Tien dagen te Brighton. Brieven aan een vriend
(1875)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Smith twee dingen bekend. Eerst dat de geldelijke onkosten der Conventie p.m. drieduizend Pond sterling (f 36.000) zouden bedragen, en dat hij hoopte, dat er zulk een openbaring van mildheid mocht zijn, dat die som tegen den volgenden middag te zamen gebracht zou zijn. Het tweede was zijne begeerte dat de vergadering den Heer zou smeeken, om een duizend zielen in Brighton, als vrucht dezer beweging, tot volle rust in Christus te brengen. Een duizend zielen! Deze vrienden doen alles in een businesslike way, waaraan wij ons niet moeten ergeren. Hoor nu ook eens wat mr. Donald Matheson van de Conventie zegt, (General meeting in de Music Room). Na de aandacht der Vergadering bepaald te hebben bij Hebreën XII, zeide hij: ‘Velen vragen, wat zullen deze nieuwe leeringen voor ons doen?’ en daarop zou hij een antwoord trachten te geven. Een der voornaamste punten in de onderwijzing der Conventie, vindt men in het eerste gedeelte van vs. 2, ‘ziende op Jezus.’ Wij zien op den gekruisten Jezus als op het fondament van al onze verwachtingen, maar wij zien ook op Hem als op den levenden, verrezen Zaligmaker. Indien Christenen deze heerlijke waarheid in gedachtenis houden, zullen zij ondervinden hoeveel leven en kracht het hun brengen zal.’ ‘Dan verder, - wij behooren ons niet alleen Christus te denken als in den hemel maar ook als op aarde, met ons; en dat wij in waarheid met Hem vereenigd zijn. Deze vereeniging met Christus is niet een idee, maar eene waarheid, eene werkelijkheid, een feit; het is een leven met Christus. Maar hebben de Christenen dan niet vroeger in Christus geloofd als in den verrezen Zaligmaker? O ja, doch zoo als iemand te recht aanmerkte: microscopisch. En | |
[pagina 93]
| |
nu, op de Conventie, is deze groote en gewichtige waarheid niet op die wijze voorgesteld, maar een eerste plaats ingeruimd. En welken invloed dit zien op Jezus als op den levenden Heiland, op onzen dagelijksche handel en wandel heeft? ‘Ongetwijfeld, het geeft ons macht over de zonden, die ons lichtelijk omringen. - Er is geen twijfel aan of de meeste Christenen hebben eenige “maren” in hunne karakter. Mijnheer N. is een goed Christen, maar hij is zoo slecht gehumeurd. Mevrouw G. is eene Christelijke dame, maar zij is zoo hoogmoedig. Nu, wat hebben wij met deze “maren” te doen, met deze zwakheden, die zoo velen die in de wereld leven afschrikken om Christenen te worden? Velen zeggen: “Ik kan daar niet van - ik zal daar niet van verlost worden eer ik sterf.” Anderen zeggen: “wij moeten streven en strijden, en tot God bidden, dat zijn Heilige Geest ons helpe, deze dingen te overwinnen.” Doch is het niet overeenkomstig Gods Woord, dat wij op Jezus zullen zien, en dit doende in staat gesteld worden, allen last af te leggen, in plaats van te worstelen.’ ‘En met betrekking tot de beloften, die beschouwen wij niet langer slechts als schoone en denkbeeldige Oostersche uitdrukkingen, maar als waarheden; en dat God doen zal wat Hij beloofd heeft te zullen doen. Niet als wissels, te betalen in de toekomst of bij den dood, maar als “kassiers briefjes” op vertoon te betalen. - Zoo vindt de geloovige in deze nieuwe onderwijzing, niet wat wij zullen hebben als wij sterven, maar wat wij nu hebben in Christus Jezus.’ En nu een staalkaart van goede woorden op dezen dag gesproken. Eerst iets van Theodore Monod. | |
[pagina 94]
| |
‘Een der dingen, die mij zeer verwonderd doen staan, is dat hetgeen wij nu met onze oogen zien, ons niet meer met verwondering vervult. Stel u eens voor, dat vijf of zes jaar geleden, twee vrienden, knechten des Heeren, op een winteravond aan den haard gezeten, tot elkander zeiden: ‘Weet gij, wat ik wel wenschen zou? Ik zou eene vergadering van Christenen willen hebben, niet tot eenig kerkelijk doeleinde, - niet om een verslag van eenig genootschap te ontvangen, maar om gezamenlijk 's Heeren aangezicht te zoeken.’ Het antwoord zou zijn: ‘Wel, dit is eene goede gedachte, iets dat men hartelijk begeeren mag; doch het is niet waarschijnlijk dat het spoedig geschieden zal.’ ‘Doch de eerste gaat voort en zegt: “Ik zou op deze vergaderingen wenschen te zamen te brengen, leden en predikanten van verschillende kerken.” De vriend zou denken dat hij begon te droomen. En als hij dan vervolgde: “wel, ik zou wenschen, zulk eene meeting te hebben in een van onze steden, Brighton, bijv. en ik zou wenschen dat eenige kinderen Gods overkwamen van Engeland, America, Duitschland, Frankrijk, Holland, Zwitserland, Spanje, Italie, alleen om te zamen te bidden en Gods Woord te lezen, en tot den Heer te naderen opdat zij hunne kracht voor zijn dienst mochten vernieuwen; en ik zou wenschen dat de stad Brighton hen het gebruik afstond van de Dome en de Corn Exchange en het Pavilion.” - “En de man uit de maan als Voorzitter” - zou de vriend dan wel uitroepen. Hij zou kunnen meenen dat zijn vriend over het Milennium sprak. Doch ziet, zoo is het geschied: en wij nemen het zeer koeltjes op en beschouwen het als zeer natuurlijk. Het is niet natuurlijk; het is een wonder van Gods voorzienigheid, ge- | |
[pagina 95]
| |
nade en Geest; - en de Heer zegt: gij zult grooter dingen zien dan deze.’ ‘Zelfs het spreken over den Bijbel brengt ons somtijds in de war. Gij herinnert u die vrouw, die een exemplaar van des “Christens reize,” met eene verklaring ten geschenke gekregen had, en op de vraag hoe het boek haar aanstond, antwoordde: o zeer goed; ik versta het boek zeer gemakkelijk, doch de ophelderingen kan ik niet goed begrijpen. Zóo behooren wij den Bijbel te lezen; dankbaar voor elke onderwijzing om het Woord te verstaan, maar zonder toe te laten dat iemand tusschen hetzelve en ons kome.’ ‘Wij hooren somtijds zeggen: och had ik maar geloof! Lieve vrienden, gij zoudt hier nu niet tegenwoordig zijn als gij geen geloof hadt. Hoe wist gij dat er hier heden avond eene vergadering zijn zou? Men gaf u een stuk papier en daaruit (of op eene andere wijze) hebt gij vernomen, dat er eene meeting zou zijn; en toen hebt gij u zelven niet afgevraagd: geloof ik dit? maar gij zijt gekomen. Hieruit ziet gij, dat gij in elk geval de macht bezit om het getuigenis van een mensch te gelooven. Eigenlijk gezegd is de macht om te gelooven niet alleen een der natuurlijke vermogens des menschen, maar het leidt den mensch tot veel dwaling en kwaad. De mensch is geneigd om bijna iedereen en alles te gelooven. Indien iemand door middel van de couranten zegt, dat zijn chocolaad of stijfsel zeer goed is, dan zijn er eene menigte menschen, die het gelooven en die nooit onderzoeken of de adverteerder bij zijne advertenties belang heeft. Een ieder bezit het vermogen om te gelooven: en te gelooven zonder behoorlijken grond is juist wat wij lichtgeloovigheid of blindheid noemen. Lichtgeloovigheid | |
[pagina 96]
| |
is eene groote dwaasheid, maar zij toont ons, dat gelooven in onze natuur ligt. De mensch gelooft zijne ouders, vrienden, vreemdelingen - een ieder bijna - behalve God! Is dit geen groote schande? Is het niet een bewijs van onzen gevallen toestand?’ ‘Wat zegt de Apostel? “Hij, die God niet gelooft, maakt Hem tot een leugenaar.” Wij handelen gedurig over geloof: wij mogen wel handelen over ongeloof. Ongeloof is eene verfoeijelijke zaak. Niemand heeft het recht om te twijfelen aan hetgeen God zegt. Waarom gelooft gij niet?.... Het schijnt of sommige menschen meenen dat God in hunne plaats gelooven zal. Ik geloof niet dat dit ergens in den Bijbel staat. Ik geloof dat alles, van begin tot end, van God komt De Heer wil, dat wij tot dit punt zullen komen zonder te zien, zonder te gevoelen, zonder te verstaan waarom het is of hoe het zijn kan; dat wij eenvoudig zullen zeggen: omdat God gezegd heeft dat het zoo is, is het zoo; dan hebt gij de beloofde zegening gegrepen, hetzij vergeving, sterkte of eenige andere genade.’
De Eerwaarde W. Mead van Australië zeide in de avond bijeenkomst in de Dome: ‘Geliefde vrienden. Zij, die met zoekende zielen te doen hebben gehad, hebben, wanneer eene ziel tot licht kwam, dikwijls gehoord: ‘O hoe wonderlijk eenvoudig is het, alleen op Christus te steunen en Christus te nemen, zoo als Hij waarlijk is!’ Mij dunkt dat dit geheel van toepassing is op het komen tot de volkomene vreugde en rust in Christus. Sedert ik te Brighton ben, hebben predikanten en andere vrienden mij herhaaldelijk gezegd: er schijnt zooveel geheimzinnigs, verwarrends, duisters over deze groote waarheid te hangen; zij | |
[pagina 97]
| |
gevoelen dat er eene groote waarheid is; dat er iets heerlijkers is dan zij verkregen hebben, maar ook dat dit door moeijelijkheden omgeven is. Zij nu, die klaarlijk en helder in het heerlijke leven en licht van Christus komen, roepen op dat zelfde oogenblik uit: ‘O hoe wonderlijk eenvoudig! Hoe is het mogelijk, dat ik zoo langen tijd niets daarvan gezien, en het niet in mijn hart ontvangen heb!’ ‘Waarschijnlijk zijn er velen hier, die zeer ernstiglijk verlangen, dat zij, voor zij dit gebouw verlaten, zóover gaan mogen als Christus wil dat zij zullen gaan; aannemen wat Christus wil dat zij zullen aannemen; en genieten wat Hij wil dat zij zullen genieten.’ ‘Vergun mij met een paar woorden hier te zeggen, wat ik tot eene dame, die zich in die moeijelijkheden bevindt, zeggen wil. Die dame was gisteren avond tegenwoordig toen Mr. Monod sprak over Rom. VI, en ik wensch nu tot haar te gaan met vs. 2 van dat hoofdstuk: “dat zij verre, hoe zullen wij, die der zonde dood zijn, daarin leven.” Ik denk dan te zeggen: “Vader, Uw woord zegt mij, dat ik der zonde dood ben; ik dank U dat het waar is.” Ik wil haar dan vragen om God te danken dat het waar voor haar is, omdat het in zijn Woord staat. Ik zal haar vragen om tot dat Woord te komen en het voor haar zelven aan te nemen. Ik zal dan bidden dat God haar, voor zij zich ter ruste begeeft, toonen wil dat dit de plaats is, die God haar heeft aangewezen, en waarin zij vreugde, en rust, en vrede, vinden zal.’ Wat de uitdrukking, waarvan hier gesproken wordt, ook zijn moge, het is een feit, dat het niet is voor Christenen, die een zekere hoogte bereikt hebben, maar voor alle Christenen, die in Rome zijn; dat dit de plaats is, die wij moeten inne- | |
[pagina 98]
| |
men; dat wij het recht en het voorrecht hebben, om de zelfde vereeniging met Christus te eischen, die deze Christenen vermaand worden te genieten; dat wij ons zullen verblijden in de macht van Christus om ons (dag aan dag) te bewaren; even zoo als de Christenen te Rome dit moesten doen. Niet dat wij iets bijzonders zullen moeten gevoelen of ondervinden, maar wij moeten wandelen in den weg, dien de Vader ons in zijn Woord duidelijk voorstelt..... Christus is de weg Het is niet Mr. Smith's weg, of mijn weg, of de weg van iemand anders. Christus is de weg en Hij vraagt ons in Hem te wandelen.’ ‘Is dit hard?’..... Met een der Conventie karakteriseerend woord van Pearsall Smith, besluit ik de mededeelingen voor dezen dag. Hij zeide: ‘Dit is nu de zesde dag waarop wij 's morgens, 's middags en 's avonds, deze dingen U voorgesteld hebben, zoekende door redeneering, uitnoodiging, overreding, kracht des Geestes en door den heiligen invloed van gezang, U tot het punt van geheele overgave en geheel vertrouwen te brengen.’ Ik voeg hierbij geen enkel woord.
Gij vraagt mij of wij te Brighton alleen, dag aan dag, meetings hebben bijgewoond, en of wij ook niet het een en ander van de stad en omstreken gezien hebben - en mijn antwoord stelt u misschien te leur. Wij hebben uws inziens te veel of te weinig van Brighton gezien. Eene wandeling langs het strand en op de kaden heb ik nog al eens gemaakt. Van de stad zelve heb ik niet veel gezien, en van de omstreken ook niet veel. Toch iets. | |
[pagina 99]
| |
Donderdag namiddag bijv., maakten wij (de BB. Gerth van Wijk, mijn ouden leermeester, T.M. Looman, van Amsterdam, de Bel, Moeton en ik) een uitstapje naar de ‘Devils Dijke,’ ruim vijf engelsche mijlen van Brighton. Eenige malen daags kan men per Omnibus derwaarts gaan, doch wij namen een huurrijtuig. De weg loopt langzaam klimmend langs het dorp Preston, tot men eene hoogte van 600 á 700 voet bereikt heeft; en van hier heeft men een onbeschrijfelijk heerlijk vergezicht, over eene uitgestrektheid van circa 120 Engelsche mijlen. Er is eene legende aan deze plaats verbonden, die niet van leering ontbloot is. De rit en de wandeling op den heuveltop, deed mij goed naar ligchaam en ziel. Naar Brighton terugkeerende, zat ik naast den koetzier, een fatsoenlijken, jongen man, die mij, toen ik hem vroeg wat de menschen waar hij mede omging wel van de Conventie zeiden, ten antwoord gaf: ‘de een zegt er dit van en de ander dat. - Sommigen meenen dat het is om het Oude Testament weg te doen!’ Zondags reed onze koetsier niet. ‘Men is nooit zindelijk’ meende hij, ‘als men op Zondag rijdt. Het is alsof men voor alles de lust verliest.’ Zóo tevreden waren wij allen met onzen voerman, dat wij hem ook voor een volgende keer engageërden. En hiermede - tot morgen. |
|