A nowtoe foe mi ai/In de nood van het aangezicht(1980)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] De oervader dáwe! dáwe! ik ben de dáwe! dawú-dawá! een Ochtendvis hoorde mijn stem aan, stem, stem uit de verte, stemmendom!, en riep op zijn beurt tot de Koebivis, Koebi zo ver, van verre verten komend: dedoe dedoe! ik ben de grote Koroewawa! ik ben het anker der schepen! ik ben de golfslag der getijden! kokoré! kokoré! ik ben de grote Koroewawa! en ginds het ganse ogenblik, ziedaar!, begon de Koebivis antwoord te scheppen aan het oor der schepsels over afstand: en ik? ik ben het oer der vaders oeren! ik ben het nat der wateren die stromen! hier is het, dat ik stem veranker aan de bodem! hier, aan de monding der rivier gezeten, dien ik als de gids der schepen! weet dat ik nu eenmaal zo van zinnen ben! weet dat ik nu eenmaal zo u dienstig ben! ik gooi het anker van het leven uit, met stem, met stem, lied dat er klinkt, het levenslied! ik ben de grote Koroewawa! ik ben de stroom van het Al! ik ben het water der dagen, het getij tot de nacht! dedoe! dedoe! groot en Koroewawa! Koroewa die groot is, en groot van zijn daden! Koroewa dedoe! voor de mens niet het kwade! Vorige Volgende