Tien dagen te Brighton. Brieven aan een vriend
(1875)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
reeds tot het verleden. Dit is dan ook de laatste brief dien gij van mij ontvangt; ik mag redelijkerwijze niet meer van uw geduld vergen. Doch zijt gij mij tot dusver gevolgd, dan schenkt gij mij nog wel eenige oogenblikken uwe aandacht, voor den laatsten dag der Conventie. Maandag 7 Junij gingen wel de meesten onzer naar de meetings met de gedachte: ‘het is voor de laatste maal.’ Geen wonder dat de meetings op dezen dag bijzonder goed werden bijgewoond. In de morgen-bidstond maakte Mr. Blackwood bekend, dat men den vorigen avond een telegram ontvangen had uit America, van de Conventie, die daar gehouden werd, allen voorspoed aan deze Conventie toebiddende en bekend makende, dat het werk des Heeren op eene wondervolle wijze in Amerika gezegend werd. Met nagenoeg algemeene goedkeuring werd besloten, om nu eene telegram te zenden aan de Conventie in Amerika. Mr. Pearsall Smith deelde mede, dat hij en Mr. Varley, na het sluiten der Conventie, te Brighton zouden blijven om te evangeliseeren; dat hij ten minste een tweehonderd vrijwilligers noodig had, en toonen wilde, wat men met een goed georganiseerd corps kon verrichten. Admiraal Fishbourne zou zich verblijden indien inwoners van Londen, die gewillig zouden zijn om de predikanten uit den vreemde, die het evangelisatiewerk dáar wenschten te zien, eenige dagen te logeeren, zich bij hem wilden aanmelden. - Wat betrof de geldzaken, - er was omtrent tweeduizend pond sterling ontvangen. Hij geloofde dat het geld, dat besteed is voor de Oxford-Conventie, wonderbaar gezegend is. Verscheidene vrienden zouden in den winter naar het vasteland gaan; en zij behooren derwaarts | |
[pagina 130]
| |
te kunnen gaan zonder de menschen daár om hulp te moeten vragen. De broeders in Italië riepen om eene Conventie te Rome; en die in Spanje wenschten er eene te hebben in Madrid. Een ieder behoorde een dankoffer te brengen voor dit werk. In de Voormiddag General Meeting, in de Dome, nam dr. Mahan het woord en zeide o.a.: ‘Er is maar éen gemakkelijk en natuurlijk leven, en dat is te leven zoo als Paulus: “Ik leef, doch niet ik, Christus leeft in mij, en hetgeen ik in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof in den Zoon van God, Die zich zelven voor mij gegeven heeft.” Met betrekking tot dit geloof nu, zijn er door onzen Zaligmaker twee termen in den Bijbel gebruikt: “groot geloof” en “klein geloof.” Alleen dan wanneer wij het eerste bezitten is ons leven natuurlijk en gemakkelijk. En wat is leven? Wij zien het verklaard in het geval van den Hoofdman, die tot Jezus gezonden had dat Hij zou komen en zijn knecht genezen, doch toen Jezus op weg was dacht hij: “hoe gemakkelijk is het voor Jezus om dit te doen. Hij heeft slechts te spreken en het is geschied.” En hij zond tot Jezus zeggende: “Heer spreek alleen éen woord.” Christus keerde zich om en zeide: “ik heb zoo groot geloof zelfs in Israël niet gevonden.” De Hoofdman zag niet op de krankheid, maar hij dacht aan de macht van Christus, en dat het voor Hem de gemakkelijkste zaak ter wereld was om zijn knecht te genezen.’ ‘Vestig uwe gedachte op Christus, met betrekking tot welke beloften ook. Indien gij op de moeijelijkheden rondom u ziet, dan hebt gij maar een klein geloof en gij faalt.....’ ‘Hoe dikwijls gebeurt het dat geloovigen van hunne zwakheid een soort van deugd maken. Waarom verruilen zij die | |
[pagina 131]
| |
zwakheid niet liever, zoodra zij haar bespeuren, voor eeuwige kracht. Niets is gemakkelijker voor Christus dan u te bekrachtigen tot alle goed werk; wacht niet tot de zwakheid, waarvan gij u bewust zijt, u verlamt; zeg liever, zoodra gij uwe zwakheid gevoelt: “ik weet het,” en Christus zal de zwakheid wegnemen en u met kracht vervullen. - - - Er is in het heelal niemand zoo zwak als de geloovige, en er is niemand zoo sterk als de geloovige, als hij maar de kracht Gods aangrijpt door het geloof.’ En nu nog een laatste woord van Mr. Pearsall Smith: ‘Gedurende den oorlog in Amerika ontmoette ik een beminnelijk Christen, die zeer bekommerd was wegens zijne bezittingen. Ik ontmoette hem op straat en, daar hij er zeer naar uitzag, zeide ik: “nu waarde vriend, hoe zoudt gij te moede zijn als Baron Rothschild uw compagnon was?” “O,” zeide hij “dan zou alles in orde zijn.” “En” zeide ik “wie is uw compagnon?” Naar boven ziende zeide hij, “de Heer Jezus Christus,” en van dat oogenblik aan was zijn bekommernis weg. - Geliefden! gij hebt zulk een compagnon; maar gij moet doen wat uw compagnon wenscht dat met zijn kapitaal gedaan zal worden, en alles zal in orde komen.’ ‘Ik herinner mij een beminden Evangelist, die jaren geleden dezen zegen vond; doch zijne vrouw bleef er van verstoken. Hij gaf zijn vast inkomen op om alleen te wachten op den Heer. Zijne vrouw kon haar man en hare kinderen voor de eeuwigheid den Heere toevertrouwen, doch niet voor het dagelijks brood. Zij knielden neder in het gebed. De man zeide: “wij zullen geen anderen dag aanvangen voor gij van deze zorge verlost zijt.” - En tegen middernacht was zij daarvan verlost.’ ‘Nu geliefde vrienden! als het water des levens zóo vloeit | |
[pagina 132]
| |
dat gij van 's morgens tot 's avonds den Heiland verkondigen wilt, dan geve de Heer u een gezonden geest. Hoe meer werk ik te doen heb, hoe noodzakelijker ik het vind, mij voor een gedeelte van den dag bezig te houden, met geschiedenis, of levensbeschrijving, of poëzy. Zij, die in een wedstrijd hebben te kampen, houden hun ligchaam in goeden staat. Zoo wij, die een levenden Christus tot ons deel hebben, het uiterste wenschen gedaan te krijgen van deze tempelen des ligchaams, dan moeten wij ze daartoe door geestelijke oefening (gymnastiek) in staat stellen.’ Op gevaar af, van door u beschuldigd te worden, dat ik mijne mededeelingen vrij abrupt eindig, moet ik mijn brief nu sluiten. Gij hebt trouwens genoeg gehoord om eenigszins een oordeel te kunnen vellen, over de bijeenkomst te Brighton; en vergis ik mij niet, dan is dat oordeel gunstig. Er is m.i. niet aan te twijfelen of de Heer was dáár, in het midden der zijnen, en hen vervullende met zijn verborgen schat. Of er onbekeerden tot bekeering zijn gekomen weet ik niet, doch is wel te denken; doch dat er vele bekeerden tot bekeering gekomen zijn, is zeker. De liefde van Jezus werd zóo in het midden der geloovigen geopenbaard, dat de zonde, zoowel als de zonden, een walging aan het eigen ik verwekte, en men rouwe droeg over de zelfzucht, het ongeloof, de liefdeloosheid, de wereldsgezindheid, het onchristelijke van het christelijk leven. Op belijdenis van schuld volgt vergeving; op vergeving blijdschap; en die blijdschap was ‘aanstekend.’ Zag men een ander zich baden in de liefde des Heeren en zich zoo onuitsprekelijk gelukkig gevoelen, dan vroeg men zich zelven af: ‘Waarom ook ik niet?’ en dan bogen zich de knieën, het oog vulde zich met tranen, de handen werden uitgestrekt naar den heerlijken, | |
[pagina 133]
| |
dierbaren Verlosser, het bezwaard gemoed riep tot Hem die helpen kan en wil; en de ziel riep uit: Heer, ik vertrouw u! Heer, ik geef mij aan u over! Dan leidde de Heer de hand op zijn smeekend kind, en schonk vrede aan de tot Hem roepende, en zich aan Hem overgevende ziel. Geloof mij, dit zijn geene phantasiën, maar zóó is het geschied, getuige de verklaring door zoovele uitstekende mannen Gods, te Brighton, afgelegd; en wat voor mij het meeste geldt: zoo heb ik het ook ondervonden. Ik geloof dat Pearsall Smith een kind des Heeren is en Monod een der oprechtste evangeliedienaars, die ik ken. Doch al bleek het dat Smith en Monod, dat Asa Mahan, Varley, Blackwood, Mountain, Rappard, Riggenbach enz., allen geestdrijvers, invoerders van nieuwigheden, of is dit niet erg genoeg, wat ook zijn, dan is het werk des Heeren te Brighton in vele zielen geopenbaard, toch waar; toch, toch waar. Ziedaar mijne opinie van de Conventie te Brighton! De Heer, die zich te Brighton openbaarde is alom tegenwoordig; en daarom mijn vriend! wat gij noodig hebt (gij weet het wel) wáár gij zijt, Hij schenkt het u, op het gebed.
De Avondmaalsbediening, Maandag namiddag, in de Dome en Exchange, heb ik niet bijgewoond. Ook de laatste avond-bijeenkomst in de Dome niet. Wel had ik mij op het platform, in het overvolle gebouw neergezet, om nog eens goed naar de woorden door Monod te spreken te luisteren, maar zijn woord dreef mij uit de vergadering. Aan het strand nl. was eene groote tent opgeslagen voor de prediking aan onbekeerden, en de leader der bijeenkomst aldaar, liet | |
[pagina 134]
| |
door Monod vragen, of er niet eenige broeders en zusters waren, die wilden komen om in het werk te helpen. ‘En,’ zeide Monod, ‘indien iemand uwer zich geroepen gevoelt om te gaan: ga; uw zegen dáár, zal grooter zijn dan indien gij hier blijft.’ Met nog eenige anderen spoedde ik mij naar de tent, nabij het Aquarium, en waarlijk ik bracht daar eene gezegende ure door. Er waren een paar honderd menschen te zamen, en na eene eenvoudige evangelieprediking door een der broeders, werden de aanwezigen door ons meer privaat toegesproken. Hier en daar knielde men neder en bad. Ik bad met een jongeling, die zijne begeerte te kennen gaf om zich aan den Heer over te geven. Mocht ik ook eens verwaardigd zijn geworden om te Brighton een parel te winnen voor den Heer! Van de tent naar huis gaande had ik nog eene liefelijke ontmoeting. Een heer, die later predikant der Episcopale kerk te Londen bleek te zijn, en met wien ik in gesprek geraakte, vroeg mij waar ik in Londen logeeren zou; en op mijn antwoord: ‘dat weet ik nog niet; waarschijnlijk in mijn boarding house’ zeide hij: ‘ik kan twee vrienden logeeren, en ik dacht er juist over dat de Heer mij zou aanwijzen, wie ik als gasten ontvangen moet.’ ‘Nu,’ was mijn antwoord, ‘dan kunt gij mij krijgen en een vriend’ (ik dacht aan ds Bähler). En daarmede was ds. Collings (zoo heet de vriendelijke broeder) wel te vreden. Hij ging met mij naar onze tijdelijke woning en gaf ons zijn adres: Bowes, Southgate, nabij Palmer Green Station. Door bijzondere omstandigheden kon ik van de broederlijke uitnoodiging geen gebruik maken; ds. Bähler echter heeft eenige dagen onder het gastvrij dak der pastorie te Bowes doorgebracht. Eindelijk brak de laatste morgen van zamenzijn te Brighton | |
[pagina 135]
| |
aan. Daar ik een weinig pijn aan mijn been leed, kon ik niet zoo snel loopen als noodig was, om nog wat tijdig in de meeting te zijn; in elk geval niet zoo snel als een mij onbekenden Engelschen broeder, die, na eene vriendelijke groete met mij gewisseld te hebben, mij spoedig een tiental huizen vooruit was. Gezien hebbende dat ik niet goed voort kon keerde hij terug zeggende: ‘wij moeten liever een rijtuig nemen.’ Dit geschiedde; en onderweg namen wij nog iemand op. Bij de Dome gekomen zeide ik, ‘laat mij het genoegen hebben den koetsier te betalen.’ ‘Dat genoegen zult gij niet hebben,’ was het antwoord, ‘maar ik zelve.’ Dit zijn van die kleine vriendelijkheden, die geheel onbekenden elkander bewezen en waarvan men, geloof ik, wel een boekdeel zou kunnen vullen. En nu de laatste bidstond in de Dome. Ik zat op het platform, naast Monod en wisselde eenige woorden met hem. Daarna vroeg ik aan den Voorzitter om het woord; het was mij eene behoefte om te spreken, en met een enkel woord te getuigen van hetgeen de Heer aan mijne ziel gedaan had. Soli Deo Gloria!
De Earl of Chichester had de ‘foreign pastors’ laten noodigen om eenige uren op zijn prachtig landgoed, nabij Brighton, doortebrengen, en een weinig na elf uur vertrokken wij, per spoor, naar de statie, die het naaste aan de ‘grounds’ gelegen is. Wij brachten eenige aangename uren door in de vrije natuur en bij het genot der ververschingen, die ons waren toebereid. Er werden ook speeches gehouden; er werd gebeden en gezongen; het was zeer goed en liefelijk - doch het was de Conventie niet. Ten minste wat mij betreft. Ik verlangde naar de eenzaamheid. | |
[pagina 136]
| |
En nu, aan het Londen Bridge Station moeten wij scheiden. Daar gaan die broeders en zusters, die tien onvergetelijke dagen met elkander hebben doorgebracht, uit elkander, een ieder zijns weegs. Er is zelfs geen tijd om afscheid te nemen. Doch waartoe ook afscheid nemen? Liever roepen wij elkander toe: tot wederziens. Zoo zij het! |
|