Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk een(1)Vroegvroeg in de morgen. De kinderen stonden op, om manja's op te rapen. Manja's! Van hun eigen erf, waar ze waren komen wonen, al kort geleden! Dan volgden ook amandelen, van voorop op 't erf aan straatkant. Of 't lukte - maar dat werd sluipwerk, kwamen de zusterappelen van buurman aan de beurt: hard labour! Feitlijk fo niets! Vruchten hadden ze genoeg! Maar 't ging nu eenmaal om de spanning die met je meekroop, dwars door de prikkeldraadafscheiding. Als buurman ze zag, jonge...! Maar toch vooral als hun p'pa ze zou zien...! Ach, hun vader was nóg vroeger opgestaan! Hij had zijn werkbak genomen, vol timmerwerkdinges. Had zijn gefrommelde blauwkakhibroek aan z'n mars getrokken - zoals Mamsi 't scheldend schreeuwde - hij had zijn dwarspet nie vergeten. En hij was op die kraakfiets van 'em geslingerd. Aldus nog minstens tot de hoek zijn evenwicht zoekend op de weg vol kuilen, zou hij aan de asfaltweg komen en naar zijn werk rijen. Savens zouden ze hem terugzien pas, wanneer dat hij met donker kwam terugkeren, moe en onhoudbaar voor 't eten, 'n krasse tijger die op verscheuren stond. De twee broertjes Gunno en Drew zetten snelsnel hun kom met manja's neer. Het kon nog net, dat wat ze zouden gaan doen, voordat buurman z'n slaapogen zou opendoen met erfwandelen. Drew hield het prikkeldraad wijd open en duwde Gunno met z'n ene knie tegen diens zijbuik: ‘Maak gauw, voordat iets gebeurt! Doe snel no?!’ De meisjes, Oslien en KleinNita stonden van spanning op hun kleine slippers te trippelen. ‘Doe snel! Doe snel!’ fluisterden ze, met de hob- | |
[pagina 6]
| |
belende bobbelende manja's. Zonsopkomst had altijd iets van wakker worden uit slaap: een flits en een onthulling tegelijk. En owee je gebeente als ze je kregen! Buurman van de zusterappels was van zichzelf een vriendschappelijk man. Ma' zie je, z'n vrouw baja! Ze kon d'r buurtkinderen, die leba's, nie uítstaan! Zelf had ze geen enkele. Jaloezie? Nee! Voorwaar, bij Jaja's honderd kleinkleinkinderen niet! Maar dat ze haar niet telden, hun vrijpostigheid...! Om te durven te komen op dat stukje erf dat je had...! Om je als grootmens ongehoorzaam te wezen...! Met hun langgerektgierigaardse vreetsmoel midden in hun aangelaat! De appels vlogen in Gunno's hemd, nadat hij binnen twee woorden was gaan staan boomschudden. Een rijpe oogst verdween achter zijn nek, tussen hemd en rug, gestuit door kont en broekriem. Drew drukte: mmmm, mmm. Het prikkeldraad moest wijd opengesperd blijven voor in geval van nood op onverdachte komst! Sipisapa! Snelle Gunno hoorde ochtendkuchen. Tijgerkatsnel dook hij met een sprint tussen de draadmond die daar wijdgesperd stond voor 'em. Aan zijn erfkant viel hij recht op z'n smoel. Maar dat was niet zo erg. Weg was weg! Buiten de handen van buurman die nu zijn houten achterdeur openkrekte. ‘Jongens, ik wáárschuw júllie! Dalek nemen ze die voetaarde waarop jullie hebben gelopen om met kwaaie geest te werken! Wáárom is júllie hoofd zo hard?!’ Mamsi's waarschuwing, telaat alweer in de gedachten! Want buurman stond recht te kijken in hun smoel: hij tjekte! Nog voordat ze op hem konden reageren, klonk een wreeddadig soort gegrouw achter ze: Me jezes! Pappa Bochum! Zijn fiets, waarmee hij net het zijhuis verliet, vloog op het viertal. Bringering! Brambram! Ze renden voor hun leven. In een gloeiend moment had hij, telaat op voor z'n werk, de ochtenddieven schóón gekregen. En de fiets was tegen dat zingende prikkeldraad opgevlogen. Hij stond op zijn benen te trillen. Kinderen? Verdwenen! Manja's? In het rond gevlogen! Buurmans ogen die hij trof. Eén paar vijandig kijken. Toen pakte hij zijn fiets en kermde het metaal z'n erf uit. Vanonder dat huis kwamen de kinderen gekropen. Allen met zand aan hun snuit van de duik. Later op de ochtend werd Mamsi voor de tweede keer weer wakker. Ze | |
[pagina 7]
| |
was al een keertje opgestaan om ‘Vuurwater’ fo d'r man te prepareren. En om die kinderen van d'r schoolklaar te maken. Dat was gelukt, zij het niet zonder dat gedoe met die manja's en vooral die fiets als een soort dolkstoot. Ze had ze persoonlijk met een stevige lat ook flink wat willen blazen. Maar achteraf had ze d'r hand teruggehouden. Niet geslagen dus, omdat ze wist dat die ellendelingen het later toch al moeilijk zouden krijgen bij hun vaders terugkeer. Nu voelde ze zich wat slijmerig. De lucht wolkig. De struiken in honger naar zon. Een fijne damp scheen op te stijgen. Ze hing op ‘er kin over het raamhout naar buiten. Binnen, d'r borsten, veilig weg van mensen die loerden hun ogen; háár eigen ogen in d'r gezicht, die scheel wilden kijken... Niets eigenlijk, leek d'r emosie te kunnen wekken. Niets. Of toch! Ze kreeg gedachte van Gusta. Gusta, 'n verre nicht van d'r, feitelijk vriendin. Dan weer Gusta d'r eigen vriendin. Díe meid had 'n vierde kind gekregen. Met tweeëntwintig jaar. Een waar godskado, flinke zoon, gestampt als tomtom zo vol vlees, de kraamboedel volschreeuwend met z'n beebiekaken. De geest die 't kind bij de wording voor gods aangezicht ter levenslange bescherming had aanvaard, móest een wakaman zijn! Een echte rondganger die ooit opzien zou baren, dat was zeker zeker! En Gusta, mijn God, Gusta was ook een broodje hoor! Die meid kende geen schaamte! Fo geen práát om d'r naam! Soms liep ze met anderen in een tros. Dan zeiden ze de víes-ste dingen! Mannen onder mannengezelschap zouden nie durven zulke zware taal te praten. Baja! ‘Mijn God meisje. Dan als die man vanme me naait, dan voel ik me als een visgat zo troebel!’ ‘Kwè! Kwè! Kwè! ’ Láchen werden nie gelachen! Wat mankeert je? Nee, is schrééuw werd daar geschreeuwd! ‘Dan wát zeg je van Sjaki vanme! Hij'ft een dribbel als een aardschokking!’ Weer gelach! Eentje vond d'rzelf een open sluis bij springvloed. Waarop een ander sprak van zoetwaterkanaal. Die meiden! Z'hadden niks te doen dan roundabout gaan. Vrijgevochten waren ze. Niet haar omgangstiep. Maar toch, die verworvenheid om zo ronduit te praten, met de brede kant van hun mond! Zo zat ze wat voor zich uit te lachen, toen iets haar stemming deed omslaan. Dat wat ze zag, deed haar vermoeden van een tijdlang | |
[pagina 8]
| |
waarheid worden. O! Dus dat was 't! Nu zag ze pas goed dat buurvrouw van naast die gevallen bladeren op haar erf terugbezemde. Wat een vrijpostigheid! Wat een dor'ai! Buurvrouw redeneerde dat die manjaboom op Mamsi's erf stond. Dat mamsi die vruchten plukte. Dat mamsi d'r vruchten at en genoot. Maar dat de wind die droge bladeren op háár erf, naast dat van mamsi, liet waaien. Dat kon natuurlijk niet, vond buurvrouw. Zodoende bezemde ze alles weer terug. Maar Mamsi vond dat dát niet kon. Want dat die bladeren vielen was niet háár schuld. De betrekkingen gespannen! Mamsi zou haar straks weer waarschuwen! Desnoods met vinger tot onder d'r neusgat! Dat lelijke boeboelaasbeest met die knobbels in d'r smoelwerk als een miereneter bij donkere maan! Dat ellendig onaangeziene wiswasse ding! Met die t.b.c.-lijder van een man die maar pijp voor 'em zat te roken! De hele dag zo! Je kon vis barbekotten van die k'ka rook! En dat ding stonk als abbatwaar! Die kinderen van ze waren echte hebi's! Alle soorten ziektes leden ze! Van huichelarij tot hoererij! Gód met ze! En dan die andere buren, met hun stinkende zusterappels! Hell-out met ze! Kinderen waren kinderen! Hoe vaak waarschuwde ze die beesten! Ma' wat ze niet mochten gaan lopen plukken, juist dát zochten ze! En als die grootmensen daar niet met haar kinderen konden, dan moesten ze ze maar met grote houten bouten doodslaan, net zoals ze ratten doodknuppelen! Aj! Nu de dag begon kon ze al niemeer! Ze stond op. Ging naar het achterhuis. Eerst door het piepkleine voorhuisje. Dan via een trappetje in dat stenen achterhuis, een soort aanbouwsel, beland. Daar wachtten die vuile kleren. Maar z'had voorlopig geen zin. Ze draaide de kraan daar open en liet 't water een tijdje lozen. Ze waste daarna haar handen, eigenlijk alleen d'r vingertoppen. Haar schouders bracht ze met een soort van griezelbeweging zo veel mogelijk naar elkaar toe met armen langszij. Toen verzuchtte ze: ‘Ahhhh...! Wahhhh...! Wat is een vrouwenleven toch swáár!’ Daarna ging ze een baddoek halen. Om terug te komen. Om d'r onderwerk te gaan staan wassen. Aan de overkant, blaffende Laila's Krasje. | |
[pagina 9]
| |
(2)Savens die dag, zat Mamsi's man (om zijn achternaam Bochum ‘Bo’ genoemd) aan de kleine zeshoektafel. Hij dronk waterige stroop met iets erin om 't ‘geest te geven’ . Dit bij gebrek aan een glas met bier. Die hindoestaanse onsbelang op de hoek was al gesloten. En buitendien: hij had geen rooie kopercent - zoals hij met gebrom liet weten. Dat gebrom, 't was een speciaal soort teken van de heer des huises. Baja, moeilijk 'em niet in zo'n geval! Eind van de maand ongeveer: je jonge blutblut! Kwatta is op dak!’ Ga naar voetnoot 1) Hij zat met een stuk bruin pakpapier. Maakte strepen voor 'em. Mamsi liep een beetje op en neer. Dan als ze bij 'em kwam, dan loerde ze over z'n schouders. En vlug weer weg, voordat hij z'n boze leba over 'em kreeg! De kindertjes, twee van ze, zaten huiswerksommen te maken. Hun vader dwong. Maar nu hij spannend zijn berekeningen zat te doen, volgden ze de op en neer lopende Mamsi. ‘Wacht! Laat ik een glas water gaan halen!’ ‘Wááter!’ zei ze, ten overvloede. En ze wilde naar die keuken gaan. Ma' ze draaide terug en ging de gordijnen dichttrekken, terwijl ze met haar mond zei: ‘te neti tapoe, oso m’ tap’ toe!’ (Als de avond is gevallen, moet 't huis dicht!) Ze schoof een kontje heen en weer. Duwde een paar van die kinderen met stoel en al op een kant. Maakte die gordijnen dicht, maar een zijraam weer open, om benauwdheid. Toen kon ze niemeer stil blijven en ging achter Bo staan. Hoor d'r: (even d'r keel schurend) ‘H-mm! Soms wil ik weten wat me man doet!’ Hij antwoordde niet. Liet zijn vuist wat hogerop z'n gezicht glijden, waar hij zat met z'n elleboog op tafel, hoofd rustend op de omhoog stekende vuist. ‘Fade! Je maakt berekening, no?... Kapitalist!’ Hij wou d'r schreeuwen, maar bedacht zich. Toen stak hij z'n hand na' d'r uit, om zijn emosies te kanaliseren. Maar ze trok d'r vooronderlijf terug door d'r bille omhoog te wippen. Tegelijk pakte ze z'n hand en wees 't papier: ‘Wat zijn dit fo dinges, Baja?’ ‘Ach! Nèks bizonders! Je moet 't in je hande hebben!’ | |
[pagina 10]
| |
Geld! Hij had 't erf van z'n schoonvader gekocht. Een smal stukje godsaarde met enkele vruchtbomen, véél onkruiden, één moddergat! Zonder huis uiteraard! Want dat was gekomen van geld van slandsleenbank of hoe ze 't noemden. Daarbij bijna een kwart van het leengeld aan de leenamtenaar betalen, een ‘tjoekoe’ , want anders kreeg je als arbeider kromweg geen kans! Weer een kwart was met zuiperij opgesoppeld, zoals hij de eerste drie dagen dat de centen kwamen onvindbaar was gebleken, uit hoererij. Tenslotte was één groot stuk van het restant gegaan naar traktasies van vrienden en bekenden. Ze kwamen wel handlanger spelen fo niks en met hun vakmanschap het huis opbouwen. Ma' eten en drinken hoorde d'rbij. Ba Wilfred kwam helpen. Mando kwam handje geven. Vriend Tjali liet gezicht zien. Zo was het huis tot de nok ontstaan. Een huis, met nieteens veel gebreken. Maar wel een beetje klein, zodat Bo zelf snelsnel een houten afdakje d'r tegen ging moeten timmeren. Als er teveel kindertjes kwamen, zou hij misschien nogeens een ander zijhuis aan het zijhuis timmeren, een soort zijzijhuis. Maar dat was laterzaak, afgezien daarvan, dat hij droomde van een echt villahuis. Maar dan moest je villageld hebben! En dat was de worry! Dan weer had Bo's schoonp'pa dat erf nie gans-en-al bevoegd aan 'em verkocht. In feite was 't zo, dat hij met Bo een gewone vriendschap had gehad. Twee mannen die na werk gaan staan drinken in chinese winkels. Tussen de drank en die ellenlange tories van ze, had schoonp'pa Willy dat erfgoed aangeboden. Mét zijn dochter d'rbij! Z'had twee kinderen, had hij gekonkeld. Maar 't waren ópvoedbare kinderen, voor welke hij in Bo een ware p'pa zag. Bo had buitendien ook twee zelf, van 'em, gemaakt met een meid die op los was geslagen. Dus alles stond kiet en liefde zou met levenswijsheid komen. Dus had hij ze op een dag samengebracht bij hem in z'n huis. Dan was hij gaan kuieren met als heimelijk ultumatum: wanneer ik terugkom zo, dan moet alles in kan en kruik zijn! Al maken jullie tegelijk jullie vijfde spruit, is júllie grap! Vang je geluk maar! Ik vang me geld! Hij had goed gezien, want toen hij terugkwam zaten ze te hijgen. Maar toen pas kwamen de hoofdbrekens. Want 't erf was nie helemaal en gans van hem en hem alleen. Nono! D'r was een ver familielid, een overlevende van alle boszorgen, die iets had laten horen van 'em. Hij zat ver weg in 't binnenland. De geruchten van verkoop hadden 'em wel gegrepen. Na die dood van schoonp'pa Willy's echte vader had schoonp'pa Willy alle onechte familie uit de zaak gewerkt. Toen nie- | |
[pagina 11]
| |
mand anders overbleef dan hij, was 't overigens makkelijk geregeld. Bo zou met zijn fortnightgeld van om de twee weken betalen. Schoonp'pa Willy dus jaren verzekerd van zijn zuipgeld! Geld dat hij weer met Bo zou opmaken! Geld, dat overigens aan het huishoudinkomen van dochter Mamsi werd onttrokken. Of liever gezegd: het geld werd haar gegeven, zij betaalde Willy, Willy dronk 't geld op met d'r man, waardoor Bo zelf meer geld aan z'n vrouw kon geven. Een ware ekonomie! ‘Kapitalist!’ zei Mamsi nog een keertje, met een soort van sapotillezoete nadruk. Ze zat heel toepasselijk het lied van ‘Mis Elena, mis Elena, Grin gran, grin! Mi na monimasra,Ga naar voetnoot2) grin, gran, grin!’ te neuriën. Hij kapte haar af met een diepe zucht, waarin de woorden: ‘Kijk hierzo, vrouwtje...’ Het ging bij hem erom om rond te komen. De fortnight rond. Het bekende van een schraal inkomen aan loon, aangevuld met leengeld, dat bij het volgend loon weer kon worden teruggegeven. Borgen bij de winkel op de hoek, ging niemeer. Dat was een oude gewendheid geweest van ouderen. Ze kwamen maar. Vroegen, bedelden eigenlijk wat ze nodig hadden, bakkeljouw, groente, pési,Ga naar voetnoot3) olie. 't Werd voor hun ogen opgeschreven voor 't nodige bedrag. Dan gingen ze weg. En als ze geld hadden gevangen. Dan kwamen ze met de onnozele vraag: ‘Baja, winkelman, zeg me hoeveel ik aan je schuldig ben om te betalen!’ En dan verscheen in 't boekje een totaal van iets van vijfmaal hun inkomen. Een onbetaalbaar leven dus... Bedragen nooit gekontroleerd... Alles met uitveegbaar potloodzwartigheid opgekrast in een vettig volgevlekt winkelnotisieschrift dat uit mekaar labberde. Als je nie betaalde, een houwer stond daar klaarklaar. Of erger: je had volgend keertje zelfs geen visschub te vreten! Gas was duur no m'moer! Ze kookten op een primustoestel, op spiritus, blauwe. Elektriciteit was duur. Gasfabriek zou weer eens een keertje het licht af komen snijen. Armeman's kwelling dus. ‘Ma' luister dan... Mamsi, ik heb een erf, is niewaar?’ Een bevestigend geluid, rijk aan nieuwsgierigheid. ‘En me erf is één maal zo groot als 't groot is, toch? Stel voor me, dat ik me erf kan verkopen, fo anderhalf maal zoveel als 't me aan baar geld heeft gekost! Dan heb ik anderhalf maal 't geld van me erf! En nu ik anderhalf maal me erfgeld | |
[pagina 12]
| |
heb, kan ik me erf helemaal betalen, fo wat 't gekost heeft! Dan hou ik toch, als je goed fo je nadenkt, een half maal zoveel geld over, als me erf me heeft gekost en ik heb betaald aan geld voor 't erf. Dan wanneer je dat ziet, dan weet je, dat ik direkt een halve erf kan kopen zoals dit! En dan heb ik een erf, zonder erflast! Wat voel je d'rvoor?’ ‘Ik wil niet!’ zei ze resoluut. Trok haar rok strak aan, om haar dijen, een soort aanvoelen van het beschermende omhulsel dat de kleding was. De saamgetrokken plooien stak ze met haar beide handen tussen haar dijen, terwijl ze zich met veel ernst naar voren boog. ‘No man! Stel je voor! Een erf zo klein... zo half zo klein als dit...’ ‘Ja, maar dan met zo ongeveer driemaal zoveel zekerheid te betalen!’ Ze keek naar hem. Een gezichtsplooi, een frons. Hoezo dan? ‘En ook half niet zo een moddergat als we nu hebben! Dus eentje met schelpen.’ Een negatief geluid deed ze horen. Ruimte betekende véél. Kwaliteit kwam later wel, als ze ooit een schelptruck zouden huren om een bakvol zand te komen gooien. Ze zag 't al aanrijen. De kleine jongens achter èn voor de wagen, krioelend. Sjaffeur wanhopig in kuilen manoevrerend met zijn motor-pk. Als de wagen niet ging vastzitten! Want dat ging betekenen dat er stutten moesten komen. Stenen onder het wiel. Stenen en stevig zand. Schelpzand, misschien uit hun eigen truck. Op die manier had je d'r niks aan! ‘Rij sjaffeur... rij en passeer daar aan die zijkant vol wildergras...’ ‘Ma' kijk...’ Hij trachtte zijn plan te verdedigen. ‘Wachte! Laat die kinderen... Kinderen, pappa hierzo zegt dat jullie nu moeten gaan slapen!’ En volgden wat slappe ‘pappa's’ en ‘mamma's’ als teken van het goeienacht. Dan zou nu de tori besproken worden. Diplomatiek. Maar ook hard onderhandelend. Bo was een man van karakter, zoals ook een mán hoorde te zijn. Dat hij zijn vrouw bij 't plan betrok. Ach, eigenaar was d'r vader. En dat niet alleen. Hij wilde positieve inspraak hebben. Dus bijval. Maar dit soort bijval beviel 'em niet. Dit stond gelijk met afvalligheid, afval! Hij kon beter d'rover praten, rustig het gehele plannetje dóórkauwen, met zoiemand als zijn schoonp'pa. Die had tenminste kennis van zaken. Per slot van rekening had hij, schoonp'pa Willy, jarenlang omgegaan met plattelandshandelaren die oogst kwamen opkopen. En die wisten precies hoe te vragen. Zonodig in konkurrensie een vraagprijs overvragen. Of een bedrag breken. Anyhow: bisnis! | |
[pagina 13]
| |
(3)Schoonvader Willy was een man met woorden. Hij zei z'n dingen ronduit, als hij dacht. Met de scherpe kantjes van een scherpe mond. Zoals hij zelf vond, met de waardigheid van een domri, dominee, nee, een politikus-premier die buitendien staatsman was van hoge komaf. In elk geval, hij voelde zich een spreker van eerlijk eerste rang. Vooral wanneer de spirit van de drank hem inspiréérde. Zoals nu. De winkel was vol van beweging en drukte. Een kleine jongen met z'n broek hangend gezakt tot z'n onderste flanken, schreeuwde over de toonbank: ‘Ollah, geef me een melkbrood!’ Tegelijkertijd een of andere halfwas wees, die ongebaad zijn kans loerde om de grote glazen fles vol Nestlé te kunnen lichten. Een oude hindoestaanse met een zwaar hangende markttas die haar scheef trok, scheen een klacht te hebben geuit. Want de winkelman mopperde heftig: ‘Hoe kan je zeggen dat me melk watermelk is?! Ah? Nahe, mai, nahe!’ Ga naar voetnoot4) Hij wierp het pak vol melk terug dat scheurde. De melk schoot rakelings langs haar over die vloer. ‘Aaaj! Eindelijk wordt de vloer hier gewassen!’ riep een zwart meisje, zowat zestien. Ze stond daar vol namaak goud te wachten op een lover, die misschien nooit op zou komen dagen. De kleine jongen, van dat melkbrood, rende naar dat stukje toonbank toe. Hij ging met wijdgesperde mond staan hangen. Het voortlekkende pak gaf nadruipers genoeg. De jongen lachte. De vrouw vloekte. Winkelman riep zijn vrouw, die mopperend en niezend met een gebroken lap kwam aanrukken. Hij schreeuwde die jongen om niet aan 't glas te hangen. Toen dus een oudere man daar in die deuropening aan straatkant riep dat hij daar niemeer zou komen kopen om hun grofheid. Bijval van de klandizie. Weerbarstige woorden van de hele winkelfamilie, waarbij die vrouw met de dweil het kind dat ze aan haar zij geklemd hield bijna liet vallen. Het kind dus schreeuwen. Die moeder zwiepte met die dweil. Een dubbeltjesbus vol soul remde voor de deur, ponponponpon... ‘Ik zeg je... hoeveel geld dat 't ook mag gaan kosten uit eigen | |
[pagina 14]
| |
broekzak, wanneer ík deze, een verhaal in me hoofd heb om uit te voeren, dan doe ik 't! Zaliger, je nooitgeworden schoonmoeder zei altijd van me, dat ik was als een krab die z'n ogen in z'n buik had! Zodra hij wil gaat hij verder en verder. Nèks kan 'm tegenstoppen! En ze wist over wie ze aan 't konkelen was, want ik was geen makkelijke jongen! Hm! Is nu dat ik ben oud aan 't worden, ik met me kaalheid, nu pas laat ik me wil afslappen af en toe... maar dan met mate...’ Als je 'em daar zag! Hij liet zich onverstoord door dat hele kabaal en gedoe dat daar aan de gang was. Trouwens, juist zulke levendige drukte bij de opkomende middag warmte kon zulk een man inspireren. ZaterdagbrekfestGa naar voetnoot5) bijna. Hij streek over zijn kaalkop met drie vingers, schoonvader Willy. Een soort van eed. Erg dikke medeklinkers aan het begin van zijn zinnen. Zijn donkergele bast in een gevlekte namaak amerikaanse jas zonder degelijk aanzicht. ‘Ik weet! Ik weet!’ Bo mompelde grif toegevend. Zijn ogen sprongen naar een vlezige vetkont die naar de toonbank woelde. Dan sprongen ze begeerlijk weer naar 't bier. Vijf krijtstrepen aan de roestig bruine wand. Vijf djogo's, litervol reeds gedronken. De zesde stond nog recht overeind. Het laatste schuim gleed terug in zijn glas. ‘Aaj! Schenk laat 't komen dan! Kan't kon, mek mi suip' a bita!’ Bo schonk. Voor schoonp'pa Willy, die hij gewoon Baas Willy noemde. En voor zichzelf, zorgvol, flessehals op glasrand, fo zo min mogelijk schuim. Want schuimbier was geen bier, zoals dat in drinkemans kringen heette. Schuimbier was poeierzeepwater. Schuimbier was buitendien ook tamelijk Aardmoeders plezier. De geest d'rin schuimde zichzelf uit de fles en sprong op de grond, werd dra opgezogen! Dan beter kon je uit jezelf vóór aanvang van je drinkplezier een beetje van je bier op de grond gooien. Een plengoffer aan de Grondmoeder. Tot nog toe hadden die twee het over de werksfeer gehad. Baas Willy was metselaar bij de werkverschaffing, zoals hij, Bo. En zo'n beroep hebben betekende feitelijk gewoon tegelzetten op straat. Of steen sjouwen. Of zelfs timmerwerk doen. Af en toe belandde je bij de graskappers en schopdiekers. Zoals het de onderboven en tussenbazen maar uitkwam. Want anders kon je biesjes pakken! Weggaan! Maar waar anders naartoe? Partikulieren hadden geen geld. Jijzelf had ook | |
[pagina 15]
| |
geen vel! Dus dan kwam je vanzelf wel terug als je moest vreten. Ija! Sommige van die jonkens gingen leven op een meid d'r zak. Die meiden zelf leefden op een ander soort zak van die jonkens. Ma' dat was niks fo Bo. Blijven dus, waar je cowboy-geld kreeg! Als je bus betaalde was je daggeld op! Vandaar dus dat hij z'n bongrofiets naar z'n werk trapte voor 'em! Hij tenslotte ook fietsreparateur. ‘Baas Willy hoor hier no, ik wil een geld-tori met je praten...’ Hij had 't gezegd, om aan te geven dat dit gesprek niet vrijblijvend zou zijn, zoals alle anderen van altijd. Maar als je dacht dat hij meteen wat hij wou zou zeggen? Nee! Boeboe!! Hij zou eerst via een paar omwegen het gesprek opwarmen. Giving the fire good flames! Dán fos’ a tor’ e kon!Ga naar voetnoot6) ‘Soort geld-tori so?’ had Baas Willy uitgeroepen. ‘Sins wanneer van tegenwoordig ben je zo zakelijk geworden? Tan?! Je lijkt op slans-financiemeester!’ ‘Is nie dat bedoel ik!’ haastte Bo zich te zeggen tegen z'n schoonp'pa. En meteen een grap: ‘Je kent dat ding!: ik loop langs Waterkant!: hoertje roept: ei, ei baja, pppsssssstt..., kom dat ding met me doen dan!: ik platzak, maar ik wíl!: dus ik schijn d'r alsof ik Engelsman ben (met geld op de bank): I have no dallah now! But let we go do the goggotrill!: ma' me praatkunst was niet genoeg, want ze riep: jo k'ka Surinamer zoals ik hier! Altijd die apestreken!...’ Willy lachte. Als hij erg veel fun had, dan pakte hij zijn hoed en drukte die voor zijn gezicht, zoals nu. Dan was hij niemeer te houwen! ‘Aaaj! En je heb geld nu, maar nu ga je je maagzak spannen vol drank!’ Het gesprek was gevorderd. Een gekonkel dat de moeite waard was. Mánnengekonkel! Over de bovenbaas die bovenbaas geworden was dankzij benoeming door politieke ‘kompeerschap’.Ga naar voetnoot7) Hij at uit die lui hun klauwfieter, als 't om propaganda ging. Over inkrimpingen zoals dat heette, komende ontslagen bij het straatpersoneel. Wie geen politieke rug had, kon al van tevoren wegmarsen. Wie al te lang ziek werd, was verloren. Wie een vrouw had en kinderen kreeg kon tegen zijn achteruitgang blijven vechten. Want vooruit kwam hij toch niet! Het mannenleed was groot. Maar net toen Bo uren later zijn plan aan de orde wilde stellen, | |
[pagina 16]
| |
begon Baas Willy te klagen over zijn darmen. Niet over zijn maag, aangezien het zuipsel allang d'r doorheen moest zijn gevloeid, naar de lagere regionen des lichaams. Naar daar, waar hij zich voelde als een bom die op het punt stond te bossen! Maar goed! Bo wist dat er gelegenheid ging komen. Plannen waren er tenslotte om ze vast van plan te zijn! A no so dan?Ga naar voetnoot8) | |
(4)Bo dronk zoals altijd weer z'n bier voor 'em, maakte z'n grappen, lachte z'n lachen, konkelde z'n al dan niet politieke konkelarij mooi voor 'em! Dan nam hij fo de zovelendertigste keer afscheid van Baas Willy. Hij slingerde na' buiten. Trok zijn fiets als in een bui van geheime jaloezie, dat 't tegen de winkelkant had mogen leunen, naar zich toe. Hij slingerde zijn lange zwaaipoot over de bagagedrager. Plette zijn gat op 't knersende zadel. En full speed op weg! Als je 'em zo zijn straat zag binnen komen fietstrappen! Krio, krio, krio..., niet om naar te luisteren! Volgens zijn stuur ging hij naar links! Volgens zijn wiel reed hij kaarsrecht rechtdoor. Maar Bo's schuinse pet wees weer een andere kant op. ‘Aaj, ik zag al sins hoelang! Meneertje slaat damp, stinkender dan koeiekak! Hij is dronken als een wát! Na sakasaka ellendeling dati!’ Mamsi joeg die kindertjes uit haar weg. Ze had voorop 't erf onder die amandelboom urenlang staan schoonmaken. Eerst zogenaamd erf bezemen. Daarna die kindertjes gras laten trekken. Daarna aan die rand van die goot een plank op z'n platte kant in het zand begraven, met een paar pinnen in de grond. Een soort houten slootwand maken, voor stevigheid. Vervolgens uitgebreid inspekteren hoe hoog 't erf opgehoogd moest worden, om alle regenwater direkt te laten heenlozen. En nu, nu d'r man verscheen, liep ze met die paar woorden snel weg, huis in, om geen schande. | |
[pagina 17]
| |
Hij stopte radikaal, spattende straatsteentjes! Sjjrèèèkk!! Zijn lichaam van de fiets geveerd, de fiets rechtop en rechtuit gehouwen. Hij stond heel even stil zo, vlak fo zijn erf op straat. Maakte in een soort van kom-hier-beweging een hoek van negentig graden, door de stilstaande fiets te grijpen bij z'n dwarsstang en 'em tegelijk op te tillen. Pam!, zette hij dat rijtuig neer. Nu, nu stond hij recht zijn erf in te schouwen. De sloot aan de voorkant was ondiep en droog. Hij kon zó rijen. Hij fronste zijn wenkbrauw. Hoe leek 't alsof dat z'n fiets nietmeer vooruit wou gaan? ‘Mamsi!’ Daar verdween ze, met haar achterste! ‘Mamsi!!’ Ze wou 'em toch nie horen! Rennend, met die fiets van 'em voor 'em uit (hij hield 't ding dan maar aan de bagagedrager achter vast) als om een soort dynamische balans van levensechtheid te demonstreren... ‘Mamsi! Mamsi, ik ben gespannen! Ik ben gespannen! Die jonge van je is gespánnen!’ Haar schaduw gleed henen, op dat moment. Als hij wist, o als hij wist... Een uur eerder had ze die oudste van 'em, Drew, bij haar rok geroepen: ‘Jonge, kom hier laat ik je iets zeggen!’ En toen hij aarzelde, in spel, ‘Ik zeg kom hier! Is praten praat ik met je! Je hebt toch oren op hun plaats aan je hoofd? En?!... En verveel nie fo me, want ik riet je anders!... Ga, zeg vrouw Gusta van twee straathoek verder daarzo, dat ik je heb gestuurd om d'r te roepen fo me! Zeg d'r: “Kom vlug, mamma is aan 't wachten! Hesi”!’ Drew was gegaan, had z'n weg genomen naar twee straathoeken verderop. Zijn hand was op de deur gaan kloppen, bij vrouw Gusta. En toen, nadat ze d'r deur nie had opengemaakt, Ma' gewoon d'r hoofd uit dat zijraam had gepierd, had ze 'em in d'r oogveld gekregen. ‘Dag me jonge! Wat brengt je zo hierzo dan?’ zei ze, zo ongelooflijk lustig. ‘Dag vrouw Gusta! Mamma heeft gezegd dat ik bij vrouw Gusta moet komen. Mamma 'ft gezegd: “Ga, roep vrouw Gusta fo me, laat vrouw Gusta snel bij me komen,” want mamma wacht op vrouw Gusta. ‘Ija! Zeg mamma, vrouw Gusta is direkt direkt aan 't komen hoor!’ ‘Ija vrouw Gusta! Ik ga mamma fo vrouw Gusta zeggen.’ ‘Is goed! Loop goed!’ Daarna had ze d'r eerst van nieuwsgierigheid gezwollen nek uit het raam teruggetrokken. De twee gordijnparten vielen d'r net iets telaat weer om de hals, zodat haar kop verdween, terwijl een hand ze in nette | |
[pagina 18]
| |
stand ging regelen. Gusta! Gusta kwam niet zichzelf vertonen! Mamsi riep háár als ze moeilijkheid verwachtte vooral. Maar nu wachtte Mamsi. Die jongens en meisjes van haar en d'r man zaten grassprietjes uit het voorerf weg te trekken. Mamsi op een bankje. ‘Wat fo gras is dat? 't Lijkt op geneeskrachtig kruid! Dan moet je 't nie wegtrekken!’ en eventjes later ‘Laat die schelp jo! Schelpen zuigen water weg! Is onderhóuden moeten jullie die erf onderhouden, nie plúnderen!’ Buurvrouw van naast, rechts, met d'r eeuwige schoorsteen van een man die pijptabak rookte, kwam d'r hoofd in de buurt steken. Ze keek en keek. Had allang lopen kijken, op en neer wandelarij. ‘Fade, wandelmars is aan de gang!’ had Mamsi allang kommentaar willen geven. Maar die tong van d'r in d'r mond, had zich netjes zwijgend gehouden. ‘Kinderen, werken jullie jullie werk!’ was ze tot slot maar gaan roepen. Buurvrouw kwam weer terug. D'r, man binnen riep iets. ‘Ja meneer!’ riep ze terug, ‘ik gooi één en ander voetje los!’, waarmee ze liet weten dat ze een beetje beweging nam. Dan kwam ze, ging, kwam terug en mompelde met die pruimtabaksmond van d'r: ‘Ik zeg die masra van me daarbinnen, zeggende dat ik heb 't idee, ons erf is vééls te klein. Volgens mij... volgens ons allemaal hebben ‘ze’ iets van ons erf gestolen.’ Ze bleef staan op haar twee benen. Monument, zeg ik je! ‘Zie je waar dat schaduw loopt, elke dag om twee uur brekfest? Zie je waar dat schaduw loopt van me huisdak, óver me erfgrens? Is daar eindigt feitelijk minstens me erf!’ Ze zuchtte, klaarblijkelijk aangedaan. ‘Timmermannen zijn vakmannen! Ze kunnen geen huis gaan maken op een stukje erf, dat kleiner is dan de schaduw van me huis vèr valt! Dus die hele meterbreedte die me huisschaduw over dat stukje dáár valt, hoort bij óns erf! Ik ga die landmeterdienst schrijven, laat ze komen tjekken!’ Ze zei zo, half door d'r neus. Mamsi had een vreeslijk geluid geuit. Die kinderen waren geschrokken. ‘Mier die daar kruipt naar je nest over gods aarde, is toch nie met jou praat ik?’ Buurvrouw sloeg indirekt terug. ‘Haterníj!’ zuchtte Mamsi, ‘haatgrondige haternij!’ | |
[pagina 19]
| |
Buurvrouw stampte op d'r grond: de mier verpletterd! Twee amandelen vielen tegelijk. Mamsi zei met een vreemde soort spanning in d'r stem: ‘KleinNita, kom ga buk neem ze fo me!’ Nita wist dat ze nu beter kon gehoorzaam wezen. Ze deed wat ze moest doen. En Mamsi: ‘Wat God je geeft, dat moet je nemen! Meisje, néém fo me!’ Buurvrouw spuwde, vet en verachtelijk. Binnen in de aarde moest een stem hebben geschreeuwd. Het speeksel wilde opspatten, maar kleefde aan 't zand. ‘Laat dinges!’ mompelde buurvrouw, toen Mamsi op haar houten bankje, haar rug naar buurvrouw omdraaide, ‘Kwakoe verdient zweep? Kwakoe gaat 't krijgen! Langawipi!’Ga naar voetnoot9) Het leek op een dreiging! Waar bleef Gusta dan? Ma' Gusta kwam niet. ‘Jonge,’ vroeg Mamsi aan die slenteraar van een Drew, ‘ben je zeker dat je bent gegaan?’ En ze liet een waarschuwende ‘hm’ horen. Haar ogen fonkelden. Het was een dag van ingehouden atmosfeer. Geen drukte maken om de dingen die niet liepen. Geen kabaal om de tot nu toe niet opdagende man van d'r. Als 't d'r verveelde zou ze zich rekken naar z'n drankwinkel om 'em persoonlijk te gaan halen. Maar dat wou ze nooit. Dus wachten. Gusta kwam niet, hoewel ze al zolang aan 't wachten was. Wachten. Dit wat buurvrouw zocht was werkelijke moeilijkheid. Dus geen negosie, maar negasie. En ze negéérde! Lib' a hebi tan pe a de! Buurvrouw's man scheen d'r met rooksignalen weg te roepen, want ze ging, onbarmhartig spiedend. ‘Aaj! Ik loer je!’ Mamsi zat op, stond op, liep. De kinderen zonder al hun vele geluiden. Storm op til? Toen, heel later, kwam daar hun vaders fiets aankermen. En Mamsi die speed nam, naar binnenshuis verdween. | |
[pagina 20]
| |
(5)Bo z'n schaduw glipte Mamsi d'r schaduw na. De zon daarboven buiten, de zon scheen een rand van licht te trekken langs dat huis: scherp de scheiding met de schaduw. Binnen en onder het dak met z'n rand die huisbewoners. ‘Aaj, Mamsi! Ik ben ge-spán-nen!’ ‘Zo! Is nu pas voel je om thuis te komen, no? ‘A k'ka di j'e meki!’ ‘Ach... ik moest een tori praten...’ ‘Wel, jij en ik hebben vandaag geen tori!’ Ze verdween vanaf het stenen huisdeel waarin ze stonden, kwaad, naar het voorhuis; Bo bleef - hij met z'n magergedaante - hij bleef één sekonde staan. Toen liet hij z'n achterwerk vallen op die kleine wasmachien daar. 't Onding wankelde. 't Was al niet zo geweldig. De bamboegordijnen, op die plaats waar de achterdeur van het stenen huisdeel moest staan, wapperden even. Het leek of Mamsi's geest ook wegging. ‘Aaj! Ik ben gespannen! Mi span no m'moer!’ 't Was geen dronkenschap. Meer een kwestie van sfeer. Van een grote behoefte, die met het opkomen ervan ook grotendeels meteen vervuld raakte. Hij, maakte hij ruzie? Nee toch! Hij was een goeie baas in huis en vrolijk frank en vrij. ‘Kinderen, kijk nie zo naar pappa! Jullie ogen gaan smelteren!’ KleinNita was komen staan. Hij wriemelde in z'n hemdzak. Gooide een paar knopen met z'n ene hand los. ‘Hoe stinken die baddoeken zo? Of zijn 't onderkleren die zo ruiken? Fèh!’ Een afkeurend geluid. Tegelijk de andere hand die een bos kleingeld tevoorschijn haalde. ‘Hier, nemen jullie jullie aandeel!’ Voordat hij kon geven slipten de munten door z'n vingers. Het kind raapte ze rennend op. De rest kwam net aanzetten en ging ook in de slag. Met een beetje geschreeuw verdwenen ze na' die winkel op de hoek. Ziezo, hij was van ze af, verlossing! Hij moest erom lachen, die kleine beesten. Hij lachte. Geen geluid. Maar z'n gezicht dikte. Z'n gezwollen spieren bewogen. Hij lachte, smakelijk, luidop, maar zonder geluid, zonder dat hij iets kon laten horen. Abrupt zo, stopte hij. Van het emaille deksel vlogen een paar splinters rond. Ojee! Mamsi zou 'em vermoorden! Mamsi! Mamsi!! | |
[pagina 21]
| |
Hij haalde wat tabak tevoorschijn. Eén tabakje maar! Pas op dat de zaak niet in brand vloog! Nee, hij zou acht nemen met die ogen van 'em. Zelfs al waren ze gesloten, dan nog zagen ze alles! Zijn geest, die hem begeleidde was scherp. Een geluksboy, was hij, Bo. Iemand van goede kabra, goede geesteskomaf. Zijn grootouders waren beslist géén sosobana! Het vloeipapiertje scheurde. Hij mompelde iets met z'n hoofd omlaag. Alsof hij al die grammen cement van de vloer in gedachten woog. Even later zoog hij aan de ‘skarèt’. Het ding wou geen vlam vatte. Hij zoog, tot hij geen adem meer had. Toen liet hij 't blijven hangen. De tabak was inmiddels op die vloer gevallen. Wat een slechte streek van dat ding! Of was 't een bakroe die 't, onzichtbaar, uit z'n handen had geslagen? Hij, zo'n kankanman, die niemand iets kon doen? Plotseling, geheel en al plotseling, sloeg hij krampachtig zijn handen voor zijn ogen. ‘Bo. Ik Bochum! Ik ga doodgaan! Ik ga hatelijk doodgaan!’ Het bleef een hele poos lang stil. Hij scheen te slapen. Maar hij sliep niet. Want even plotseling liet hij zijn handen zakken. Hij mompelde. ‘Wat, wat wil ik anders dan vooruitkomen.’ Schoongfááder Willy, zoals hij dat zo mooi uitsprak, hij, Baas Willy, had 't plan niet goedgekeurd. Hij had zijn schoonzoon bijna gek verklaard. Had em gevraagd om plan te maken voor een erf, tweemaal zo groot als wat hij nu had! Dat was pas vooruitkomen. Al moest je d'r jaren voor werken met schuld aan bank of privé persoon. Je genóót van een groter terrein. En als jijzelf 't nie kon betalen, evangeliseerde hij, dan zouden je zonen en dochteren je schuld aflossen. Maar dan konden ze ook een érf erven. Een machtige djari, groot als ik-weet-nie-wat! Niet een smallerig perceeltje waar een koe z'n kont nie op kon draaien om te grazen, zoals dit moddergat. Om 't dan fo de helft ‘te kleineren’, zoals Baas Willy 't bestempelde... nee! ‘No no! Enèn! Vergeet 't met je hoofd hoor...!’ Ze hadden bijna op 't nippertje ruzie gekregen. Eerst die schoonp'pa, schoonp'pa hem ontvangen met: ‘Maak je thuis me boi!’ Sappige verhalen, overgoten met konjak! Met een vlammend hart het vuur op de tong! Het genot als levensgeheim. De nare uurtjes lootten zichzelf wel uit, om nog niet aan de beurt te komen... En dan..., het was eruit gekomen. Bo was geen man die hij kende | |
[pagina 22]
| |
van riskante plannen. Bo was een werkman, collegiaal collega van zijn stand. En iemand met gevoel voor verantwoordelijkheid. Iemand op wie je kon vertrouwen dat hij tijdenlang zijn geld zou komen betalen, als hij je erf kocht op afgesproken krediet. Ja, zei hij, ‘buitendien heeft 't erf meer dan grond alleen. 't Erf heeft geest! Niet een kwaaie - Grondmoeder vergeve mij, baja! Maar al mijn familie die ooit daar had gewoond, ze hebben iets nader gelaten aan het erf!’ En hij legde omstandig uit met het vullen der glazen: ‘Is zoiets als wanneer je gouveneurshuis gaat verkopen! Slans geest vervliegt meteen!’ En hij brak de scherpte van de tevoorschijn getoverde 70% ‘s rum op z'n tong met een weldadig ‘èèèèèèèhh! A go a mi at'mofo!’ Een erf van nog geen tien meter breed en nog geen dertig meter lang! Dan maakte die ouwe bok zoveel kabaal d'r over, omdat 't hij was die 't had verkocht! En omdat hij nog niet was afbetaald, die man. En omdat zíjn vrouw diens dochter was. En ook omdat hij véél van die drank betaalde. Daarbij z'n kwebbelkaak... ‘Ik woon met d'r. En ik leef met d'r. Die vrouw van me, hoe je d'r zo ziet!’ begon Bo voor zich uit te mompelen. ‘Ik heb d'r genomen als mezelf. Eerlijk en met mededogen voor de fouten die ze maakt fo me. En met - (hij wou zeggen: medeliefde, maar slikte.) En met medeleed voor als er iets ons scheelt. Dus heb ik haar met d'r twee kinderen met liefde! We hebben ons huis voor ons gebouwd, met godswil...’ Hij lachte even. ‘Aaj! Met godswil...’ ‘We zijn goed! We zijn o.k. W'hebben geen geweldig leven, maar we gaan! En we zullen onszelf ook verder werken.’ Hier scheen hij te twijfelen. Hij maakte een gebaar alsof hij weer z'n handen voor z'n ogen zou slaan. Maar hij liet ze ontsnappen aan zijn blijkbaar innerlijke spanning. Ze vielen slap langs zijn lichaam. ‘Ik wil de zekerheid dat ik van niemand afhankelijk ben. Dan pas wil ik verder gaan.’ Het ging lijken alsof hij nuchter aan het worden was. Geen glazige sopi-ogen, maar helder kijken. Geen shabby look, Ma' zelf een aanblik waard. Het hoofd opgeheven. De trots van jezelf overeind te kunnen houden, te kunnen bewegen met een soort alledaagse glorie. ‘Bo, mi boi...’ Eigen vader had hij niemeer om iemand van hetzelfde leeftijdsnivo die schoonp'pa tegen te laten spreken. Een eigenwijze ouwe bok bestrijden met een heftig agerende ouwere bok die desnoods met de | |
[pagina 23]
| |
voeten stampte. Want als je even oud was, mocht je alles, zo niet méér. In slaventijd bracht je zo'n ouwe tajer aan en je liet z'n bast kapot zwepen, dacht hij. Maar even later speet hem die gedachte. Die tijd was voorbij, gelukkig. Alleen moest je op een andere manier vechten, blijven gevecht leveren. Wat rook zo? Hij keek, verloor bijna z'n evenwicht. Keek in een bekken vol wasgoed. Dat kon 't nie zijn. Een rattennest in huis... de ogen opensperren... daar onder die baskiet... nee. Nee, ook geen muislucht. Die konden niet zo'n hoeveelheid aan lucht produceren, dat het hele afdakje ervan ging ruiken. Buitendien, dit leek ook weer geen echte stank. Een soort stank met kwaliteit... huisstank. Was 't stank eigenlijk? Geur met negatief aroma? Nee, iets van eh... Hij voelde iets van een zachte schok. Uit de grote geur die daar hing, had hij een kleine geur onderscheiden. Instinktief, want zo ging dat. Tenslotte was hij neger wiens voorouders nog het bos hadden doorploeterd vol natuurdeodorant. Iemands oksels hoorde iemands eigen geur mee te dragen, anders was 't nie goed. Ma' deze geur was niet van oksels... deze geur hier was... hhmm. Langzaam vorderde zijn kin in de beweging die zijn hoofd maakte, omhoog. Langzaam ook vorderde het immense gezwel in zijn broek, want vlak boven hem hing een broek van Mamsi, klein, van katoen, een klein beetje bol. Gusta kwam buiten aan de straat aangelopen. Ze wou net d'r mond openen om ekskuus te geven om d'r late processie, toen KleinNita - die speurster! - in paniek kwam aangerend: ‘Mamma, mamma!: Pappa! Pappa trekt z'n tollie laat 't huilen!’ |
|