men er zich geheel 't huis’ gevoelde en dat de kinderen des Heeren met elkander als broeders en zusters omgingen.
Indien men iemand met een Bijbel en het ‘hymnboek’ zag loopen, kon men ook met hem spreken. De Bijbel en dat hymnboek waren introductie genoeg.
Het Corridor verlatende, ontmoette ik ds. Wagener, van Maria-Hoorebeke in België, en wij besloten te zamen naar de Episcopale kerk te gaan.
Wij gingen; doch de Heer bracht ons naar de Fransche kerk - waar een der Monod's, meen ik, juist zijne rede besloot.
Daarna ving de plechtigste avondmaalsbediening aan, die ik mij herinneren kan.
Twee broeders, een Duitscher en een Franschman, menschen, die pas verklaard hadden dat zij elkander om politieke redenen gehaat hadden, lazen om de beurt een gedeelte van het avondmaalsformulier, in het fransch en in het duitsch, waarna de duitsche broeder de absolutie gaf.
Onze broeder Kuyper trad daarop nader en het brood brekende, gaf hij - een Hollander - het aan den Duitscher en aan den Franschman. Daarna bedienden dezen het aan de andere Avondmaalgangers, die het (op duitsche en fransche wijze, meen ik) geknield ontvingen.
Het was zeer plechtig; menigen stillen traan werd er geschreid. Men gevoelde, de Heer was aldaar.
Hoor wat een u bekenden broeder van die ure zegt:
‘Mijn hart smolt weg als was, in het midden mijns ingewands. De Heer had mij twee dagen te voren licht gegeven. Ik had mijne zonden gezien - maar, zoo als ik gelooven mag, vergeven. Ik was zeer gelukkig en toch zoo zonder kracht, bijna zonder moed. Ik zat neder en weende.