| |
| |
| |
V.
Brighton, Maandag 31 Mei 1875.
Waarde Vriend.
Van mijne persoonlijke ondervindingen te Brighton op dezen dag kan ik u niet veel mededeelen. Vijf of zes jaren geleden had ik kennis gemaakt met een verslag van de ‘Strangers Home’ in Londen, eene inrichting voor Asiatische en Afrikaansche zeelieden en andere personen, die in Londen zijnde geen t'huis hadden. Om meerdere verslagen dier stichting verzoekende was ik in correspondentie gekomen met den honorairen secretaris Luitenant-Colonel, R. Marsh Hughes; en toen een paar jaar geleden eene vrij uitvoerige beschrijving van den arbeid in Londen onder de Lascars, in verband met de inrichting het licht zag, beproefde ik eene vertaling van het zeer lezenswaardige boek in het hollandsch, die nog niet in het licht verschenen is; en dit gaf alweer aanleiding tot correspondentie met Colonel Hughes, die mij juist vóór mijn vertrek naar Engeland, eene vriendelijke uitnoodiging zond om de jaarlijksche openbare vergadering van de Inrichting bij te wonen. Gelijk ik reeds met een woord gemeld heb, had ik de Strangers Home voor mijn vertrek naar Brighton bezocht. Colonel Hughes was toen afwezig; doch de directeur van het huis leidde mij door de verschillende zalen en vertrekken en liet mij de gansche inrichting zien. Hoe weldadig die werkt zal ik met eén voorbeeld uit velen aantoonen. Men toonde mij een neger, voor eenige dagen hulpbehoevend in de straten van Londen gevonden, wiens taal niemand verstaan kon, en die zonder het ‘Huis,’ van ellende tot ellende zou hebben moeten vervallen. In de Inrichting opgenomen, was hij voorloopig
| |
| |
bezorgd en kon men trachten uit te vinden van waar hij kwam, en waarheen men hem zenden moest. Mr. Salter, de ijverige Zendeling aan het Home verbonden, (een man, die zonder Engeland verlaten te hebben zich zóo gemakkelijk van vele oostersche talen en dialecten bedienen kan, dat hij zijn werk onder de Lascars kan verrichten), spaarde geene moeite om, door het opvangen van eenige klanken, als de vreemde sprak, op het spoor te komen van de taal, die hij sprak; hierin bijgestaan door den Veteraan onder de Zendelingen in Afrika, Robbert Moffat, nu in Engeland, gelukte dit werkelijk en vond men uit dat hij van de Westkust van Afrika is - doch hoe hij in Londen komt schijnt nog een raadsel te zijn. Voor zulke menschen zorgt de Strangers Home, en daar ik steeds met groote belangstelling dit werk heb gade geslagen wenschte ik de jaarlijksche Algemeene Vergadering gaarne bij te wonen. Doch mocht ik dit doen? Was het recht om Brighton te verlaten om andere vergaderingen bij te wonen? Eigenlijk gezegd was ik half blijde dat ik een reden meende te hebben om te vertrekken, daar ik met de Conventie steeds minder ingenomen was. 's Maandags middags zouden de Broeders uit Holland aan de Vergadering worden voorgesteld en sommigen onzer meenden, dat ik namens hen een woord spreken moest, doch een los daarheen geworpen gezegde van Br. Huët deed mij besluiten dit niet zonder groote noodzakelijkheid te doen; en maandag morgen p.m. elf uur zat ik in den sneltrein naar Londen.
Naast mij in de Coupé zat de Zendeling Häfter, een geboren Israëliet en nu sedert jaren prediker des Evangelies onder zijne broederen in Palestina en elders, dien ik voor twee jaren in Barmen had leeren kennen. Behalve ons zaten er eenige heeren, een ‘footman’ en eene dame in het rijtuig. Met
| |
| |
Br. Häfter geraakte ik in gesprek over de Conventie, waarmede hij zeer, ik weinig ingenomen was, en daar de trein zeer snel en met gedruisch voortrolde, moesten wij vrij hard spreken om elkander te kunnen verstaan. Het was vooral tegen de regelen door Mr. Pearsall Smith gesteld, dat ik meende mij te moeten verzetten. Ik beweerde dat zijne prediking niets nieuws bevatte, onlogisch was en dat het toch niet ging om ons, een aantal in den dienst des Heeren oud of grijs geworden mannen, te behandelen als of wij er tot nu toe niets van geweten hadden, en te Brighton moesten komen om de waarheid te leeren, enz. enz. Häfter had hiertegen nog al wat in te brengen, en - twee vurige zonen Israëls, die wat luide moeten spreken om elkander te kunnen verstaan - nu, het overige kunt gij gissen. Een heer, die tegenover mij zat, mengde zich in de discussie; een ander, die aan het einde der coupé zat insgelijks; de ‘footman’ volgde, en het duurde niet lang of wij waren allen in een vriendschappelijk gesprek gewikkeld over de Conventie, bekeering, en den dienst des Heeren. Het gelaat van den ‘footman’ straalde van blijdschap, toen hij belijdenis deed van zijn geloof in den Heiland; en toen wij in Londen kwamen, scheidden wij niet dan na elkander op het hartelijkst de hand te hebben gedrukt. Weinige minuten daarna waren wij, acht personen, verstrooid onder de drie en een half millioenen der wereldstad; zooals de Heer de acht in de ark bewaarde voor de wateren der zondvloed, beware Hij ons ‘met zen achten’ genadiglijk, en stelle ons eenmaal in heerlijkheid op de nieuwe aarde waar gerechtigheid woont.
Ganschelijk niet op mijn gemak dwaalde ik in Londen rond tot het uur waarop de vergadering zou gehouden worden, en spoedde mij toen naar Willis's Rooms
| |
| |
St. James', waar ik door Colonel Hughes zeer vriendelijk ontvangen werd. De meeting was om verschillende oorzaken niet druk bezocht; doch het publiek, dat aanwezig was, behoorde klaarblijkelijk tot de Upper Ten. Ik werd verzocht de vergadering met gebed te openen (men knielde onder het bidden) en, daar R. Moffat niet gekomen was, in zijne plaats een voorstel te ondersteunen. Het verslag dat uitgebracht werd was zeer belangrijk. Over het algemeen zou ik eene zeer aangename ure hebben doorgebracht indien ik minder gevoeld had dan ik deed, dat ik eigenlijk te Brighton had moeten zijn. Een weinig na vijf ure was ik dan ook weder aan London Bridge Station op de terugreize naar Brighton, waar ik Ds. en Mevrouw Brummelkamp ontmoette, die ook op reis naar de Conventie waren. Zulk eene ontmoeting van landgenooten in een vreemd land heeft iets zeer eigenaardigs; waar wij elkander in 't vaderland misschien met eene lichte buiging voorbijgaan daar geven wij in den vreemde elkander al spoedig een hartelijken handdruk. In B. gekomen vond Br. Brummelkamp en zijne gade logies op de Marine Parade, niet ver van onze tijdelijke woning.
Doch gij wilt iets van de speeches hooren, dezen dag gehouden.
Ik neem mijne toevlucht tot de Sussex News.
In de morgen-bedestonde maakte Mr. S. Blackwood, een der leaders der Conventie, op liefelijke wijze melding van het werk dergenen, die dienden. De meesten, nu tegenwoordig, konden de bijeenkomsten bijwonen zonder afleiding. Zij konden komen en nederzitten en wachten op den Heer zonder eenige zorg. Voor eenige oogenblikken begeerde Spr. te denken aan de velen, die hadden te zorgen voor
| |
| |
de verschillende behoeften der Conventie; voor de behoorlijke regeling der diensten en voor andere zaken. Dezulken vonden in 1 Kronyken 9, juist wat zij noodig hadden. In vs. 23 lezen wij: ‘Zij dan en hunne zonen waren aan de poorten van het huis des Heeren,’ en dit liet hem denken aan de Ushers, die zoo vriendelijk waren om een iegelijk zijne plaats aan te wijzen, de orde te bewaren en ander noodzakelijk werk te doen. ‘Sommigen waren gesteld over de vaten.’ Het is evenzoo van den Heer om de tafelen te bedienen, deurwachter of plaatsbewaarder te zijn, als op het platform te staan en voor te gaan in het gebed of getuigenis af te leggen.’
‘In vs. 31 lezen wij: ‘En Mattihja - was in het ambt over het werk dat in pannen gekookt wordt.’ Men zou kunnen meenen dat het te gering was voor den zoon van Sallum om te moeten zorgen voor hetgeen in pannen gekookt werd, en voor de zonen der priesteren om reukwerk en specerijen te bereiden. Doch werkelijk deden zij evenveel voor den dienst in het Huis van God als zij, die gedurig voor het altaar waren. Zonder twijfel gevoelden zij zich dikwijls eenzaam als zij met hun werk bezig waren - doch dit werk was hun toebetrouwd. Zij, die nu bezig waren en bezig zouden zijn in soortgelijk werk voor de Conventie, moesten verstaan dat het een werk is dat hun is toebetrouwd; en mochten zij in den geest de nabijheid des Heeren gevoelen en niets verliezen omdat zij bezig waren ‘in het dienen.’
‘Voor hen, die zorgden voor de muziek bij de diensten was er eene gezegende belofte. “Uit dezen zijn ook de zangers dienstvrij.” Mochten zoo zij, die met de leiding van het gezang belast zijn “vrij” zijn en de heilige blijdschap en vrijheid der ziel genieten.’
| |
| |
‘Allen, die tegenwoordig waren wilde spreker verzoeken bijzonderlijk te bidden voor den beminden broeder op wien de regeling der Conventie voornamelijk rustte. Groote zorge moest op hem rusten (‘volstrekt niet’ zeide Mr. Pearsall Smith). ‘Hij zegt geen ernstige bezorgdheid’ ging Mr. Blackwood voort ‘doch dit is omdat hij in staat is zijne zorg op den Heer te werpen. Laat ons God prijzen, die onzen broeder daartoe in staat stelt.’
Hierop ging men in het gebed o.a. voor een leeraar; voor een ‘backslider,’ die recht gewandeld had, doch afgeweken was, voor wien men reeds veel gebeden had, doch die nog in het ‘verre land’ was; voor vrienden in verschillende plaatsen; voor drie dames, die als zendelingen naar Zanzibar vertrokken waren; voor iemand, die beleed een Christen te zijn en op dien dag om twaalf uur met een wereldling in compagnieschap, en binnen korten tijd met eene onbekeerde dame in het huwelijk zou treden.
Dat denken aan de koks en portiers, aan de dienaars in de gebouwen en aan de tafels, treft u als zeer liefelijk, niet waar? Het gaat trouwens toch ook niet aan, dat Christenen zich zullen laten dienen zonder hunne dienaren op hunne beurt te dienen. Wat betreft de ‘voorbeden’ die verzocht waren en geschiedden, daarover spreekt gij wel nog geen oordeel uit. Den reinen is alles rein en den onreinen geen ding. Of ik de voorbidding, zoo als die hier gebruikelijk was, gaarne in onze openbare bijeenkomsten overgebracht zag? bijv. zulke voorbiddingen, als voor den man, die twee dwaze dingen tegelijk gaat doen? wel, dat is eene andere zaak; ook daarover spreken wij wel eens later.
Van hetgeen Mr. Pearsall Smith heden zeide zult gij niet veel hooren; slechts het volgende, doch dat is ook genoeg
| |
| |
om u voor den ganschen dag voor hem in te nemen. Aan het einde der meeting zeide hij, dat er nagenoeg twee honderd broeders van het vasteland de Conventie bijwoonden. Dezen zouden zich, zoo ver van huis en sommigen voor de eerste maal in Engeland, recht eenzaam gevoelen. Hij verzocht daarom in den naam van Christelijke liefde, dat men die broeders zou opzoeken, aan tafel noodigen, en kennismaking met hen aanknoopen. Hij hoopte dat men er zich op zou toeleggen om het den broederen uit den vreemde zoo aangenaam mogelijk te maken. Het was niet noodzakelijk om zich aan kerkelijke onderscheidingen te houden. Men moest één zijn in de vereeniging met Christus en sympathiseeren met hen, die van verre kwamen.
Dit herinnert ons aan de Joden, die den vreemdeling, tegen het aanbreken van den Sabbath aan de deur der Synagoge staande, met zich nemen en tot na den sabbath gastvrij verplegen.
De verwelkoming der Broeders uit den vreemde werd in den middag voortgezet. Na een hartelijk woord van Mr. Smith ging Admiraal Fishbourne voor in het gebed en daarna werd het lied gezongen: Jesus errettet mich jetz. Toen Mr. Pearsall Smith zich in Carlsruhe bevond zeide hij: ‘Ik versta maar één woord Duitsch en dat is: Jesus errettet mich jetz’ doch dit is genoeg om mij veilig door dit leven te leiden. Mr. Keppart, van Zurich, had (die woorden tot zijn tekst nemende) daarop een lied vervaardigd, dat door Ds. Stephenson in het engelsch was vertaald en in den zangbundel gevonden wordt met den titel ‘Jesus saves me now.’ Van dit lied werd nu door Mr. Keppart een vers gezongen in het Duitsch, (de Duitschers in hunne taal de koren zingende) en daarna een vers in het Engelsch door den vertaler met het
| |
| |
koor in het Engelsch door de gemeente. Daarna noodigde Mr. Pearsall Smith de broeders uit den vreemde uit om hun woord tot de vergadering te richten, zich overtuigd houdende dat, waar zij in een taal zouden spreken, die hun vreemd was, niemand hier zou critiseeren, maar een ieder voor hen zou bidden. In het voorbijgaan zij het aangemerkt, dat wij, Hollanders, ook hierin veel van de Engelschen kunnen leeren; als iemand daartoe uitgenoodigd of gedrongen voor eene vergadering in eene vreemde taal spreekt, behoort men zich van alle kritiek over misslagen in de taal te onthouden.
De eerste spreker was Ds. Nicolle (ik sta voor het correct wedergeven der namen niet in) uit België, die namens zijne broederen dankte voor het hartelijk welkom dat hun was toegeroepen. Hij maakte melding van het bezoek van den Heer Smith, een veertien dagen geleden te Brussel, toen de predikanten, zoo der vrije als de nationale Kerk, drie dagen vergaderd waren om gemeenschap met God te hebben en te vernemen wat de Heer hen door Zijnen dienstknecht wilde zeggen. Het waren dagen van zegen geweest, dagen die gezegende, geestelijke vruchten hadden afgeworpen. Men behoorde te bidden dat de Heer aan zulke menschen als Mr. Smith, die in zijne hand werktuigen waren om Zijn volk te bemoedigen en ter bekeering van zielen, lengte van dagen wilde schenken. Na gesproken te hebben over het goede werk dat in België gewrocht wordt gaf spreker te kennen ‘dat het goed zou zijn als de vrienden te Brighton, die hen nu zoo gastvrij onthaalden dit ieder jaar konden doen, zoodat men meermalen dus te zamen kon zijn’ Deze aanmerking gaf natuurlijk aanleiding tot eenen welgemeenden, onschuldigen lach.
| |
| |
Onze lieve Broeder Huët deed daarop het woord voor de Hollanders en, dank zeggende voor de vriendelijke ontvangst, die wij genoten, zeide hij dat er ook in Holland vele geloovigen waren, die de behoefte gevoelden aan een dieper geestelijk leven, doch niet wisten hoe het te verkrijgen. Het gebed der vergadering voor Nederland verzocht zijnde, ging Lord Radstock daarin voor.
Pastor Cabrera uit Spanje ontving nu het woord. Hij toonde aan, dat niettegenstaande al hetgeen zijn land in den laatsten tijd had doorgemaakt, de inwoners nú zoo vrij waren om het Evangelie te prediken en Bijbels en tractaten te verspreiden als drie of vier jaar geleden, en dat zij alle reden hadden om dankbaar jegens God te zijn. Wat betreft de toekomst zou de Heer dezelfde zijn, die Hij nu is; - en daar zij niet op ‘regeeringen’ behoefden te vertrouwen, maar op den Heer, zoo behoefden zij zich weinig om de toekomst te bekommeren, geloovende dat zij nu te zaaijen hadden en niet te maaijen. Eenigen tijd geleden was er in de couranten over geschreven, of er al dan niet 30.000 protestanten in Spanje waren. Hij kon daarover geen bescheid geven. Er waren vele Christenen in Spanje, die zich niet als protestanten bekend stellen omdat er geen kerk in hunne nabijheid is. Of er 30.000 protestanten in Spanje waren of niet - dit is zeker, dat er eene Christelijke en Evangelische beweging is.
Als vertegenwoordiger van Zweden trad een jongen man op met name Henry Tottie, die aan de Vergadering verzekerde dat de zaak van het Evangelie sedert de laatste dertig jaar in Zweden zeer vooruitgegaan was; veel bleef er nog over te doen, waarom hij Zweden in de gebeden der Conventie aanbeval.
| |
| |
‘Ein feste Burg ist unser Gött,’ werd hierop in het Duitsch gezongen en een predikant uit Silesia sprak in zijne eigene taal den zegen uit.
|
|