De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijBesluit.Onvoldaan moet de Schrijver hier de pen neerleggen. Hij had zich voorgesteld den Worstelstrijd der Transvalers, om een eigen onafhankelijk Volksbestaan, met eenige uitvoerigheid te beschrijven en heeft, schoon het bestek hem gesteld reeds verre overschreden is, vooral wat het laatste gedeelte betreft, slechts eene min of meer uitgewerkte Schets kunnen leveren. Zoo had hij gaarne meer bijzonderheden van den laatsten Vrijheidsoorlog in herinnering gebracht; de heldenfeiten der Transvalers, hun moed, beleid, geduld en volharding, meer uitgewerkt in het licht gesteld; de Conventie, met wat daarmede in verband staat, uitvoerig besproken, - doch de beschikbare ruimte duldt geen verdere uitbreiding. Zelfs niet voor den blik in de toekomst van Transvaal, waarmede de Schrijver dit werk meende te besluiten. Daar de Worstelstrijd der Transvalers ook met hun jongsten Heldenstrijd en daarop gevolgde overwinning echter nog niet is besloten, zal deze letterarbeid, later, gevoegelijk, kunnen worden hervat en voortgezet.
Zij nog slechts ten slotte voor een oogenblik het woord aan onzen ouden, welbekenden Boer, over de toekomst van Transvaal, gelijk die zich voor zijn blik vertoont..... De feestviering aan Paardekraal, van 13 tot 16 December 1881, in dankbare herinnering der overwinning door het Volk behaald, is afgeloopen. Twaalf duizend menschen waren daar bijeen geweest, om, onder leiding hunner predikanten, Gode het dankoffer te brengen voor Zijne hulpe, op deze zelfde plaats, een jaar geleden, zoo vurig afgesmeekt, en sedert zoo boven gebed en verwachting ondervonden; - om te luisteren naar de krachtige, opwekkende toespraken van Paul Kruger, nu meer dan ooit te voren de man des Volks, - van Piet Joubert, die op zoo waardige wijze het opperbevel over de krijgsmacht gevoerd had, en van anderen, die in de moeielijkste oogenblikken, met raad en daad, de Republiek gediend hadden. Van ijdele zelfverheffing had men weinig gehoord, doch waar de dank van het Volk den dapperen strijders, die hun leven voor de vrijheid van het Land gewaagd hadden, en wier krijgsroem had weerklonken, zoover de tijding hunner krijgsbedrij- | |
[pagina 575]
| |
ven kon worden vernomen, op het hartelijkst werd toegebracht, had een ‘Gode de eer en de dank’, op aller lippen gezweefd. Wel waren er tranen gestort over de mannen, vaders, zonen, broeders, vrienden, die in den krijg gevallen waren, doch door die tranen heen had de dankbare glimlach geblonken, dat hun leven niet tevergeefs was opgeofferd, - dat zij verwaardigd waren geworden de vrijmaking der Republiek te verwerven ten koste van hun leven....Ga naar voetnoot1). Op de godsdienstplechtigheden waren volksspelen gevolgd en nu keerde de menigte huiswaarts, weer als kinderen van één huis, als één vereenigd Volk, onder de oude dierbare Vlag, die nu zonder mededingster wapperde over de lengte en breedte van het land.
Met eenige voldoening mocht men op het jongste verleden terugzien, doch.... wat zou de toekomst baren? Deze vraag, op veler lippen zwevende, houdt niet het minst ook onzen Boer bezig, waar hij, terwijl zijne zonen den wagen inspannen, en alles tot de terugreize gereed maken, van den lagen kliprand, waarop de steenhoop, het Mizpa der Transvalers, is opgericht, het oog laat gaan over de bedrijvige menigte om hem heen. ‘Wij hebben niet alles herwonnen, wat wij vóór de annexatie bezaten,’ voegt een andere oude Voortrekker hem toe; ‘die Conventie zal nog tot groote moeielijkheden aanleiding geven; de Suzereiniteit van Engeland | |
[pagina 576]
| |
over ons land is kwetsend; die Britsche Resident dáár houdt een scherp zwaard boven ons hoofd; onze betrekkingen met andere natiën zijn belemmerd; zonder Engelands toestemming kunnen wij nu toch geen handelsbetrekkingen met het Buitenland aanknoopen, of de voordeelen genieten, die Delagoa-baai ons aanbiedt, noch onze hoofdstad door een spoorweg met die natuurlijke haven van Transvaal verbinden; en het Engelsche protectoraat over de Kaffers in ons land en op onze grenzen zal ons weer goed en bloed kosten. Wij hadden moeten doorstrijden tot de overwinning geheel behaald was, of, indien geheel onmogelijk gebleken, moeten trekken. Ik vertrouw Engeland niet, en vroeger of later.......’
‘Spreek niet alzoo, mijn Broeder!’ laat onze oude Boer zich nu hooren, hem in de rede vallende. ‘Wáár is het, dat onze weg, onder de nieuwe Conventie, van zwarigheden omringd is, en dat Engeland, met dat Tractaat in de hand, ons tot uitersten drijven kan. Het schijnt zelfs alsof wij zóó omtuind zijn, dat de Engelsche Regeering ons, op elk gegeven oogenblik, de sterkte van haar arm kan doen gevoelen. Doch hebben wij niet geleerd, dat Engeland wel machtig, maar niet almachtig is? Mij dunkt ons dreigen andere en grootere gevaren dan de inmenging der Engelschen in onze politiek schoon dat gevaar nooit licht geacht mag worden..... Zie; zal “Zuid-Afrika voor de Afrikaners” zijn, dan moeten de Transvalers, Transvaal bezitten, als Afrikaners, als Boeren. En nu vrees ik, nog meer dan voor Engelands macht en annexatiewoede, dat onze Regeering, onder vreemden invloed, van den ons passenden eenvoud zal worden afgeleid; dat ons Volk straks zal meenen, de overwinning reeds voorgoed en voor altijd, ook over zich zelven, behaald te hebben; dat wij, die, vereenigd, zoo sterk waren tegenover den vijand van buiten, te zwak zullen blijken in de kamp, die, in eigen boezem nog gestreden zal moeten worden; dat wij, met voorbijzien van onze roeping, om, als Volk, de pioniers van beschaving en Christendom in Zuid-Afrika te zijn, en een Vereenigd Zuid-Afrika mogelijk te maken, er naar zullen gaan streven, om een modernen Staat te vormen, zooveel mogelijk op Europeesche leest geschoeid, en dat wij dan ten slotte, toch zullen stranden op de klippen, die wij nu ter nauwernood zijn ontkomen. Doch neen.....; wij hebben een roeping te vervullen, en de hand der Voorzienigheid, die ons naar dit schoone land geleid heeft, die ons telkens, en vooral nu weer, uit den worstelstrijd verwinnend heeft doen opkomen, zal ons in staat stellen aan die roeping te beantwoorden. Dit geeft moed voor de toekomst. Indien ons Volk zich nu slechts vrijelijk kan | |
[pagina 577]
| |
ontwikkelen, en de Regeering des lands, naar de grondregelen van den trek, zoo degelijk, doch tevens zoo eenvoudig mogelijk wordt ingericht; indien wij, met den tijd meêgaande, ons nochtans slechts niet door den tijdgeest laten overheerschen; indien het onderwijs onzer kinderen behoorlijk behartigd wordt, en geene opofferingen te groot geacht, om het opkomend geslacht, in zijn eigen taal, naar den eisch van den tijd en de omgeving waarin wij leven het noodige schoolonderricht te verschaffen; indien onze onbewoonde streken bebouwd en bewoond kunnen worden door emigranten, één met ons in taal èn zeden èn godsdienst, uit andere deelen van Zuid-Afrika, en voorts vooral uit Holland; indien wij bewaard kunnen blijven voor de gedienstige geesten, die, met “bewondering onzer volksdeugden”, ons volkskarakter zonden willen ondermijnen, en, onder het vaandel van ons te willen helpen, zich spoedig als onze heeren en meesters zouden doen gelden; indien de lessen der laatste vier jaren voor ons niet verloren gaan, maar het Volk altijd meer verstaan mag, dat eendracht macht is, en de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid; dat het Woord van God ons richtsnoer moet zijn, zoowel in de raadzaal als in de binnenkamer, in kerk en school, in handel en wandel, tegenover vriend en vijand -, dan gaat dit Land, dan gaat ons Volk, trots al de moeielijkheden, die ons omringen, een schoone toekomst tegemoet. De hemel boven ons hoofd is zoo mild, de bodem onder onze voeten zoo rijk, de natuurlijke ligging van land ons zoo gunstig, en onze plaatsing hier zoo kennelijk van de hand des Heeren, dat wij, onder Zijn zegen, ter rechter- en ter linkerhand moeten uitbreken, en een groot Volk worden, tot heil van geheel Zuid-Afrika..........’
God zij met de Regeering en bet Bolt der Zuid-Afritaansche Republiet!
Valkenburg a/d Rijn, 30 Augustus 1882.
FINIS. |
|