Tien dagen te Brighton. Brieven aan een vriend
(1875)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
heden morgen, zeide Mr. Pearsall Smith: ‘het smart ons zeer dat wij niet in staat zijn, de driehonderd voorbiddingen, waarom wij verzocht zijn, ieder afzonderlijk voor den Heer te brengen; nochtans Hij kent dezelve. Laat ons met mr. Blackwood instemmen, als hij ze voor God brengt.’ Mr. Blackwood las daarop uit de Openbaring: ‘en de vier en twintig Ouderlingen vielen neder voor het Lam, hebbende harpen in de hand.’ Doch er is meer dan dat: ‘gouden fiolen zijnde vol reukwerks, welke zijn de gebeden der heiligen.’ Het gebed is niet een bloote plicht, het is een heerlijk voorrecht, even als dankzegging. .... God laat ons een blik in den hemel slaan, en zegt ons wat daar plaats vindt, opdat wij aangemoedigd mogen worden, als wij bidden, wetende dat de wierook van den Engel des Verbonds, onze gebeden en ons geloof omringt. - Laat ons bidden.’ Na het gebed sprak mr. Pearsall Smith over het bedroeven des Geestes: ‘De Geest kan bedroefd worden in onze harten, zoodat wij maar weinig verstaan van Zijne kracht en sterkte, en Hij eerder een Bestraffer dan een Trooster is.... Ik geloof dat de tijd nu gekomen is, dat gij doen zult wat ik geloof dat ik gedaan heb, nl. al wat gij weet van de zonden, af te zweren.....’ ‘Geliefden, vraagt niet lichtvaardiglijk of onverschillig dat God u met Zijn Geest vervulle. Vraagt eerst u zelven af: “bedroef ik den Geest in eenig ding?” Het zou spotten zijn, te vragen om met den Geest vervuld te worden, terwijl wij die teedere, inwonende tegenwoordigheid Jehovah's bedroeven.’ ‘Zoover als uw dagelijksch leven betreft, - bedroeft gij den Geest? den Geest, dien Hij op u gezet heeft als een zegel | |
[pagina 101]
| |
tot den dag der verlossing. Paulus zegt: “gij weet dat gij Gods tempel zijt” - en ik herinner er u aan, dat gij tempels Gods zijt - voor den heiligen God.’ De heer Donald Matheson sprak een woord over de gisteren voorgestelde collecte. ‘Ik maakte gisteren bekend dat er voor deze Conventie eene som noodig is van twee duizend Pond Sterling, en Mr. Smith meent, dat er nog twee duizend Pond moet zijn om de uitgaven te bestrijken van het werk op het vaste land, gedurende de laatste tien maanden. Gisteren heb ik omtrent drie honderd tachtig pond ontvangen. Sommige giften gingen vergezeld van een treffend woord. Een is van eene vrouw, die gisteren de gave der heiligmaking ontving; een andere van eene dame met het woord “ik geef aan Hem, Wien ik alles verschuldigd ben.” Onder de giften is een diamanten ring van iemand, die aldus de afgoden opgeeft. De Heer geve dat dit een teeken mag zijn dat er meer zulke giften zullen inkomen.’
Mijn Vriend! Na al hetgeen gij van Mr. Pearsall Smith gehoord hebt, zoudt gij hem wel eenige vragen willen doen. Hiertoe is heden middag eene goede gelegenheid. Verscheidene predikanten hebben Br. Smith eenige vragen voorgelegd, die hij in eene daartoe bestemde bijeenkomst kortelijk wil beantwoorden Zóo zult gij een antwoord, ten minste op sommige uwer vragen, ontvangen. ‘Het doel van deze bijeenkomst,’ zeide Mr. S., ‘is om gevoelens te wisselen, en het ernstig verlangen dat onze vrienden hebben om duidelijk bekend te worden met hetgeen deze Conventie bezig houdt. Ik gevoel mij als een kind onder de broederen, die hun leven hebben doorgebracht in theologische studiën. Het is moeijelijk om in dingen, de chris- | |
[pagina 102]
| |
telijke bevinding betreffende, altijd in onze ziel de juiste uitdrukking te vinden; en het is licht mogelijk dat wij misverstaan worden. Wij wenschen, dat het al onze vrienden duidelijk zal zijn, wat wij in onze ziel gelooven dat de waarheid is, nl., dat wij in geen enkel opzicht de dogma's veranderen - de leerstellingen, die wij gemeenschappelijk hebben ontvangen; - en dat wij trachten leven te geven aan hetgeen wij te voren geloofd hebben. Men had spr. gevraagd: “hoe dat plaatsen van ons zelven in 's Heeren hand, overeen te brengen is met de ondervinding van Paulus, die streed, doch niet als in de lucht slaande, en hoopte dat hij, na anderen gepredikt te hebben, niet verworpen zou worden,” - insgelijks met het bevel “dat wij onze zaligheid zullen uitwerken met vreezen en beven.” Hij wenschte de vergadering te herinneren dat het christelijk leven en de christelijke leer vol paradoxen zijn, en dat bijv. een compagnie soldaten, die zeker van de overwinning, ten strijde gaan, zelfs in het midden van den strijd een gevoel van rust kunnen hebben. Men moest niet meenen dat op deze meetings geleerd werd, dat er in het leven van volkomen consecratie, geen strijd zou zijn. De strijd zou heviger zijn dan vroeger; en wanneer er van overwinning gesproken werd sloot dit als van zelve het idée van strijd in. Wat betreft de uitdrukking ‘onze zaligheid uitwerken met vreezen en beven,’ die vreeze en beving sproten voort uit de bewustheid dat de machtige God in het hart werkte, en niet uit vrees van te zullen falen.’ ‘Op de vraag: ‘of wij oogenblikkelijke overwinning verwachten moeten op ons vertrouwen’ kon hij slechts dit antwoord geven: ‘u zal geschieden naar uw geloof.’ Hier maakte Mr Smith de opmerking, dat als men sprak van | |
[pagina 103]
| |
‘zonde’ en men altijd bedoelde ‘de onvermijdelijke tekortkoming en onvolkomenheid in heiligheid voor den Heer,’ dit onder vele Christenen aanleiding tot verwarring geven zou. Er was eene andere definitie van ‘zonde’ - nl. zulke ongehoorzaamheid aan de schending van den goddelijken wil als niet onvermijdelijk is in deze wereldGa naar voetnoot1). De volgende vraag is: ‘Kunt gij eene enkele plaats aantoonen waar gesproken wordt van een daad van onderwerping (act of submission) ná de bekeering (act of conversion)?’ Antwoord: ‘duizend, doch ééne is voldoende. Rom. XII:1. “Ik bid u dan broeders, door de ontfermingen Gods dat gij uwe ligchamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande.” Niet voor dat de Apostel den Romeinen hunne plaats en hunne voorrechten had aangetoond, vermaant hij hen tot volkomen onderwerping en gehoorzaamheid. “Of de troost van eene tegenwoordige zaligheid toepasselijk is op iemand, die de oude afgoden niet wil weg doen?“ Hierop is maar één antwoord te geven. - “Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade meerder worde!” Het zou eene ontkenning zijn van Gods heiligheid, indien men deed, wat men wist dat zonde was. - Doch jegens elkander moest men teeder zijn; indien men geen gemeenschap met God kon hebben, totdat men absoluut | |
[pagina 104]
| |
heilig was, dan zou alle hoop op zulke gemeenschap afgesneden zijn, tot dat men in den hemel zou zijn Doch het is eene gezegende zaak om een onbestraffelijk geweten te hebben.’ De volgende vraag was: ‘Indien iemand niet geheel heilig is, mag hij dan zeggen: Jezus redt mij nu?’ Het antwoord hierop is ‘ja’; doch mocht de uitdrukking iemand aanstoot geven, dan zou het beter zijn, die niet te gebruiken.’ In antwoord op eene andere vraag wenschte Spr. te zeggen, dat naar zijne meening ‘de duivel den Christenen dikwijls bemoeijelijkte, door verzoekingen, die hen met afschuw vervullen, voor hen te plaatsen en dan te trachten hen te brengen tot zelfbeschuldiging, als of die verzoeking in hun hart ware opgeklommen.’ Omtrent Calvinisme en Arminianisme, zeide hij dat..... ‘hij door sommigen een Calvinist, door anderen een Arminiaan genoemd werd, en dat hij veronderstelde dat hij beiden toebehoorde.’ De volgende vraag deed hem genoegen: ‘is het veilig om te sterven, zoolang men nog in de wildernis is, zonder geheele consecratie? In de woestijn die de verbittering werd genoemd, was God maar tweemalen met de Israeliten. Zoo lang als de Christenen in de woestijn waren, waren zij in de verbittering; en het was eene ernstige verantwoordelijkheid, om met eenige toegeeflijkheid op dit punt tot een Christen te spreken, met Canaän voor hem.’ ‘Of een leven van geheele overgegevenheid, het eenige leven was, dat Christenen goedkeurden?’ - Daarop kon hij slechts antwoorden, dat dit het eenige leven is, dat geen smart en veroordeeling met zich brengt; het eenige gemakkelijke leven. | |
[pagina 105]
| |
Met betrekking tot I Petrus 2 vs. 24, meende spreker dat het grootste gedeelte der Schrift, dat betrekking had op den zoendood, op de menschwording, de opstanding des Heeren, en het zenden van den Heiligen Geest, de verkiezing en de wederkomst, in verband stond tot heiligmaking.’ Meer kan ik u, om niet te veel van de mij beschikbare ruimte te vergen, hiervan nu niet mededeelen.
Indien gij nog niet moede zijt om iets van Monod te hooren, dan geef ik u een uittreksel uit zijne toespraak van heden avond, in de Dome. Sprekende over geloof in den zin van ‘vertrouwen’ zeide hij: ‘Hoe hebben wij gedaan toen wij overkwamen van het Vasteland naar Engeland? Wij gingen op reis, geloovende dat wij op een bepaalden tijd te Calais of te Dieppe zouden komen, - dat daar stoombooten zouden zijn, en, schoon wij die booten nimmer onderzocht hadden, wij geloofden dat iemand het gedaan had. Wij geloofden, dat het booten waren die zee konden bouwen, onder behoorlijk bestier, met bekwame kapteins en loodsen. Doch het had kunnen zijn, dat wij dit alles zouden geloofd hebben en nog aan den overkant zijn. Wat wij verder deden was: den vasten wal te verlaten en aan boord gaan; wij vertrouwden ons zelven toe aan de boot; wij handelden overeenkomstig ons geloof. Wij dachten niet slechts, of gevoelden ons overtuigd, of zeiden, dat de boot goed was, maar wij gingen werkelijk aan boord en vertrouwden ons toe aan het schip.’ ‘Of neem een ander voorbeeld. Gij zijt ziek in eene vreemde plaats. Wel, roept gij den eersten den besten doctor om u te genezen? Niet, tenzij het niet anders kan. Gij doet onderzoek, bij een vriend, in wien gij vertrouwen stelt, een | |
[pagina 106]
| |
man van kennis, of misschien (en dat is wel het beste) iemand, die den geneesheer dien gij nemen wilt, zelf als zijn doctor gehad heeft, en u zegt dat hij een bekwaam man is. Gij gelooft dit, doch het kan u niet genezen. De doctor komt; gij zegt hem wat u scheelt en hij zegt u wat gij doen moet. Er blijft nu een ding over, dat gij doen moet en dat is: u in de handen des doctors te vertrouwen. Indien gij tot hem zegt: ‘ik geloof dat gij een zeer goed doctor zijt, zeer verstandig, zeer geleerd en zeer vriendelijk,’ maar, als hij u een recept voorschrijft zeggen zoudt: ‘o neen dat gaat niet, dat is niet wat ik bedoel;’ of indien er eene operatie te doen is gij zijne handen zoudt terugstooten - wel al uwe complimenten zijn niets waard; de doctor ziet dat gij hem niet vertrouwt.’ ‘Zoo is het met den Heer. Wij moeten eerst de geschiedenis gelooven; feiten erkennen als feiten. Gister avond zagen wij op tot Christus aan het kruis, en wij ondervroegen Gods woord om te leeren verstaan wat dat beteekent. Wij verstonden toen dat wij het feit, en de verklaring daarvan, uit Gods Woord moesten nemen, en gelooven dat Christus werkelijk stierf; dat Hij onze plaatsbekleeder werd, en dat wij in Hem het eeuwige leven hebben, d.i. in den volsten zin, alles: - rechtvaardigheid, heiligheid, genade en eere. Dit nu moet niet een dood geloof zijn; maar, zal ons geloof waarlijk geloof zijn, iets dat wij moeten doen. De twee zaken loopen in een; doch daar is zóo veel gevaar dat de aanneming van het feit met het verstand, voor het vertrouwen des harten zal genomen worden, dat het noodzakelijk is, daarop te wijzen.’ ‘Indien gij waarlijk met het hart gelooft, dat God u Christus gegeven heeft dan werpt gij u op Hem. Gij zegt: “is | |
[pagina 107]
| |
Hij mijn leven, dan wil ik ook onafhankelijk van Hem geen leven hebben.” Doch merk op, dit is eene handeling - een zedelijke daad, een geestelijke daad; eene handeling van het hart, van den wil, als het u belieft, doch het is eene daad, iets dat gedaan moet worden nl. u zelven over te geven aan den Heer Jezus.’ ‘Wij denken aan Petrus. Daar waren de apostelen; en daar was de Heer, wandelende op de zee. “Heer indien Gij het zijt, gebied mij tot U te komen op het water.” Welk een vreemd gebed voor Petrus; “indien Gij het zijt.” Hij wist immers zeer wel, dat het Christus was; zijn eigen gebed toont dit aan. Had hij waarlijk gedacht dat het een booze geest was, dan zou het niet genoeg zijn geweest dat hij eene stem zou hooren, zeggende: “kom Petrus.” Hij had eenig geloof, maar juist, gelijk sommigen van u heden avond, hij vroeg om iets te doen dat onmogelijk was voor hem zelven, en hem afdoend zou overtuigen dat het waarlijk de Christus was. Het vereischte niet weinig geloof om zulk een toets voor te stellen; doch zijn geloof moest door ondervinding gesterkt worden.’ ‘Gebied mij tot u te komen op het water; en Hij zeide: “Kom!” Is dit niet onze eigene geschiedenis.... Jezus zegt tot een iegelijk onzer: kom. “Kom nu.” Meer dan éen hart dat vraagt: “is het de Heer, die tot mij komt,” - zou gaarne een bewijs hebben dat dit zoo is. Zeer goed; de Heer geeft ons een gebod. Een iegelijk onzer ontvangt zijne bevelen. Op dit oogenblik gebiedt Hij ons naar zijn woord te luisteren met eerbied, geloof, godsvrucht en een oprecht voornemen om het in beoefening te brengen; en nà deze bijeenkomst zult gij den Heer hebben te gelooven in kleine dingen, in uwe woorden en gedachten.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Denk niet aan morgen’ Morgen komt nooit. Wenscht gij zeker te zijn dat de Heer liefderijk, genadig en machtig is? Ziet Hij geeft u een gebod zeggende: ‘Kom,’ over alle moeijelijkheden heen. Gij zegt: het is onmogelijk. Zoo was het voor Petrus om op het water te wandelen; en gij hebt, als hij, éen woord om u te ondersteunen - ‘Kom.’ ‘En toen Petrus uit het schip geklommen was. - “Ah, daar is de zaak,“ zegt gij; “o het schip, het ellendige schip - het lekke oude schip!” en zoo voort; doch als het er toe komt om het schip te verlaten en op de bewegelijke wateren te wandelen, dan kunt gij er niet komen. Gij wilt er nog eens over denken, zooals de man, die ontroostbaar scheen omdat hij geen plaats meer kon krijgen in het schuitje eener luchtballon. Doch op den dag dat de ballon omhoog zou stijgen, woei er een sterken wind en zij, die met den luchtreiziger de reis zouden ondernemen huiverden, om in het schuitje te gaan: zij bedachten zich nog wat. Nu was er plaats genoeg voor den teleurgestelde, die zoo gaarne de aarde onder zijne voeten wilde zien wegzinken en in het luchtruim zweven; doch toen nu de beurt aan hem kwam meende hij ook dat “hij er nog eens over denken zou,” en de luchtreiziger steeg alleen omhoog.’ ‘Nu, Petrus sprong waarschijnlijk niet uit de boot, toen die slingerde op de baren, maar liet zich, voorzichtig en langzaam neder over de zijde van het schip, tot dat hij zich nog maar met éene hand vasthield. Nu kwam het beslissende oogenblik: ‘Petrus, laat uwe vingeren los - laat los de boot!’ De naam der boot is: ‘Eigen Ik.’ O,’ zegt gij, ‘dat is vreesselijk.’ Eilieve is het dit dan niet dat gij zoo zeer wenscht, waarom gij zucht en bidt? Het is niet vreeselijk; het is | |
[pagina 109]
| |
de grootste zegening; laat los de boot! ‘O!’ zegt gij, ‘om te zinken als een steen!’ O neen! Petrus verliet het schip en wandelde op het water, dat hem droeg, in plaats van hem te verzwelgen. En waarom wandelde hij op het water? Om naar Jezus te gaan, en daartoe moest hij op Jezus zien. Zijn weg lag in eene rechte lijn tusschen het punt waar hij was en het punt waar Jezus was; anders was er geen weg; en dit is al den weg dien wij voor ons zullen zien.’ ‘Hij verliet het schip; en dáár, te midden van den storm, zag hij den Heer, zóo kalm, zóo vriendelijk, op hem ziende; en - wel! - hij zette den eenen voet voor den anderen en ziet! de golf was zoo hard als een rots; en hij zette den anderen voet weer voor en de volgende golf droeg hem insgelijks. En zoo met iederen stap vond hij vasten grond onder de voeten; vóor hem niets dan water en áchter hem niets dan water, insgelijks. En, daarvan ben ik zeker, had hij eén stap achteruit willen gaan, of zelfs maar willen blijven stilstaan, dan zou hij terstond zijn gezonken. Voor korten tijd ging hij recht vooruit. De wind woei echter al sterker en sterker en Petrus begon bevreesd te worden; en zoodra hij begon te vreezen, begon hij te zinken. Hij vertrouwde niet geheel op 's Heeren woord, op 's Heeren macht. Hij dacht: ‘nu, dit is waarlijk wonderlijk, doch hoe lang zal het duren?’ en zoodra iemand begint te vragen ‘hoe lang zal het duren?’ dan duurt het niet lang. Hij dacht aan den wind en aan de golven, en niet aan den Heer; hij begon te zinken en toen riep hij uit: ‘Heer help mij!’ Een zeer goed gebed; doch er is iets, dat nog veel beter is, nl. kalm, vertrouwend in den Heer voort te gaan. ‘De Heer Jezus zeide niet nu tot hem: ‘o hoe erg nederig en goed van u om te roepen: ‘Heer, behoud mij!’ Hij zeide: | |
[pagina 110]
| |
gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?Ga naar voetnoot1) Het christelijk leven bestaat niet uit een onophoudelijk zinken en uitroepen: ‘Heer, behoud mij!’ Nochtans, als wij gevoelen dat wij beginnen te zinken, laat ons terstond tot den Heer roepen om hulp; en als Hij ons bij de hand genomen en weer op onze voeten gesteld heeft, laat ons dan voortgaan alleen op Hem vertrouwende, om geleid en bestierd te worden. Is het tot zijne eer om ons te redden als wij zinken, - het is zeker nog grooter eere voor Hem om ons voor zinken te bewaren. ‘Ik heb reden van dankbaarheid,’ zeide iemand tot zijn reisgezel, ‘dat mijn paard struikelde doch niet viel;’ ‘ik heb reden van grooter dankbaarheid,’ was het antwoord, ‘want mijn paard struikelde niet eens.’ ‘Niets kan ons staande houden dan vertrouwen op den Heer; en, let wel op, Jezus zeide niet tot Petrus, dat het te verwachten was, dat hij zou twijfelen en zinken, maar Hij zeide: waarom hebt gij gewankeld? Evenmin behoort gij te verwachten, dat gij den Heer mistrouwen zult, nadat gij tot het leven van volkomen overgave zult zijn ingegaan. ‘Dit leven wordt somtijds genoemd: “het Hooger Christelijke Leven.” Ik houd niet van die uitdrukking. Als wij op de Kings-road te Brighton loopen, dan zeggen wij niet, dat wij op een hoogeren weg loopen - maar eenvoudig: wij loopen op de Kings-road; de visschers, die daar onder aan het strand loopen, kunnen zeggen: daar boven. Laat hen, die in vol vertrouwen op Christus leven, eenvoudig zeggen dat zij leven; en laat hen, die nog niet geleerd hebben den Heer volkomen te vertrouwen, zien en gevoelen, dat dit leven een | |
[pagina 111]
| |
hooger en nochtans een nederiger, heiliger, gelukkiger leven is; laten zij gewonnen worden om tot dat leven in te gaan. Doch het gaat niet voor een Christen, om te zeggen dat hij een hooger Christelijk leven leidt.’ ‘Wel mijne vrienden, waar zijt gij? Klemt gij u nog met de eene hand vast aan de boot? Indien zoo, dan hebben de bijeenkomsten u weinig goed gedaan, en de vijand zal u misschien meer kwaad doen, dan vroeger. Now, let go the boat, laat los de boot! Gelooft gij niet dat Jezus genoeg voor u betaald heeft? - dat Hij recht heeft op zijn eigendom? Zelfzucht openbaart zich zelfs in onze geestelijke begeerte.’ Wij overdenken wat ons het gemakkelijkste zijn zal, terwijl Christus al dien tijd op ons wacht en naar ons verlangt Wij wachten om over het geheele veld van Christelijke leerstellingen te gaan; nog meer toespreken te hooren en gezangen te zingen. Wilt gij uwen eigenen wil, uw zelfvertrouwen niet laten varen? Weet gij niet dat Hij, Die u roept, de machtige God is, de Vredevorst, uw Broeder, uw Verlosser, Die niets ter wereld wil dan uw welzijn, uw geluk - en uwe heiligmaking - het welk een andere naam is voor geluk? Weet gij dit niet? En wilt gij niet nu, zonder verdere besprekingen over, wat geloof is, en wat vertrouwen is, en wat consecration is, den Heer volkomen vertrouwen, Hem in alle dingen gehoorzamen, slechts dit zeggende: ‘Heer, gij hebt mij geboden, kom; ik kom, Amen.’ Men zong nu: ‘Simply trusting every day,’ slechts vertrouwen dag bij dag. Hierna eenige oogenblikken van stil gebed. En toen werd staande, zittende, fluisterende, biddende, maar altijd plechtiglijk, het volgende woord der Schrift door bijna de geheele vergadering uitgesproken: ‘Ik weet, in wien | |
[pagina 112]
| |
ik heb geloofd, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is om mij te bewaren.’ En daarna den zegen: ‘De Heer Jezus Christus zij met uwen Geest, Amen.’ Mijn vriend, wat dunkt u van een avondbijeenkomst zoo als deze? Zegt ge: ‘Wel, als preek beteekent het gezegde niet veel, doch als gewone toespraak kan het nog al gaan.....? Laat mij u dan mededeelen wat een oog- en oorgetuige er van zegt: ‘Dien (Vrijdag) avond in de Dome vergeet ik nooit. Ik had dien dag bijna geene vergaderingen bijgewoond, want ik was moede van de Conventie. Ik mocht van mij zelven gelooven, dat ik, jaren geleden, tot God bekeerd was; en als een prediker des Evangelies, hier en onder warmer zon, was ik, jaren lang, niet ongezegend werkzaam. Ik geloofde dat ik zou zalig worden - maar mijn leven op aarde, - ach wat was dat treurig. Zelfzucht, haatdragendheid, lichtgeraaktheid, vrees voor armoede aan tijdelijk goed, ongeloof, toorn, om van duizend andere zonden in het harte niet te spreken, hielden mij in het stof gekluisterd. Voor openbare zonden bleef ik bewaard, doch hoe schuldig was ik voor God. Slechts huichelde ik geen vrede, dien ik miste. Nu en dan kon ik eens mijn hart voor den Heer uitgieten; nu en dan eens gevoelen, dat Hij mijn Zaligmaker, mijn dierbare Heiland, was, maar o! zoo zelden. Van lieverlede begon ik er aan gewoon te raken, om zoo voort te leven; en, had ik de hoop in mijn hart, dat de Heer mij wel “op de eene of andere wijze in den hemel brengen zou,” voor dit leven had ik de hoop op verandering, bijna of nagenoeg opgegeven. Het boekje van Boardman “Hooger Christelijk Leven” | |
[pagina 113]
| |
trok eenige jaren geleden mijne aandacht, en ik begon mij te troosten met de gedachte, dat men eene tweede bekeering moest ontvangen. Ik predikte en arbeidde eenigzins in dien geest; ik beproefde wel eens om anders te wandelen, doch het was steeds eene totale mislukking. Ook ik kwam in aanraking met Pearsall Smith, en ik ging naar de Conventie, doch zonder verwachting, dat ik daar iets bijzonders ontvangen zou. Tot vrijdag avond was ik niet “in” die Conventie; ik woonde de vergaderingen en bedestonden bij, minder als een lid der Conventie dan wel als rapporteur, die met de zaak zelve niets te maken heeft. De toespraken schenen mij erg “min” toe; en de geheele zaak had, ten minste voor mij, weinig waarde. Aan Pearsall Smith kreeg ik bepaald een hekel. Twee malen wilde ik Brighton verlaten; ik werd moede van de Conventie.’ ‘Vrijdag middag maakte ik met twee vrienden een rijtoertje naar de ruïne van een kasteel uit de grijze oudheid, waar ik een paar genotrijke uren sleet. Maar ik wist niet dat mijn trouwe, heerlijke, teedere Heiland op die wijze het ligchaam verfrisschen wilde, om het kracht te geven, voor hetgeen de ziel ondervinden zou. Toen wij te Brighton terugkwamen, gevoelde ik mij juist genoeg opgewekt om naar de meeting te gaan, en ik ging naar de Dome, waar Monod reeds met den dienst begonnen was. Het was zeer vol, doch ik kreeg nog eene goede plaats, onder de galerij. De toespraken van Monod hebben mij altijd het meest getroffen; zij waren zóo eenvoudig, zóo teeder, zóo waar. Nú werd mijne aandacht bijzonder bij zijne woorden bepaald. Petrus, zich met een hand aan het schip vasthoudende, - ja, dat was mijn toestand. “Do you trust Jesus?” (vertrouwt gij Jezus) zoo klonk het door het gebouw; en in mijne | |
[pagina 114]
| |
ziel weerklonk de vrage: “vertrouw ik Jezus?” “Let go the boat” (laat de boot los). Ja, dit moest gedaan worden, maar hoe? Toen volgden er eenige oogenblikken van stil gebed - en zie! mijne banden werden losgemaakt. Ik vroeg mij zelven af: “Vertrouw ik den Heer Jezus?” en het antwoord was: “Ja Heer - ja Heiland.” Mijne vrienden moeten bij het naar huis gaan gedacht hebben, dat ik erg “vreemd” was. Doch thuis, en in mijne kamer - en straks in eene andere kamer alléen - met den Heer - altijd datzelfde woord: “Vertrouwt gij Mij?” “Ja Heer.” - “Met uw verleden, met uw heden, met uwe toekomst, met uwe zonden, in alles?” en steeds was het antwoord: “Ja Heer - ja mijn gezegende Heiland.” Ik zag mijne zonden - maar het was alles vergeven; en weende ik zeer, - mijn hart was onuitsprekelijk gelukkig.’ ‘Den volgenden dag, bij mijn ontwaken - in welk een nieuwe wereld leefde ik! Nú kon ik met belangstelling de “regelen” door de Conventie gesteld nalezen - ik kon ze beâmen. Geen wolk tusschen mijne ziel en God! Zoo leefde ik zaturdag en den daaropvolgenden zondag treurig, diep weemoedig, en toch zoo onuitsprekelijk blijde, zoo overgelukkig. Ik stelde mijne ziel voortdurend in de handen mijns hemelschen Vaders, en wat de Conventie betreft - ik was geen vreemdeling meer - de broeders en zusters waren mijne broeders en zusters, in den Heiland......’ Zoo werd het eenvoudige woord, op dien vrijdag avond, door Monod gesproken, aan eéne ziel gezegend! Aan eéne ziel? Wie zal zeggen aan hoevelen? De kracht dier prediking ligt in de eenvoudige voorstelling der waarheid; het noemen van de dingen bij hun waren naam; en die prediking wil de Heer zegenen - zegent Hij. | |
[pagina 115]
| |
Gij zoudt wel willen weten of het met dien Broeder zoo gebleven is? ‘Schuchterheid in het heilige’ (ik neem dat woord van Br. Kuyper weer over), verbiedt mij u, van hetgeen mij daaromtrent bekend is, meer mede te deelen. Slechts dit. Het leven van rust, dat die broeder verwachtte, is niet geheel zijn deel geworden, omdat hij gevoelt dat de macht en de kracht der zonde, niet geheel in hem gebroken is; maar hij vertrouwt Jezus; hij strekt zijne armen uit naar zijn Heiland en wordt geholpen; hij wenscht aan de voeten zijns Heilands gezeten, als een kind te leeren, wat van alle deze dingen waarheid is. En hij verblijdt er zich in, dat hij niet te doen heeft met dr. Mahan, of mr. Pearsall Smith of zelfs met Monod, (die allen kunnen dwalen) maar met den Heer Jezus Christus, den levenden Heiland, die zich aan zijne ziel geopenbaard heeft, en met Hem zijn zal in eeuwigheid. Iemand sprak er tijdens de Conventie over, dat de Heer zóo machtig is, dat Hij zelfs een ruwen zeebonk bekeeren kan. ‘Een zeebonk’ antwoordde een predikant, ‘dat is nog zoo veel niet. Maar dat Hij een dominé bekeeren kan, dat is groot.’ Ik zou er wel met eerbied voor 's Heeren almacht willen bijvoegen: hoe groot en machtig is Hij in de openbaring zijner liefde, dat Hij ook nog wel een orthodoxen, in zijn arbeid, gezegenden dominé, (ik had haast gezegd een bekeerden dominé) bekeeren kan! Aanbiddelijke liefde des Heilands, die eene ziel bekeert en zich over millioenen erbarmt. Ten kwade duidt gij het mij wel niet, dat ik u ééne rede van Monod wat volledig heb weergegeven, en u iets heb | |
[pagina 116]
| |
laten zien van den zegen, door den Heer, aan die prediking verbonden. In de eeuwigheid zullen wij er meer van hooren. |
|