| |
VI.
Brighton, Dingsdag 1 Juni 1875.
Waarde Vriend!
De Corn Exchange kan, gelijk ik u reeds gezegd heb, ruim drie duizend menschen bevatten; nu, dit gebouw was Dingsdag morgen een weinig na zeven uur zóo vol, en er waren nog zóo vele menschen, die tegenwoordig wenschten te zijn, dat men genoodzaakt werd de deuren, die naar de aangrenzende Dome leiden, te openen en van de twee gebouwen éen te maken om op die wijze misschien nog een duizend menschen in de gelegenheid te stellen iets van het gesprokene te hooren. Na gebed en gezang zeide Mr. Pearsall Smith o.a. het volgende:
‘Eene stervende vrouw in een hospitaal zeide eens: ‘nu ik mijne gebeden heb opgezegd (said my prayers) wil ik gaan bidden.’ Moge de Heer ons vergeven dat wij zoovele gebeden opzeggen en zoo weinig bidden. Ik wensch dat in dit morgenuur onder den doop des Geestes, het gebed des Heeren meer waar voor u en mij mag worden dan ooit te voren....
‘Eene geliefde heilige zeide eenigen tijd geleden tot mij: “Ik behoef niet te worstelen om een zegen. Ik fluister slechts in het oor van den Bruidegom mijner ziel wat ik noodig heb en ik ontvang het!” Mijne Broeders, leert kennis krijgen aan
| |
| |
dien bedaarden, rustigen staat der ziel, waarin gij uwe behoeften slechts fluisterend aan den Heer behoeft te kennen te geven en Hij zal die vervullen naar den rijkdom zijner genade.’
‘Indien gij bidt, bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt.’ Vaders hier tegenwoordig, ik smeek u te bedenken hoe uw hart uitgaat naar uwe kinderen, hoe blijde gij zijt als zij groote dingen van u vragen, hoe het u door het harte snijdt als zij u niet vertrouwen. ‘Uw Naam worde geheiligd.’ Christenen, wiens naam draagt gij? Den naam van Christus - Christ-enen. Indien mijne kinderen stelen of liegen of iets schandelijks doen, op wien komt de schande? Immers op mij. Indien gij goed op de laatste bede let, zult gij zien dat het ijdelijk gebruiken van Gods naam hierin bestaat, dat gij Gods naam gebruikt en niet als Zijne kinderen leeft. Dit is, geloof ik, de ware bedoeling van het ijdelijk gebruiken van Gods naam. Vloeken is slechts éene wijze om God te onteeren; alles wat wij doen, niet ter eere Gods, is een ijdel gebruiken van Zijn naam, dien wij dragen. De Apostel spreekt van het ontvangen van Gods genade te vergeefs - en dit woord zult gij vinden als gedurig gebruikt in den zin van een zegen ontvangen en dien misbruiken. Waar gij gaat, daar draagt gij den naam en de tegenwoordigheid Gods; daarom zie toe wat gij doet met den tempel Gods - uw ligchaam. Kunt gij Gods tempel in den schouwburg brengen of in de concertzaal? O, geliefden! gaat niet waar gij u zoudt schamen als gij zoudt zien, dat Gods naam op uwe voorhoofden geschreven stond, aantoonende dat gij kinderen Gods zijt door het geloof in Jezus Christus. ‘Uw Koningrijk kome.’ De Heer beware u en mij, dat wij den spot met God zouden drijven door deze
| |
| |
woorden uit te spreken, en in onze ziel en ons leven, den minsten tegenstand aan zijnen wil te bieden. Satan is, zonder twijfel, koning in deze wereld; doch door Gods genade en barmhartigheid, zal daar eene plaats zijn, waar een ander Koning regeeren zal. Dit is het koningrijk daar binnen, en den voorspoed van dat Koningrijk is onbegrensd. Wilt gij aangaande dat rijk zeggen: ‘Uw Koningrijk kome?’ Indien gij, het gebed des Heeren biddende, niet van harte zeggen kunt: ‘Uw Koningrijk kome,’ - wacht dan een oogenblik en denk er over na, eerbiediglijk en met ernst. Laat ons nu allen bidden: ‘o Koning Jezus, Uw Koningrijk kome.’ Dit geschiedde; eerst voor eenige minuten in stilte, daarna overluid.
Spreker ging toen voort en zeide:
‘En nu geliefden, zijt gij in uw harte bereid om te zeggen: “Uw wil geschiede op aarde als in den Hemel?” O hoe volmaakt wordt Gods wil in den hemel volbracht; met welk eene snelheid vliegen zijne knechten om zijne bevelen te volbrengen; er is in dat heerlijke land geen den minsten tegenstand aan Gods wil.’
‘Het is eene groote hulpe voor de ziel indien zij hare begeerten onder woorden brengen kan. Indien gij eenige moeijelijkheid of eenig kruis op uwen weg ontmoet, zeg luide: ‘Uw wil geschiede;’ en kunt gij dat niet, fluister het dan, tot de echo weergalmt in uw hart. Er is eene wonderlijke kracht gelegen in het herhaaldelijk uitspreken van ons geloof; en indien gij uwe vrijheid van kiezen opgeeft, zult gij altijd zeggen: ‘Uw wil geschiede, niet de mijne.’
‘Een mijner vrienden zeide tot mij: “de Heer heeft een voortdurend “Ja, Ja Heer,” in antwoord op Zijn wil in mijn hart gelegd.” Ik herinner mij dat, toen ik voor het eerst de mogelijkheid begon in te zien van een leven, niet slechts onder
| |
| |
Gods wil, maar in den wil van God, die vriend tot mij zeide: “door Gods genade heb ik mijn al aan Jezus gegeven; ik heb mijn al op den altaar gelegd, en ik gevoel dat Hij het heeft ontvangen en aangenomen; dat mijne oogen voor Christus zullen zien; mijne ooren voor Hem hooren; mijne lippen voor Hem spreken; mijne voeten voor Hem wandelen; en dat mijn verstand voor Christus denken zal. Ja, en iedere beweging van mijn geheele bestaan is overgegeven aan Christus. Alles, alles voor Hem. De liefde Christi is het enthusiasme mijns levens geworden.”
“Gij kunt, lieve vrienden, den Heer niet liefhebben door te trachten Hem lief te hebben.....”
“En vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven, die ons schuldig zijn.” Ik geloof dat de werking des Heiligen Geestes in vele zielen gehinderd wordt, door eene zekere mate van onvergevensgezindheid, knorrigheid en moeite des harten. Laat ons een blik werpen op het leven dat achter ons ligt, en denken aan hen, die ons verdrukt of beleedigd hebben en vragen, dat wij in staat gesteld mogen worden om hen van harte te vergeven - ook hen, die ons gedurig hartzeer veroorzaken. Laat ons het gebed des Heeren bidden.’
Mr. Stevenson Blackwood, na Mr. Smith het woord nemende, maakte bekend, dat men weder eenigen tijd zou doorbrengen in ‘voorbidding.’
Hij had een groot aantal verzoekschriften om voorbede in zijne hand, en het gebed leidende, dankte hij voor de bekeering van een dienstmeisje; voor de geestelijke opwekking, die plaats gevonden had te Maidstone, in verhooring der gebeden, in ditzelfde gebouw twee dagen geleden opgezonden. In het gebed gedacht hij aan Majoor Malan, een evangelist onder de Basuto's; aan drie officieren, die het
| |
| |
Evangelie te Gibraltar predikten; aan eene dame, die dien dag de zieken in het ‘Hospitaal voor kankerlijders te Bromptom’ bezoeken zou; terwijl vele andere verzoeken om voorbidding niet gelezen, maar eenvoudig neergelegd zouden worden voor den Heer.
‘Hoe ik dit nog zoo in bijzonderheden weet,’ vraagt ge? Eilieve, zoo staat het in de Sussex Daily News van 2 Junij 1875 vermeld.
‘Deze dingen zijn niet goed,’ zegt ge; ‘en met mij denkt gij aan de schoone uitdrukking van Kuyper: schuchterheid in het Heilige. Doch denk dan ook met mij aan het schoonere woord, van onzen Heiland: ‘oordeel niet,’ vooral in den zin van: veroordeel niet. Alle dingen onderzoekende en het goede behoudende, zou ik er echter niet voor zijn, dat men, in de bedestonden, geschreven verzoekschriften om voorbidding ‘en masse’ inzond of ‘en masse’ voor den Heer legde; en nog minder dat van de ‘voorbidding’ in de couranten verslag gedaan wordt. Wij zullen hierover nu niet meer spreken. De Heer ziet het harte aan.
De morgen-bedestond werd met dankzegging gesloten door Dr. Laseron, een bekeerden Israëliet, en ijverig bestierder van een ‘Home’ voor haveloozen, in Londen.
Twee General Meetings werden heden voormiddag gehouden; in de Dome, onder voorzitterschap van Mr. Pearsall Smith, en in de Exchange, onder dat van Theodore Monod. Daar gij heden reeds iets van Mr. Smith gehoord heb, noodig ik u uit mij te volgen naar de meeting van Monod. Er is juist gezongen: ‘What a friend we have in Jesus,’ en Mr. Varley heeft gebeden. Monod neemt zijn tekst uit I Cor. 2, beginnende met de woorden I Cor. 1:30:
| |
| |
‘maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing.’ Hij is ons geworden wat wij in onze blindheid en onwetendheid behoeven: wijsheid; wat onze schuld noodig heeft: rechtvaardigheid; wat onze vuilheid behoeft: heiligmaking; wat onzen verloren staat eischt: verlossing. En waartoe is Christus dit alles geworden? ‘Opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heer.’
‘Paulus zegt verder: “en ik broeders! als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden of van wijsheid u verkondigende de getuigenis van God.” Men zeide niet van hem: “daar is een welsprekend redenaar, een diep denker.” Hij wilde niets weten dan Jezus Christus en Dien gekruist. Daar waar Paulus stond, staan ook wij. Wij hebben eenvoudig de getuigenis van God te verkondigen.... Wat is de getuigenis Gods? Dat Hij ons het eeuwige leven gegeven heeft in zijn Zoon. Doch hoe in zijn Zoon? In den Geest zijns Zoons. Ja, doch hoe? Door het bloed van den Zoon. Paulus was bij hen (de Corinthiers) in zwakheid, en in vreeze, en in veel beving. Ik zou hem beklagen, die de getuigenis Gods te brengen had en zijne zwakheid, en vreeze met veel beving, niet gevoelde. Doch van waar dat die zwakheid zulk eene kracht had; dat die vreeze anderen leerde niet te vreezen; dat die beving, bevende zielen vrede bracht? Paulus had ongetwijfeld bij de Farizeën geleerd, hoe hij preeken moest; doch hij was dit alles nu vergeten; hij sprak niet meer zoo als zij deden, maar zoo als de Heer sprak: met macht. “Opdat hun geloof niet zou zijn in wijsheid der menschen maar in de kracht Gods!” Merk op de kracht dezer redenering. Hij had kunnen preeken met eene groote mate van menschelijke wijsheid, en uit- | |
| |
nemendheid van woorden, doch wat zou er na zijn vertrek van zijn overgebleven? Men zou zijne woorden vergeten hebben en zeggen: “kwam Paulus maar terug, dan zouden wij weer levend worden.” Hun geloof zou op zijne wijsheid gegrond zijn geworden. Maar indien Paulus niet bij hen was, of als hij zeggen kon: “niet ik, maar Christus in mij,” dan werd hun geloof gegrond op de kracht van God; en die kracht, die hen van zonden overtuigde, die hen vertroostte en vervulde met vrede en
blijdschap in den Heiligen Geest, was altijd met hen. Daarom toen hij hen verliet, misten zij wel het genoegen om hem te hooren, doch niet de kracht der prediking.’
‘Wij spreken wijsheid, doch is het geen menschelijke wijsheid; het is ook geen dwaasheid. De wereld noemt het dwaasheid, dat wij met God verzoend zouden worden, omdat iemand, achttien eeuwen geleden, buiten de poorten van Jeruzalem stierf; - en nog dwazer, dat wij in staat gesteld zouden worden om te doen en te beminnen wat recht is, door af te zien van ons zelven, en ons leven te ontvangen van God. De wereld meent misschien, dat het fatsoenlijk is indien wij oprecht zijn in ons geloof; doch zegt: ‘waarlijk toch, onder ons gezegd en gezwegen, - er is geen wijsheid in!’ ‘En toch is het de hoogste wijsheid.’
‘Want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is dan de geest des menschen, die in hem is? Alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is dan de Geest Gods. - Doch wij hebben niet ontvangen den Geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn.’
‘Broeders! dit vers is genoeg voor ons om er ons geheele leven op te teren. Alle deze dingen, wijsheid, rechtvaardigheid,
| |
| |
heiligmaking, verlossing, behooren ons; doch wij kennen ze niet, eigenen ze ons niet toe, voordat de Geest Gods komt en ze ons toont. Gij vraagt mij hoe ik het vereenigen kan, dat wij gelooven moeten en ons zelven zonder voorbehoud moeten overgeven aan God, terwijl wij niets verstaan kunnen of aannemen zonder den Geest van God. Ik kan u niet zeggen hoe deze dingen te vereenigen zijn. Ik weet niet, wanneer en hoe de geest van God en de wil des menschen elkander ontmoeten, en hoe die op elkander werken; ik weet niet hoe mijn Geest werkt op mijn ligchaam; doch dit is volkomen zeker: dat God geen welbehagen heeft in den dood van een zondaar, of in de zonden van een heilige; dat Hij altijd volkomen gewillig en machtig is, om Zijnen Heiligen Geest te geven dengenen, die Hem vragen; en dat zonder zijn Geest wij niets kunnen verstaan en niets kunnen doen. Gelukkig de man, die zeggen kan: ik heb ontvangen. Velen hier kunnen dit zeggen. Niets ter wereld kan ons verhinderen den Geest Gods te ontvangen, dan dat wij die niet willen aannemen; of niet gelooven, dat die voor ons is.’
‘Wij zijn hier te zamen gekomen om te vragen om den Geest Gods, opdat wij den wil Gods mogen doen; want wij zullen den Geest tot geen ander doel krijgen. Indien wij gewillig zijn, wordt de Geest overvloedig geschonken. Indien wij onwillig zijn, - o laat ons God bidden, dat Hij deze ellendige, weerbarstige harten breke, opdat wij gewillig gemaakt mogen worden, en Zijne kracht op ons moge werken.’
‘Er is eene groote mate van onwerkelijkheid in ons godsdienstig leven. Wij zingen: “kom Heilige Geest,” doch verwachten wij dat de Geest zal komen? - Indien iemand tot ons zegt: “de Geest heeft een vuur in mijn binnenste ontstoken,” meenen wij dan niet dat hij, die zoo spreekt, dwaalt,
| |
| |
of zich zelven bedriegt? Wij moeten ons dagelijksch leven, ons maandags en dingsdags leven, in overeenstemming brengen met hetgeen wij preeken en zingen.....’
‘Doch wij hebben den Geest van Christus.’ Dit is de toon van het ware, normale, geregelde, christelijk leven. Wij behoeven den Geest van Christus. En hebben wij het recht om Dien te verwachten? Broeders! Hij heeft Zichzelven aan ons gegeven en indien wij Hem hebben, niet in metaphysische beteekenis maar werkelijk, dan hebben wij den Geest van Christus. Hoe zou het u aanstaan uw kind te hebben in methaphysischen en allegorischen zin? Neen wij moeten Hem hebben in de werkelijke beteekenis van iemand bij ons te hebben. En dit is in antwoord op het gebed van Christus, dat ‘de liefde, waarmede Gij mij hebt lief gehad, in hen zij, en ik in hen.’
‘Laat mij u nu eenige mededeelingen doen aangaaande de meeting for ministerial experience.’
Deze meeting was den vorigen dag door ds. Walkers aldus beschreven: ‘ik ben,’ zeide hij, ‘verzocht duidelijk uit te spreken, wat het doel dezer bijeenkomst is. Het wordt genoemd eene ‘meeting for ministerial experiences,’ (vergadering ter mededeeling van de ondervindingen van predikanten). Dit bedoelt niet de ondervindingen in het algemeen, die de knechten des Heeren opdoen in het werk, in de gemeente of in de Kerk; - maar, zoo als ik het opvat, wat zij ondervonden hebben in hun streven naar, wat sommigen genoemd hebben het leven des geloofs, of de kracht om alles over te geven in de hand van onzen God en Vader. Vóor wij deze bijeenkomst ter beschikking stellen
| |
| |
van die knechten des Heeren, die het in hun hart hebben om op te staan en ons hunne ondervindingen mede te deelen, kunnen wij niet beter doen dan in stil gebed te wachten op den Heer. Indien ik den broederen iets zou mogen voorstellen, dan zou het zijn, dat wij in de stilte een vers zouden nemen en daarover denken. Ik heb, sedert ik hier kwam, gevoeld welk eene plechtige verantwoordelijkheid er op ons rust. Zoo in Engeland als op het vasteland, en in America, zijn de oogen van Gods volk op ons gericht. Nu, wij wenschen niet te struikelen. Laat ons steunen op onzen God, opdat de aanleiding tot struikelen zoo gering mogelijk zij. Laat ons nu niet terugschrikken voor eenige oogenblikken van stilte en stil, biddend, wachten op God. In het oogenblik waarin wij in de stilte gaan verkeeren, wachtende op den Heer, is men somtijds bevreesd voor de vrage, die zich aan ons opdringt: hoe lang zal het duren? Laat er niets van dat gevoel bij u zijn. Ik denk dat de groote, ‘stiltebijeenkomst’ (silence meeting) in America, ons een wondervolle les geleerd heeft. Op deze meeting, die een paar uren duurde, werden, indien niet honderden dan toch, vele zielen bekeerd. De Heer kwam neder, of liever openbaarde Zich wonderlijk aan hen, die op Hem wachtten. Laat ons nu wachten op den Heer; en ik zou wenschen voor te stellen, dat gij zoowel met betrekking tot uwe bevindingen, als tot de woorden en den vorm waarin gij die zult mededeelen, dit vers voor den Heer zult brengen: ‘Heer open mijne lippen, en mijn mond zal uwen lof verkondigen.’
Er volgde een stilte van eenige minuten; daarna gingen enkele broeders voor in het gebed; er werd gezongen en enkele predikanten traden op, om hunne bevindingen mede te deelen. Niemand zou langer dan acht minuten
| |
| |
mogen spreken. Een predikant stond op en zeide: ‘De vreugde des Heeren is mijne sterkte; de vreugde van Hem zelven, Zijne tegenwoordigheid in mij. Gij zult zeggen: “hoe kan men daar toe komen, hoe heeft Hij u in staat gesteld daar toe te komen?” Antwoord: Leef in geloof, totdat Hij u er toe brengt. Er was geen bepaald gevoel van vreugde maar eene overtuiging dat het zoo is. Bewaard in Christus Jezus! Welk een gezegend leven! Wij zullen wandelen in het geloof, niet in aanschouwen.’
Een ander zeide: ‘Toen de Heer mij tot zich trok, was ik als iemand in wien geen kracht is. - Ik heb geleerd mijne eigene kracht te mistrouwen en op Zijne sterkte te vertrouwen. - Ik heb geleerd, wat het beteekent: “Hij geeft den moeden kracht.” Als Paulus, kan ik mij nu in mijne zwakheid verblijden, opdat de kracht Gods openbaar worde.’
Een predikant uit Londen zeide dat: ‘zijne ondervindingen konden in deze woorden worden zamengetrokken: “wanneer de nacht het donkerst is, is het morgenlicht nabij.” Eenigen tijd vóor hij den zegen ontving, was er eene wolk en duisternis over zijne ziel gekomen. Hij werd een soort van rationalist. Hij bad dat God hem Zijnen weg wilde toonen; en niet lang daarna kwam hij op eene vergadering, waar de broeder, die aan het hoofd der Conventie staat, tot hem kwam, en, na met hem gesproken te hebben, alleen met hem ging en met hem bad. Hij kreeg daarna de overtuiging dat er iets verkeerds bij hem was, en hij vroeg God hem te doorzoeken en hem het eeuwige leven te toonen. Gehoord hebbende van het “Hooger Leven” was hij zeer begeerig om te weten wat het beteekende.’
‘Wanneer hij vroeger had hooren spreken van “Christus in ons”, had hij dit in metaphorischen zin verstaan. - Nu
| |
| |
echter waren zijne gedachten op dit punt veranderd en wist hij dat, waar Christus in ons is, daar is overwinning over de zonde. - Christus heeft gezegd: “Ik zal u niet verlaten of begeven” en dit waren heerlijke woorden. Hij had blijdschap in het gelooven; gemeenschap zoo als hij die nooit te voren gekend had, en het Woord der waarheid was hem zeer helder geworden.’
Deze meeting, Maandag aldus begonnen, werd Dingsdag namiddag, in de Corn Exchange, voortgezet. De zaal was stampvol. Mr. Pearsall Smith was de eerste spreker. ‘Mogen wij nu’ zeide hij, ‘in de vrijheid des Geestes mededeelen, wat onze ondervindingen zijn; en laat mij trachten u een voorbeeld te stellen, en mij zelven bij de zes of acht minuten, die voor iederen spreker gesteld zijn, te bepalen. Ik werd tot God bekeerd, terwijl ik in een coupé op den spoorweg reisde en Zijn Woord las; op den zelfden dag werd mijne geliefde vrouw bekeerd, ook in den Bijbel lezende. Den volgenden dag deelde ik de blijde tijding mede aan eenige matrozen op de kust. De Heer heeft mij er toe gebracht om het goede nieuws steeds met groote vreugde te verkondigen, altijd in de betrekking van leekevangelist. Te midden van dit werk, - terwijl ik het Evangelie lief had en een gedeelte van mijn leven doorbracht in de verkondiging daarvan, - bleven er verdorvenheden in mijn hart. Ik gevoelde dat, schoon ik die haatte, velen dergenen die mij hoorden, (zoo zij in mijn hart konden zien) zouden kunnen zeggen: “Medicijnmeester! genees u zelven. Neem Jezus om u te redden van de inwonende macht der zonde.” Er was ééne zaak in het bijzonder waar tegen ik zeer ingenomen was. Ik gevoelde dat wat men leerde van “heiligmaking,” eene groote vergissing was. Ik heb
| |
| |
altijd een teeder gevoel voor die eerlijke en godzalige mannen, die, zoo zij meenen naar Gods woord, zich geroepen gevoelen, om zekere opinies vast te houden. Indien zij zich vergissen met betrekking tot het geen wij wenschen te leeren, dan stel ik dit op rekening van onze eigene, gebrekkige voorstelling. Met Gods hulp hoop ik nimmer te twisten met iemand, die in deze dingen van mij verschilt. Doch daartegen predikende en schrijvende, leed ik meer en meer van de inwonende zonde.’
‘Op zekeren dag zeide een mijner bedienden tot mij: ‘Mr. Smith, indien ik God in den morgen vraag mij, van oogenblik tot oogenblik, voor de zonde te bewaren, moet ik verwachten dat ik toch zondigen zal?’ Wat kon ik hem antwoorden? Ik had het vleesch verzorgd tot begeerlijkheid, in de gedachte dat de zonde eene noodzakelijkheid was. Ik wist niet wat ik hem antwoorden moest. Ik kon hem alleen zeggen: vertrouw God. Doch het dreef mij in de eenzaamheid en op mijne knieën zeggende: ‘o God, wat is waar in dezen?’ In dat oogenblik, werd eene waarheid, die al het onderscheid in mijn leven maakt, mij plotseling helder. Het werd mij eerst duidelijk dat Christus mijn schild was, en dat ieder oogenblik, waarin ik dat schiid zou plaatsen tusschen mij en de zonde, het niet sommige maar alle vurige pijlen des Boozen zou uitblusschen. Het scheen mij zóo eenvoudig te zijn, en ik ging terug tot mijne vorige bezigheid zeggende: Jezus redt mij; ik zal Hem oogenblik aan oogenblik vertrouwen. Als nu datgene geschiedde, wat mij vroeger onder verdoemenis bracht, dan plaatste ik Christus tusschen mij en de verzoeking. Zoolang ik aldus leefde vond ik de overwinning; anders was ik overwonnen. Iedere maand, die ik sedert dien tijd doorleefd heb, is die gewoonte en
| |
| |
dien toestand, om Christus te plaatsen tusschen mij en de zonde, meer volmaakt geweest. Dit is nochtans alleen de negatieve zijde der zaak. Van de positieve zijde zou ik veel kunnen zeggen; hoe de Heilige Geest mijne vertroosting werd; hoe God mij leerde in gemeenschap met Hem te wandelen; hoe zijn Woord zoo wonderlijk helder verlicht voor mij werd; en hoe Hij mij zoo veel vreugde gaf omdat ik, zal ik het woord gebruiken, nu een geloovig, en niet langer een ongeloovig geloovige was. Nu broeders, misschien wil iemand van iedere nationaliteit hier tegenwoordig, ons in een paar woorden, openhartiglijk zijne bevinding mededeelen. Wij gevoelen ons niet gedrongen om te critiseeren. Wij zullen voor iederen broeder bidden als hij zegt: ‘komt, en hoort, en ik zal u vertellen wat de Heer aan mijne ziel gedaan heeft.’
Nadat nog iemand uit America eenige woorden had gesproken, werd er een lied gezongen, en Br. Rappard, de schoonzoon van bisschop Gobat, stond op en zeide:
‘Sedert ik, vele jaren geleden, bekeerd werd, heb ik nimmer voor een oogenblik opgehouden te gelooven, dat alle mijne zonden om Jezus wil vergeven zijn, - dat ik een verlost discipel des Heeren ben. Ik moet zeggen, dat sints ik hier gekomen ben, het bloed des Heeren, (de kracht van dat bloed), mij grooter is dan ooit te voren. Ofschoon ik vóor den tijd waarvan ik nu spreek, een discipel des Heeren was, Hem diende en het Evangelie predikte, en, zoo als velen dachten een ernstig Christen was, - een gelukkig Christen was ik niet. Ik kon niet zeggen dat de vreugde des Heeren mijne sterkte was. Somtijds was ik gelukkig; doch het was niet zoozeer de blijdschap des Heeren Jezus, als wel omdat mijn werk voorspoedig ging. Ik wist zeer goed dat ik moest
| |
| |
minder worden en Hij wassen, en ik bad om nederig te mogen worden voor Hem; doch het gelukte niet. De Heer bracht mij eindelijk naar Oxford. De waarde heer Smith kende ik niet; doch hij kwam te Bazel, en ik ging naar zijne meetings. In den beginne gevoelde ik mij niet gelukkig, doch ik hield mijzelven stille voor den Heer; ik begon mijzelven te vergeten en naar den Heer te zien. De Heere begon mijn hart te doorzoeken. Hij doorzocht het nauw, en toonde mij vele dingen, die ik verlaten moest. Het was niet gemakkelijk en het scheen mij, dat het mij het leven kosten zou. - Ik gaf mijne afgoden, ik gaf mijzelven over aan den Heer, en Hij wilde de gave aannemen, die Hij met zijn kostbaar bloed gekocht had. - Meerdere zonden kwamen aan het licht, en ik gevoelde steeds meer behoefte aan de kostelijke reiniging door zijn bloed, dan te voren. De zonden zijn sedert dien tijd niet uitgebleven; maar ik dank en prijs den Heer, dat Hij mij gedurig vergeving schenkt, en Zijn licht in mijn hart doet schijnen. Eene zekere mate van ongeloof bleef over. Ik had niet geleerd, dat ik zulk een Vader in den Hemel had. Zoodra ik mijzelven geheel aan den Heer had overgegeven, lichtte het aangezicht des Vaders over mij, in het licht zijns Zoons Jezus Christus. Ik had gemeenschap met den Vader, zoo als ik nooit te voren gehad had.’
Op verzoek van Mr. Pearsall Smith deelde Theod. Monod nu ook iets mede uit zijne bevinding. Hij zeide ongeveer als volgt:
‘Waarde vrienden! ik houd het afleggen dezer getuigenissen voor een der gewichtigste kenmerken dezer bijeenkomsten; en ik beschouw ze als genademiddelen. Het is toch ten laatste de levende getuige, die overtuigt. Te spreken om zich zelfs wil, òf om 's Heeren wil, zijn twee verschillende
| |
| |
zaken. Ik kan met broeder Rappard zeggen, dat ik op eene zeer besliste wijze tot den Heer gebracht ben. Ik verstond het toen op eens, dat Christus mijne gerechtigheid was en mijne sterkte. Wat mij eigenlijk tot Hem leidde was minder mijn gevoel van schuld, dan wel dat van zwakheid. Ik kan zeggen, dat ik nimmer opgehouden heb te gelooven, dat Hij is de sterkte van den geloovige, en dat wij buiten Hem geen kracht hebben. Ik heb dit gepreekt en door de pers uitgesproken; en in moeijelijkheden, of aan krankbedden, heb ik mij steeds in zijne handen gesteld naar den eisch der gelegenheid, en ik heb Hem steeds getrouw bevonden. Doch buiten die tijden dat ik, zoo ik meende Hem noodig had - wel - ik veronderstel dat ik dacht - of liever ik ben er zeker van, dat ik gevoelde, Hem niet zoo noodig te hebben. Doch dit is eene schande; het is eene gruwelijke zonde te meenen dat wij nu en dan buiten Jezus Christus kunnen klaar komen, en ons zelven kunnen helpen en dienen. En zoo nochtans was mijn leven. Zóo was het met mij gedurende vele jaren, schoon God in zijne wondervolle lankmoedigheid mij nog vele zegeningen schonk. Wel, op zekeren dag in het voorleden jaar, kwam Mr. Pearsall Smith te Parijs; en de eerste maal dat ik hem zag zeide ik hem, dat er iets verkeerds bij mij was. Ik zeide: er zijn eenige zonden, die ik liefheb - zonden die mij eenige voldoening geven. Hij antwoordde mij met een woord der Schrift: ‘houd het daarvoor dat gij der zonde dood zijt.’ Ik vond dit vers in mijn bijbel; doch was het uitvoerbaar? Kon het gedaan worden? Was dat de wijze om tegen de zonde te strijden? Ik beproefde het, en bevond dat het zoo was; iedere maal dat ik mij zelven gestorven gevoelde, werd het klaar in mij, dat ik der zonde dood ben, en de verzoeking verloor hare
| |
| |
kracht over mij. Het is een wonderlijke en gezegende tekst voor mij geweest. Ik deed, wat ik gezegd heb, nu en dan, en ik begreep spoedig, dat ik het altijd doen moest. Op zekeren dag werd ik er toe gebracht om te zeggen tot God: ‘ik ben uw eigendom;’ niet: ‘ik wensch te zijn,’ maar: ‘ik ben.’ ‘Of dit eene groote verandering te weeg bracht?...’ Neen; geen bijzondere verandering. Mijne werkzaamheden bleven dezelfde, doch ik gevoelde, ik wist, dat ik God toebehoorde. Ik geloofde het op grond van zijn Woord: ‘gij zijt de mijne.’ Gij vraagt mij of ik tekortkomingen had? - Ja vele: en ik beleed het voor Hem, dat ik mij van achter Hem gekeerd had, en ik kon mijn hart beter doorzoeken; ik gevoelde meer smart over ééne overtreding, dan vroeger over weken en maanden, van bewuste zonde.’
‘Sedert dien tijd heeft Hij mij geleid, stap bij stap. Ik houd de beloofde ‘leiding’ voor volkomen waar: ‘wanneer Hij zijne schapen uitgedreven heeft, gaat Hij voor hen henen.’ Laat ons van Hem overvloed van leven, licht en liefde verwachten en ontvangen, om Hem blijmoediglijk te gehoorzamen; te gehoorzamen ‘overvloediglijk’ had ik bijna gezegd; en aan eene overvloeiende rivier gelijk zijn. Hij heeft ons dit beloofd: ‘hij, die in Mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeijen.’
Mij dunkt, mijn vriend! dit is voor heden genoeg. De getuigenissen van Pearsall Smith, Rappard van de Crishona, en Monod van Parijs zijn een drievoudig snoer, dat niet verbroken wordt.
Slechts bij wijze van toegifte nog een woord van ds. Hesse, een Wurtemburger, die, na in Indie als zendeling gearbeid te hebben, in Duitschland herstelling zijner geschokte gezondheid zocht. Gedurende zijne studiejaren gevoelde hij de
| |
| |
macht der zonde in zich steeds sterker worden. In Indie had hij groote blijdschap in zijn werk, doch zijne zwakke gezondheid dreef hem terug naar Duitschland, en hij was neerslachtig. Hij hoorde mr. Smith te Stuttgard. Daarna trachtte hij uit te vinden welke zonde hem verhinderde, volkomen vertrouwen in, geheele toewijding aan den Heer te hebben. Van dien tijd aan was alles in orde. Het kostte hem grooten, inwendigen strijd om te belijden; maar hij deed het en zijne zonden verdwenen. - Sedert dien tijd was hij niet in de oude zonden teruggevallen, en hij geloofde, dat God hem voor altijd van dezelve bewaren zou. Hij had duidelijk leeren verstaan en vastelijk gelooven, dat zijne vorige zonden vergeven waren in het bloed, en door de verdiensten van Jezus. Vóor dezen meende hij, gelijk vele anderen, dat eene zekere mate van zonde noodzakelijk was om ons nederig te houden. Het kon zijn dat zijne zonden hem nederig hielden, doch de stelling is valsch. Hij had nu geleerd dat, gelijk Jezus zijne vorige zonden vergeven had, zoo was Hij gewillig en machtig om hem te bewaren van zonde (without sin) in de toekomst. Vroeger gevoelde hij zich als een visch uit het water, nu als in een Oceaan van liefde.
En hiermede voor ditmaal genoeg.
|
|