbinnen. De scheiding van de huid, die vanonderen naar boven liep, was nu krom. Normaal kon je aan deze scheiding zien dat je uit twee helften bestond. Dus toch, tweemaal de helft van jezelf die jouzelf vormden! Wist god wat hij maakte! Auw! Een vuurbal leek 't nu! De zalf! Hoogtezonzalf! Wat een brand! Hij blies! Blies op z'n vuist! O jéko! Hij beet z'n lip. Kermde! Maakte een paar sprongetjes! Zijn hele onderbuik in brand! Maar schreeuwen kon hij niet! Hijgend en zuchtend, wringend met z'n kont tegen de deur, stond hij daar, hoog op tenen, brandweer, brandweer, brandweer! Maar brandweer kwam niet! Wie wel kwam, was Bo! Hij ging z'n kamer uit. Maar toen hij die deur open deed, hoorde hij iets aan de andere kant. ‘Aaj! Eindelijk pak ik ze met hun vieze dinges! Ik vermoord ze met k'ka!’ Hij stond, hand bij de deurkrik! Wat was dat? Hij herkende Drew z'n stem, gesmoord. En het meisje dan? Oslien? KleinNita? Buurmans dochter? Een of andere jongen dan? Hij luisterde. Een ingehouden kreet. Nee! Drew, Drew was alleen! ‘Laat 'em baja!’ dacht Bo. Zijn blikken lichtten op. ‘Me jonge vindt z'n pretje!’ Hij lachte bij zichzelf. ‘Elke jongen vindt z'n weg! Aaj, laat 'em z'n | |
[pagina 41]
| |
plezier! Maar pas op: straks komt hij mij als zijn vader slaan! Met hun verrijping worden ze vrijpostig!’ Hij lachte, om zijn zoons orgasme. Volgens hem dan. | |
(10)‘Taaaaaaaannn! Kijk 'em fo me dan!’ riep Faader Willy, toen Bo die deuropening uit kwam. ‘Cotton-look!’ ‘Wachte, inderhaast om jullie, ben ik vergeten me haar te kammen.’ riep Bo. En dan - zondagochtend - in een soort van christengestemdheid: ‘Ach, wilt mij niet verkwalijken!’ De ‘cotton-look!’: Bo z'n haar vol met pluiskatoen! Het lag aan die nieuwe deken. Faader Willy z'n ex-ex. lachte hardop. ‘Baja,’ zei ze, smakelijk, ‘bet your life dat als hij terugkomt van haarkammen, z'n haar weer vol zit met spinnegaren!’ Spinnerag. En dat in je haar! Je moest wel erg onverzorgd zijn! Vandaar dat Mamsi in protest de weer weggaande Bo terugriep met: ‘Laat ík je kammen. Dan kam ik je grondig uit!’ Haar bovenste gebitsstuk vloog weer eens naar voren. ‘En dan heeft geen niemand iets op je te zeggen!’ De ex-ex. verschrompelde in kommentaar: ‘Is nie zo was 't gemeend! Mijn opmerking had een gansch andere mening, goedoe!’ ‘Ja ik weet!’ riep Mamsi, drukte met twee duimen het gebit weer in d'r bovenkaak. ‘Ja, ik weet dat je weet!’ glunderde Baas Willy, ‘Now mi sabi tok!’ Toen Bo eventjes later terugkeerde, was zijn haar nu ongekreukeld en schoon. Direkt startten ze hun tori's. Hoe 't was en hoe 't niet was. Hoe 't zou moeten gaan, hoe bijna niet. Tijdens die gesprekken vroeg schoonvader Willy om een bier, nee, hij eiste meer, nadat al vier op tafel waren gebracht en door de herenkelen waren ‘weggebezemd’. Bo, die niets meer had, riep Gunno van zijn spel af. Mooi! Die jongen was buiten. Bo op die stoep, zei 'em heel zachtjes: ‘Jonge, ga, haal een paar bier hier fo me! Ma' dat geld heeft Mamsi! Boor door die achterdeur. Want je grootp'pa Baas Willy | |
[pagina 42]
| |
hier in huis moet nie weten. Mamsi is nunu in die keuken!’ Mamsi was aan 't koken, toen Gunno binnensloop. ‘Deze jongen!’ klaagde ze, ‘ik draai je een verdwaalde slag tegen je kop! Laat mensen schrikken...’ ‘Nee, Mamsi, pappa 'ft me gestuurd la’ ik geld komen halen fo bier!’ Geld fo bier! Fo meer bier! Die zuiplappen! Ze zouden nie ophouden, al was 't tot twaalf uur ‘s nachts! Die m'mapima's! ‘Zeg pappa ik heb geen...’ Die boy verdween al. ‘Kom terug!’ fluisterde ze gebiedend. ‘Mars! Ga na' je grootp'pa daar in die voorzaal bij je vader. Roep 'em zachtjes weg van pappa. En vraag 'em geld! Híj heeft! Ma' laat je p'pa nie merken! Want anders wordt hij kwaad op me!’ Een ekonomische krisis zogezegd, die opgelost werd, toen het jongetje van negen bij zijn grootvader verscheen. Grootvader was verblijd, maar toch wel kritisch. ‘Fade, is geld ben je alwéér komen zoeken!’ ‘Nee oup'pa! 'Kheb een geheimpje! Kom naar die kamer... luisteren!’ Faader Willy ging mee. Hij hoorde, luisterde, maar kon nie beslissen. Want hij had geen rooie cent op zak. Reden ook, waarvoor hij bij hun was gekomen! Om gratis bij schoonzoon te drinken! Om gratis uit schoonzoons en dochter d'r keuken te eten vandaag, in z'n allermooiste pak! Met ex-ex. d'rbij, voor wie hij z'n laatste tiengulden in de kerkzak had gedropt bij kollekteren! Maar wachte. Faader had een oplossing! ‘Me jonge, ga, vraag Moesje Daalder, met wie ik hier ben gekome, hoor! Ma' zeg d'r niet, dat 't is fo bier! Hoor je? Zeg d'r... eh... heb je een goed rapport van school?’ ‘Eh... nee! Nee, oup'pa!’ ‘Mankeert niet! Zeg tegen d'r, dat je bent geslaagd hoor, om na' MULO-school te gaan! Ze gaat je wat geven! Ma' laat niemand je horen!’ En zo kwam het, dat deze mannen alsnog minstens vier bier konden drinken. Weinig later viel een zware regen die de hitte brak. De asfaltstraat verderop kon er goed tegen, maar niet deze. Deze van zand met kuilen, liep geheel onder. Zo kwam het dat Mamsi uit het raam hing met haar bovenlijf en dinges riep tegen een echtpaar dat langs kwam. Ze hadden hun schoenen uitgetrokken. Prachtige kleren aan op zondag. En dit te moeten meemaken! Gods beproeving ging verder dan een armeman | |
[pagina 43]
| |
kon dragen! Die kerel met opgerolde broekspijp, schoen met veters aan elkaar over zijn nek. Die meid met jurk aan d'r b.h-straps vastgeknoopt. Hoge hakken zo, in d'r handen. Je weg voelen, in die straatrivier, af en toe uitwijkend op een erf, zoals ze nu Mamsi's erf opkwamen. Weliswaar uit het water rakend, maar nu door de modder polderend. ‘Baja!’ (hoor Mamsi no?!) ‘Wat een leven!’ Waarop de opmerking: ‘Ja luister! We zijn niet in 't bos geboren! W'hebben stadskultuur! Maar je ziet, je blijft opbotsen!’ Men zei niet waartegen. Waarschijnlijk bedoelden ze dat je als mens toch altijd met een stuk rauwe natuur zou worden gekonfronteerd. Want Schoorsteen, naast, riep ongevraagd: ‘Ja, ook al kom je nie van bos! Bos laat nie los!’, eraan toevoegend: ‘Ija! Is zo is 't!’ En wie brak daar toen aan? Gusta! Gusta, die eventjes daarna vrouw Daalder als familie van d'r zelf herkende met: ‘Daalder is die naam no? Daalder! Ver familie vanme! Ma' als ik familie ben, van me familie, dan ben ik familie van die Daalders! Dan ben ik familielid van jou!’ Zware brasa's die volgden. | |
(11)Gusta? Gusta! Gusta! Gusta! Gus-tá! Gusta draaide die dagen als een Indola!Ga naar voetnoot5) Z'had een lichaam om te watertanden! Mooi was ze niet, ma' twintig poedersoorten op d'r lekkerbekje gaven shów. Als ze bewoog, was je meteen midden in een liefdestirade! Je dacht alleen nog maar aan sjoebeloebe met d'r. Duizend putten wou je dempen! Zingen zou je, met ik weet nie wat fo tong! Je zou hemel en heaven aanroepen! Een warme golfstroom opwekken! Vuur met ultravuur bestrijden! Aaajjj, Gusta! In d'r warmte zou je God je Heer met zijn ontslag sturen, want schepping was teneinde gansch volbracht! Geen wonder dat toen ze eenmaal daar kwam, Faader Willy opveerde, als bij trampoline springen. Bo bleef nie achter! Hij verschoof | |
[pagina 44]
| |
zijn stoel bijna twintig keer en wisselde voortdurend van spreekstijl en houding. Vrouw Daalder en Mamsi tjekten! Die mannebeesten! Nóóit kregen ze óóit genoeg van dat ding! Geen wonder dat ze, beide vrouwspersonen, Gusta weg trachtten te krijgen. ‘Gusta! Deze meid hoor! J'hebt een stevige lever! Kijk dat weer, zo slecht! Dan weet je nieteens of je huisje lekt...! Wie weet wat je hebt buiten laten staan!’ Hoor vader no: ‘Wat staat blíjft staan! Maar vergeet ons hier niet in vertier!’ Bo lachte bij dat ‘staan’. Op de man af vroeg hij: ‘Wat fo zoete geur gebruik je?’ Mamsi greep in: ‘Wat fo k'ka? Met krasheid! Gusta, luister hier, als je nie wil, dat ik met je bederf, ga weg hòr!’ Gusta, dat stuk onschuldig vee, voelde zich teleurgesteld, niet beledigd. Ze begreep. Vooral toen vrouw Daalder vol dreiging in d'r stem verkondigde, dat ze niet zo heel zeker meer wist of Gusta ècht familie was. Daardoor was er geen beletsel meer om nie te schelden, of desnoods te vechten. De twee driekwart dronken mannen bleven vleien. En Gusta, Gusta keerde d'r front naar de uitgang en zwaaide met d'r achterwerk: tot ziens. |
|