Tien dagen te Brighton. Brieven aan een vriend
(1875)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
van datgene wat u zou kunnen in staat stellen om een overzicht van het geheel te nemen, en de beweging uit hare eigene verklaringen te beoordeelen. Dit schijnt mij meer en meer noodig. Er worden in ons land, (en dat door uitnemende broeders) gedurig beschouwingen geleverd over hetgeen te Brighton geschied is, en dit geeft nog al tot verschil van gevoelen aanleiding. Vooral met betrekking tot het dusgenoemde perfectionisme. In plaats van de beschouwingen over de Conventie met de mijne te vermeerderen, laat ik u, zooveel dit mogelijk is, liever zelve oordeelen uit de aanspraken van de leaders der zamenkomst. Onder die bekleedt Mr. Pearsall Smith de eerste plaats, en daarom geef ik weder een paar uittreksels van het door hem gesprokene. De bedestonde werd woensdag morgen in de Exchange, door nagenoeg drie duizend personen bijgewoond; ja zóo vol was het gebouw, dat men eene ‘overflow meeting’ (letterlijk eene ‘overloop vergadering’) in eene andere zaal moest houden. In de Exchange werd de bijeenkomst door Mr. Smith gepresideerd en o.a. het volgende door hem gesproken: ‘Ik ontmoette heden morgen een vriend, die tot mij zeide: “ik heb een zegen te Oxford ontvangen, en ik geniet dien nog steeds voortdurend.” Ik antwoordde: “mijn vriend, is dat alles?” Hij zeide: “wel, maar het duurt nog voort.” Mijne broederen! dat de zegen niet ophoude is het minste der zaak; dat is slechts het begin van den toestand, waarin heiligmaking onderbroken noch teruggaand, maar toenemend is; waarin de geloovige door Gods genade in heilige gehoorzaamheid wandelt, en zich ieder oogenblik zijns levens nader bij Christus vindt; tot dat het hem zulk eene ge- | |
[pagina 82]
| |
woonte wordt om God te gehoorzamen dat hij bijna niet anders kan.’ Ik zeg niet dat dit zoo zal zijn; ‘misschien zult gij aan gedurig vallen bloot staan; maar gij zult gevoelen, dat de hand van God over U is; - dat er geen andere gedachte in uw hart is, dan om te gehoorzamen. Gij zult de vreugde ondervinden van te gehoorzamen. Sommigen onzer zijn gewend geworden aan eene gedeeltelijke gehoorzaamheid, met dit gevolg, dat hun gemoed verlamd geworden is, en hun dienst verzwakt. Wij behooren niet voor “voortdurende gehoorzaamheid” te schrikken, alsof God ons niet in gehoorzaamheid houden kan gedurende ieder oogenblik onzes levens. Verwacht het niet, maar wees er niet bang voor. Wij begeeren een anderen maatstaf des christelijken levens te hebben; wij begeeren bewaard te blijven voor het schikken van Gods woord naar onze bevinding, en geleid te worden om onze bevinding in overeenstemming te brengen met Gods woord.’ ‘Ik herinner mij, dat toen het Boek van God mij geopend werd voor alle deze “mogelijkheden,” het mij een nieuw boek werd; ik moest het wederom en wederom overlezen. Het is een gezegend kenmerk dezer leeringen, dat zij een ieder naar den Bijbel verwijzen. Dan roept men uit: “ik heb dit nooit te voren gezien; het is zoo heerlijk; en ik heb het vroeger zoo slordig gelezen. Letters van licht staan op iedere bladzijde; en ik leer ieder oogenblik mijns levens nader bij mijn Zaligmaker te komen?” Denk er nooit over of deze gezegende toestand blijvende zijn zal; dit zou er juist toe leiden om dien niet blijvende te doen zijn. Indien gij verwacht, dat gij struikelen zult, dan zult gij struikelen; maar als gij in het geloof tot Jezus | |
[pagina 83]
| |
opziet, dan zal Hij u altijd ondersteunen. Denk nu niet aan struikelen, maar vraag God dat Hij u tweemaal zoo veel geven moge als gij verwacht, en gij zult niet alleen tweemaal zooveel ontvangen, maar Hij zal zijne zegeningen vermenigvuldigen, zonder paal of perk.’ ‘..... Het leven is éen lange psalm geworden. Ik bedoel niet dat wij “buiten het lichaam” zijn - verre daarvan. Ik geloof dat ons leven meer gekenmerkt wordt door vrede, dan door beweging; omdat wij Christus zoo veel meer bezitten. De kracht en vreugde onzer natuur heeft plaats gemaakt voor de diepe, stille vrede met God, de eeuwige vrede waarmede Jehovah op al de verwarring der wereld nederziet, in een onafgebroken Sabbath-ruste. Wij zijn niet gekomen om u iets anders te leeren, dan om den gewonen toestand uwer ziel te veranderen - nl. haar in een staat van vertrouwen te brengen; en u dan de verklaring te geven van veel heerlijker dingen.’ ‘Indien uw broeder of zuster in Christus iets doet, dat gij niet doet, en, zoo het geen grove zonde is - wees teeder met dien broeder, met die zuster, en bedenk dat gij voorleden jaar deed, wat gij nu niet doen zult. Bid hen, dat zij alles mogen doen tot eere Gods, en gij zult hen in staat stellen, de overwinning op de verzoeking te behalen.’ ‘En nu - laat ons gedurende vijf minuten met gebogen hoofd bezig zijn, niet zoo zeer in het gebed, als in het gelooven van dingen, die wij nooit te voren geloofd hebben. - Ik herinner mij bij gelegenheid eener soortgelijke vergadering in America, eene stilte van drie uren, waarin niemand sprak en een ieder gehouden werd door de macht van God.’ En er was eene stilte van vijf minuten, waarna mr. Stevenson, zachtkens en met veel gevoel, eenige versen van een lied | |
[pagina 84]
| |
zong; en nadat een predikant uit Pruissen nog eenige woorden gesproken had, werd de bijeenkomst gesloten. Mijn vriend! Ongaarne als ik eenige aanmerking voeg bij hetgeen ik mededeel, kan ik toch niet verzwijgen, dat ik deze ‘silence meetings,’ d.i. vergaderingen waarin men zwijgt, niet bijbelsch vind. Dat men bij onze godsdienstige zamenkomst niet alleen spreekt, en zingt, en luide bidt, maar ook oogenblikken van stil gebed en overdenking heeft, is zeker gewenscht, en geschikt om die dienst vruchtbaar te doen zijn; doch bepaalde zamenkomsten, waarin men uren lang zwijgt, zijn naar mijne overtuiging niet in het Woord aangegeven. Men heeft zulk eene ‘silence-meeting’ te Brighton gehouden, doch dit heeft met de Conventie als zoodanig niet te maken. Slechts maak ik er hier melding van, opdat gij niet meenen zoudt, dat ik daarmede instem, of dat het tot het werk der Conventie behoorde. De beweging te Brighton (om die uitdrukking te gebruiken) moet niet aan zulke bijzaken worden getoetst. ‘Wij hebben dezen schat in aarden vaten’, is ook waar van deze opwekking der Christenen. Mr Pearsall Smith brengt eene boodschap en die willen wij zooveel mogelijk in zijne eigene woorden overbrengen. Zoo zeide hij o.a. in de voormiddag General-Meeting het volgende: ‘Ik veronderstel, dat de verzekering des geloofs, de overtuiging dat de zonde vergeven is, nimmer te voren zoo duidelijk onder het volk Gods geleerd zijn, of dat zoo velen onder hen duidelijk overtuigd zijn, met eene ziel-verkwikkende verzekering, dat zij kinderen Gods zijn, en dat een plotselingen dood, voor hen zou zijn een onmiddelijk verschijnen in de tegenwoordigheid van hun God en Zaligmaker. Met smart denken wij terug aan den tijd waarin | |
[pagina 85]
| |
zulk een zalig geloof beschouwd werd, het buitengewone voorrecht te zijn van eenige weinige bevoorrechten, of dat het alleen te beurt viel aan stervenden. Ik geloof, Broeders, dat de kerk een hooger standpunt gaat innemen, en men iets minder dan voortdurende overwinning over de zonde beschouwen zal, zoo als men nu het gemis der verzekering van vergeving beschouwt. Ik bedoel hiermede niet, dat ik verwacht, dat ieder Christen in dat vrije, christelijke leven, leven zal; maar ik geloof dat dit de standaard der kerken zal zijn en dat zij, die daar beneden blijven, beschouwd zullen worden als een lager christelijk leven te leiden.’ ‘Ik prijs God dat de dag is aangebroken, dat Hij ons hier te zamen gebracht heeft om eenigszins werkzaam te zijn, om de Kerk op te wekken tot hare heerlijke voorrechten. Ik prijs Hem, dat Hij hier zoo velen van andere landen vergaderd heeft om eene plaats van vereeniging te vinden in Christus, eerst als den Zaligmaker van den toorn en dan als den Zaligmaker van de zonde. Nu, geliefden! wij hebben niets nieuws, maar wij hebben iets meer bestemds dan vroeger; wij hebben alleen het uur van het leven van vol geloof veranderd. Ik veronderstel, dat wij dit allen verwacht hebben bij den dood; dat ons laatste uur zou worden doorgebracht in overwinning over de zonde, en in volkomen gemeenschap met den Heer; dit nu hebben wij wat eerder gesteld.’ ‘Men vroeg eens aan een Schot, die op sterven lag.’ ‘Mijn broeder, ziet gij, nu gij sterven gaat, iets van de heerlijkheid?’ Door deze vraag uit zijne verdooving opgewekt, gaf hij ten antwoord: ‘Iets van de heerlijkheid? Ik wil, nu ik sterven ga, niet met iets te doen hebben, waar ik gedurende veertig | |
[pagina 86]
| |
jaar het volle gezicht op Hem gehad heb.’ Allen verwachten wij, dat wij dien vollen blik op Christus zullen slaan als wij sterven; laat ons dit nu doen. Zes duizend mijlen van hier op de kusten van den Stillen Oceaan ontmoette ik een zeer teedere Christin; de uitdrukking van haar gelaat en de atmosfeer, waarin zij zich bewoog, gaven de tegenwoordigheid van Christus te kennen. Ik vroeg haar hoe zij er toe gekomen was om zoo nabij Christus te leven. Zij antwoordde dat zij, toen zij twee jaren geleden meende te zullen sterven, hare ziel in volkomen overeenstemming met den Heer vond en dat zij, tegen alle verwachting in herstellende, den Heer bad, dat zij mocht zijn in haar leven, zoo als zij was toen zij meende te sterven; en de Heer verhoorde haar gebed. Dat een Christen zou leven als of hij verwachtte te sterven, werd in San Francisco als iets buitengewoons beschouwd, en haar leeraar zeide tot haar: ‘Lieve vriendin, wij zullen u niet lang behouden; de Heer heeft u toebereid om u weg te nemen; wij hebben u noodig, doch wij zullen u niet lang behouden. Dit is, wat wij noemen, genade voor het stervensuur; ik zie dit dikwijls bij stervenden.’ ‘Neen,’ zeide zij, ‘duizendmaal neen, ik heb dit veel meer noodig in het leven dan in den dood. Het is genade voor het leven; het is genade voor het leven!’ ‘Wij hebben het veel meer noodig voor het leven dan in de ure des doods; laat ons dit nu hebben. Of laat mij liever zeggen: wij hebben het, indien wij het verstaan; wij hebben het in Christus; alle dingen zijn uwe, in Christus.’ Van het gesprokene op de meetings for Continental Pastors kan ik u tot mijn leedwezen geen behoorlijk verslag geven. Er is tot nu toe, zoover ik weet, niets van gepubliceerd en ik heb die meetings niet dikwijls bijgewoond. | |
[pagina 87]
| |
Over het algemeen waren zij gelijk aan de meetings for ministerial experiences, misschien met dit onderscheid, dat hier in het fransch en duitsch gesproken werd in plaats van in het engelsch, en dat ze niet door Mr. Smith geleid werden. Misschien geeft een der broeders uit Holland, die deze meetings geregeld hebben bijgewoond, daarvan wel een kort verslag. Ook van de andere meetings, nl. voor ongehuwde vrouwen, voor jongelingen, voor evangelieprediking aan onbekeerden kan ik u ook om des besteks wille niet veel zeggen. Den ganschen dag door, werden er bijeenkomsten gehouden, die meestal druk bezocht werden; het scheen of men niet geheel moede kon worden om te spreken of om te hooren. Woensdag avond werd een begin gemaakt met de Evangelie-prediking in een zeer groote tent, in Parkstreet. Mr. Morgan, de editeur van de ‘Christian,’ bestierde de meeting, die voor ditmaal voor het grooter deel uit heeren en dames bestond, die in deze zaken belangstellen. Na eenige woorden van den Voorzitter, wees Monod er op dat Christenen geroepen zijn den Geest Gods aan de wereld te openbaren. Hij hoopte, dat deze beweging het middel zijn mocht om vele zielen tot Christus te brengen, en dat zij, die daarin zouden bezig zijn, een zegen zouden ontvangen. Verschillende sprekers volgden, en daarna werd er eene bijeenkomst gehouden voor de arbeidende klasse. Of iets van dien aart ook niet in Holland geschieden kon? in Amsterdam bijv. in het Vondelpark, te Utrecht in de Maliebaan, of te Haarlem in den Hout? Onze zendingfeesten zijn goed, maar niet geschikt voor ‘Jan en alle man,’ en die heeft het toch zoo noodig, om met het Evangelie in aanraking te komen. Och dat wij minder deftig waren! De avond-vergadering in de Dome werd door Monod geleid | |
[pagina 88]
| |
Na gebed en gezang merkte hij op dat, daar nu de vijfde dag der Conventie ten einde spoedde, men wel eenige oogenblikken denken mocht over de dingen, die voor de meeting gebracht waren. Eerst moest men zich plaatsen voor het kruis van Christus, opdat het van ons, als van de Galatiërs, gezegd mocht worden, dat Jezus voor onze oogen gesteld was. Na Lukas XXIII van af vs. 33 gelezen te hebben, vroeg hij zijne hoorders van welke beteekenis hun de dood van Christus was; welke betrekking er bestond tusschen dien dood en hunne ziel. Het antwoord op die vraag was te vinden in Romeinen VI.... ‘Indien alle Christenen de Schrift wilden onderzoeken met het voornemen om hare voorschriften van harte te gehoorzamen, hoeveel minder verschil zou er tusschen hen zijn dan nu.’ ‘God stelt ons deze vraag: of wij onzen dienst willen veranderen, nl. den slayendienst van Satan verlaten en in de vrijheid van het Evangelie ingaan, in de vrijheid waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt.’ ‘De zonde is niet alleen eene monsterachtige ongerechtigheid, maar ook eene monsterachtige dwaasheid (absurdity). Wij zijn niet geschapen om te zondigen, maar tot de heerlijkheid Gods. De zaligheid wordt ons om niet geschonken; wij hebben die aan te nemen en zij is de onze.’ ‘Voorleden jaar van de Oxford Conventie thuis komende, zag hij nabij Reading eene prachtige woning. Ja, zeide zijn vriend die met hem reisde, aan dat huis is eene vreemde geschiedenis verbonden. De eigenaar van dit huis was een der rijkste menschen in het district, en meende dat hij een der armsten was. Hij ging naar het werkhuis en bleef daar tot hij stierf; niets kon hem bewegen het te verlaten. De man was, natuurlijk, krankzinnig; zoo is het in deze dagen met | |
[pagina 89]
| |
velen in het geestelijke gesteld. Zij zijn dikwijls geheel tevreden om in het werkhuis te wonen, in plaats van in huns Vaders huis in te gaan, om zich te verblijden in den rijkdom van Christus. Hij smeekte allen, die in dien toestand waren, daar niet langer in te blijven, maar terstond de vrije en onwaardeerbare gift aan te nemen, die Christus hun aanbood. Dit neemt geen woord weg van Romeinen VI en van de gezegende waarheid, dat wij gerechtvaardigd worden uit het geloof alleen; maar het voegt er een woord bij en wel een zeer plechtig woord - doe het.’
Op de avondmeeting in de Exchange werd het woord gevoerd door eenige vreemdelingen. Eerst door Riggenbach van Bazel, die zeide dat hij, behalve eenmaal in Pensylvanië, nimmer in het openbaar, in het Engelsch gesproken had. Hij wenschte te spreken over twee gebeurtenissen in zijn leven: twee fouten, die hij gemaakt had. Hij was opgebracht in eene christelijke familie en hij had altijd grooten eerbied voor den Bijbel en voor hemelsche dingen gehad. Op zes en twintigjarigen leeftijd werd hij een prediker, en meende hij, dat hij een Christen was Dit was de eerste groote vergissing, die ook anderen overkomen kan. Men kan meenen een Christen te zijn, zonder daarvan verzekerd te zijn. God deed hem zien, dat zijn hart niet veranderd was, en de vraag hoe hij rechtvaardigmaking verkrijgen zou drukte hem ter neêr. Eindelijk zag hij, dat hij in den Heer Jezus Christus gelooven moest, en hij leerde dit te doen. De tweede vergissing zijns levens was, dat hij meende heilig te kunnen worden in zijne eigene kracht. Van zijne kindsheid aan had hij de begeerte om een heilig mensch te zijn, en lang had hij gevoeld, dat zijn leven overeenkomstig | |
[pagina 90]
| |
Gods Woord moest zijn. Hij had gebeden en gestudeerd, tot dat hij ten laatste een fransch boekje in handen kreeg, waaruit hij zag dat anderen den zegen verkregen, dien hij zocht. Voorleden jaar had hij eene uitnoodiging naar Oxford ontvangen, doch hij had geene begeerte derwaarts te gaan, want hij gevoelde, als bij instinkt, dat hij alleen moest zijn met God om het licht te ontvangen dat hij noodig had. - Hij begon zijn Bijbel te onderzoeken en zag tot zijne onuitsprekelijke vreugde dat, even als zijne zonden 1800 jaar geleden vergeven en uitgewischt waren, dat zoo ook de kracht der zonde, met Christus gekruist was. Sedert dien tijd kon hij de zonde in zijn hart beschouwen als een overwonnen vijand, even als Satan, de groote en sterke vijand, overwonnen is door een Machtiger dan hij. Indien wij in Christus zijn dan behooren wij Hem toe, Die de heerschappij heeft over de wereld - en wij zijn overwinnaars. Er zal, naar hij meende, nog grooten strijd in Engeland gevoerd worden tusschen de waarheid en de dwaling; en men moet het geloof hebben dat de wereld overwint. Mr. E. Schrenk van de Bazeler Zending, zeide, dat hij geene ouders gehad heeft, die hem konden zeggen wat het is een Christen te zijn. Reeds als knaap verlangde hij naar iets dat hij miste. Van den ellendigen staat der heidenen gehoord hebbende, verlangde hij reeds op tienjarigen leeftijd om zendeling te worden. Op zestienjarigen leeftijd was dit verlangen nog in hem. Hij zocht onder de menschen, die hij kende, naar ware Christenen, doch gedurende verscheidene jaren zag hij slechts een enkelen. In de plaats waar hij was, waren geene Protestantsche kerken, alleen Roomsche. In eene andere plaats | |
[pagina 91]
| |
bracht de Heer hem in aanraking met een waar Christen, nu nog in leven, die hem als een broeder ontving. Hij bood zich aan als zendeling en werd aangenomen. Het Woord Gods bestudeerende zag hij, dat zijn geestelijk leven niet overeenstemde met de beloften in de Schrift; er was eene groote klove tusschen beiden. In dien toestand bleef hij zes maanden. Op zekeren avond in de eenzaamheid wandelende, dacht hij aan de woorden: ‘En zij hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed van het Lam, daarom zijn zij voor den troon.’ Hij dacht terstond dat indien zij, die voor den troon waren, niets hadden dan het bloed des Lams, dit dan ook voldoende was voor hem. Van dat oogenblik had hij de vrede Gods in zijn hart. Mr. Pearsall Smith sloot de vergadering met de volgende opmerking. Fénelon heeft gezegd dat godsdienst huisvest in den wil, en hij verheugde zich dat dit zoo is. Men kon dus heden avond besluiten om zich aan Christus te geven en Hem oogenblik bij oogenblik te vertrouwen, zeggende ‘Jezus redt mij nu.’ Die eene letter ‘t’ is de sleutel tot recht verstand der geheele beweging. - Niet slechts: Jezus, red mij nu, maar redt mij nu. Als men dat zeide kreeg men vreugde en macht. Hij noodigde de vergadering uit op te staan en te zeggen: ‘Jezus redt mij nu.’ Ds. Sulzberger sprak den zegen uit in het duitsch. |
|