| |
III.
Brighton, Zaturdag 29 Mei.
Waarde Vriend!
Er wordt veel en er zal nog veel gesproken worden over de Brightonsche Conventie. Sommige Christenen in ons land schijnen hoogelijk met de beweging ingenomen; anderen hebben er (dikwijls niet ongegronde) bezwaren tegen. Ook schijnt het of men de beweging te veel beoordeelt naar de vruchten, die er al of niet hier te lande van gezien worden. Zoo schreef mij een lieven broeder: ‘Zijt gij er (te Brighton) verlost van Israëls hoogmoed, lichtgeraaktheid, etc.? Is Pearsall Smith er verlost van de domheid om te willen dat geen
| |
| |
spreker zich zal voorbereiden en dan toch het gesprokene te willen gedrukt zien voor vriend en vijand. Fusie van waarheid en ketterij hoe kan de Heer die willen?’ Ik kan op deze en dergelijke vragen weinig antwoorden, ten minste nu Het beste zal zijn dat ik Pearsall Smith en zijne helpers zelve laat spreken en u daartoe eenige uittreksels (vertaald) geef van het gesprokene, zoo als dit door de Sussex Daily News is opgenomen.
De morgen bijeenkomst in de Dome op 29 Mei, heb ik niet bijgewoond; wel voor een gedeelte de eerste General Meeting. Mijn eerste indruk in het fantastisch verlichte gebouw, en onder het vreemde, plechtige gezang, kent gij. Hoor nu iets van de aanspraak van Mr. Smith.
‘De eerste vraag die wij te beantwoorden hebben is: is er iets in mijn leven dat mij verhindert om Jezus te zien? Eén korrel zand in het oog belet ons te zien. Eenigen tijd geleden had ik iets in mijn ooglid, en niet voor dat het lancet van den oculist was doorgedrongen tot de plaats waar het vreemde ligchaam zat en het verwijderd had, kon ik weer behoorlijk zien Nu, indien het noodig is, dat er door het lancet iets uit uw oog moet verwijderd worden, God geve dat wij eerlijk in Zijne tegenwoordigheid mogen verkeeren, en zoowel het kleinste als het grootste mag worden weggenomen, zoodat wij in een dieperen zin dan ooit te voren mogen kunnen zeggen: ‘wij zien Jezus....... Deins niet terug voor het licht van God, want al wat dat licht u toont is uitgewischt in het bloed van Christus. Wandelen in het licht brengt ons altijd tot dat kostelijk, reinigend bloed.’
Na het lezen van enkele plaatsen uit de Psalmen, zeide Mr. Smith:
‘God heeft betere dingen voor de geloovigen dan dat zij
| |
| |
slechts dorpelwachters zouden zijn. In dien toestand te willen blijven is niet uit nederigheid; het is ongeloof. God wil dat wij koningen zullen zijn in de heerschappij over de zonde, en priesters in voortdurende onveranderde gemeenschap met Hem.’
‘Het kind Gods, dat de nauwste omgang met Hem heeft, zal ook het diepst de bedoeling verstaan van het gebed: “vergeef ons onze zonden.” Verder dan het gebed des Heeren zullen wij nooit komen; en zelfs waar onze harten ons niet veroordeelen, (indien de herinnering geen overtredingen in het licht stelt), blijft er toch steeds meer over dan wij immer kunnen denken, waarover wij gedurig te zeggen hebben: “Vergeef ons onze overtredingen.” Doch wij zijn niet altijd in een toestand om uit te roepen: “wee mij! De zonde moet niet alleen vergeven worden, maar ook genezen; en wij behooren altijd zóo gesteld te zijn, dat iedere zonde, die wij kennen, bedekt is met het bloed en onze harten ons niet veroordeelen. Wij behooren te wandelen met God. De Apostelen hadden kennis hieraan Paulus kon zeggen “Ik ben mij geens dings bewust;” “Volg mij gelijk ik Christus gevolgd heb.” - Het hart van Johannes veroordeelde hem niet als hij zeide: “deze dingen, die wij van Hem begeeren, ontvangen wij omdat wij zijne geboden bewaren.” Deze heilige mannen hadden ongetwijfeld het getuigenis dat de Geest van Henoch gaf, nl. dat zij God behaagden, terwijl in de paradox des geloofs, die niemand verstaan kan dan die dezelve heeft opgelost door bevinding - zij een altijd dieper gevoel hadden van behoefte aan het reinigend bloed.’
Hierop sprak Theodore Monod, van al de sprekers dengene, die den diepsten indruk op mij gemaakt heeft. Niet groot van postuur; in het geheel niet gekleed als een dominé;
| |
| |
met een sterk melancholischen trek op het gelaat, nu en dan door een vriendelijken glimlach verlicht; in alles den indruk gevende van eenvoudigheid, waarheid en nederigheid, was hij voor mij het model van een ‘evangelist.’ Hij spreekt het engelsch zeer vloeijend, en het even merkbaar fransch accent geeft eene zekere piquancy aan het gesprokene. Voor hij begon te spreken werd het gezang ‘Is it for me’ gezongen en daarop zeide hij:
‘Het is niet genoeg dat wij het weten op het gezag van dit gezang, of op eenig menschelijk gezag, welk ook. Wij zijn hier te zamen gekomen om iedere vraag te beantwoorden, die onze zielen den Heer uit Zijn Woord hebben te stellen. Wij hebben hier een centrum, en dat centrum is het Woord van God en het centrum van het Woord is God zelf. Petrus sprekende van de belofte des Heiligen Geestes zegt: “gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen, want U komt de belofte toe en Uwe kinderen, en allen die verre zijn, zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.” En als of het niet genoeg is dat hij zegt dat het voor allen is, zegt hij een weinig verder dat het voor iedereen is: “God, opgewekt hebbende zijn kind Jezus, heeft denzelven eerst tot U gezonden dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van U afkeere van zijne boosheden.” Nu kan dit vers ons niet dienen als motto? Het begint met God, met zijne vrije en volkomene genade: God hebbende opgewekt Zijn Zoon Jezus, die in de wereld gekomen is, dat hij onze schuld op zich zou nemen en door Zijns zelfs offerande te niet doen. Hij stierf voor onze zonden en God heeft Hem opgewekt tot onze rechtvaardigmaking en heeft Hem gezonden om ons te zegenen daarin, dat Hij een iegelijk onzer van zijne ongerechtigheden afkeere. Is er iemand hier wiens harte niet van vreugde trilt op het
| |
| |
hooren van zulke woorden? Indien ja; indien iemand, die zou kunnen zeggen: “ik geef weinig om dien zegen indien ik mij zelven maar overtuigen kan dat ik ten laatste niet verloren zal gaan - dat is genoeg voor mij; ik begeer te blijven leven in mijne ongerechtigheid; - ik gevoel dat ik wel kan “aansukkelen” niettegenstaande de ongerechtigheid van mijn hart en leven;” - O, welk een zegen zou die ziel kunnen ontvangen indien God in genade zijne oogen zou openen, en dat hart zou leeren, zoodat dat hart zou beginnen te hongeren en dorsten naar gerechtigheid, opdat het verzadigd worden mocht......’
‘Laat mij uwe aandacht bepalen bij Psalm 51. Hier is een man, die zijne ongerechtigheid kent, en zijne ongerechtigheden waren groot, (hij was een overspeler, een moordenaar, een leugenaar) terwijl het schijnt dat hij gedurende vele maanden hiervan niets gevoelde. Zóo verhard was zijn geweten, dat zelfs toen Nathan, de propheet, zijne zonden onder zijne oogen bracht, hij dezelve niet zag, en Nathan tot hem zeggen moest: gij zijt die man.’ Dit is het eerste punt. De Geest Gods komt tot ons hart en zegt: gij zijt die man. Niet zondaars in het algemeen; niet deze vergadering als het u belieft, maar gij, gij zelf. Toen de pijl uit den pijlkoker des Almachtigen, David's hart doorboord had, riep hij uit: ‘zijt mij genadig, o God!’ Hij heeft geen andere pleitgrond: ‘o God, wees mij zondaar genadig.’ Er is niets ter wereld, dat hij God kan aanbieden; geen verklaring, geen verontschuldiging, slechts dit: zijt mij genadig naar uwe goedertierenheid. Is dat genoeg? Ja, dat is genoeg. Zijne zonde was wel groot, maar daar is iets grooter dan zijne zonde, dan uwe zonde, dan al onze zonden te zamen, en dat is de goedertierenheid Gods....
| |
| |
‘Tegen wien heeft hij gezondigd? Tegen die vrouw? tegen dien man? Ja; maar bijzonderlijk tegen God, en dat wel zoo zeer dat al zijne overtredingen worden zamengevat in eéne overtreding: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in uwe oogen; opdat gij rechtvaardig zijt in uw spreken, en rein zijt in uw richten!’ Hier is een man tot het rechte punt gebracht, nl. veroordeeling van hem zelven door het oordeel Gods te onderschrijven. De mensch gelooft niet wat God van Hem zegt, totdat zijn Geest hem toont dat het waarheid is.’
‘Mijne geliefde broeders laat ons dezen dag doorbrengen in roepen tot God dat Hij een iegelijk van ons zijne zonden wil toonen. Dat wij ze mogen zien - ik zeg niet zoo als ze zijn, want wij kunnen ze niet zien zoo als ze zijn, wij zouden het niet kunnen dragen - maar zóo, dat wij ons met een oprecht hart van dezelve afkeeren, zonder te trachten God te bespotten, God of ons zelven te bedriegen. Laat de Heer zijn eigen weg met ons volgen, laat Hem ons toonen, niet wat anderen van ons denken, niet wat wij van ons zelven denken, maar wat Hij van ons denkt, wat Hij weet; - Hem toelatende als het noodig is, onze beenderen te breken door lijden en smart en schande, zoodat wij ons tot Hem mogen keeren, Die alleen ons genezen kan en wil - ja ons heelt; Die zijnen Zoon Jezus gezonden heeft opdat Hij ons zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u van zijne ongerechtigheden reinige.’
Na hem sprak Mr. Sawday, van Londen, over de ‘Rust des Geloofs.’ ‘Men zou kunnen vragen,’ zeide hij, ‘wat is het leven des geloofs; is het een leven waarin het volk Gods bevrijd zou zijn van strijd?’ Hij geloofde dat het door grooter strijd gevolgd werd dan de ziel ooit te voren ge- | |
| |
kend had, omdat het den Heer behaagde dat zij door strijd in genade zou toenemen. Het was een leven van strijd, maar niet van mislukking; want het kind Gods gaat in den strijd, in de volle verzekering dat Jezus hem de overwinning geeft. Hij siddert niet in de verwachting dat hij zal overwonnen worden, dat zijn banier in het stof zal worden gesleept, of dat hij zal gevangen genomen worden, want hij weet daar is Een met hem, de Machtige, die hem de overwinning geeft. Dit is de ‘rust des geloofs,’ de rust des vertrouwens dat: ‘Jezus meer dan overwinnaar maakt door zijne macht.’ Velen, die teleurstelling op teleurstelling hadden ondervonden en vroegen: ‘is dit leven voor mij?’ beantwoordden hunne vragen met een andere n.l.: is het niet voor mij?’ Sommigen van hen meenden dat het leven des geloofs voor hen minder dan voor iemand ter wereld mogelijk zou zijn, totdat zij ten laatste geleerd hebben niet meer zich zelven te bewaren, maar zich door Jezus te laten bewaren; hun doodenden arbeid aan Jezus voeten neder te werpen, en Hem te laten binnenkomen, vastelijk besloten zonder Hem geen lid te verroeren. Jezus komt dan om in het hart te regeeren en waar Hij regeert daar mislukt niets.’ De Geest van God onderzoekt nu de harten, en spreker veronderstelde dat velen, die de Conventie bezochten reeds zeer plechtige overdenkingen in hunne harten hadden en zich afvroegen: ‘zal ik mij overgeven aan de wille Gods? Zal ik deze of gene bekende zonde opgeven?’ Doch daar was de verzoeker, zeggende:
‘gij zult een zeer moeijelijk leven hebben, indien gij tot Gods dienst gewijd zijt’.....
In het vorige jaar, te Oxford, kwam een broeder tot hem (Sawday) en zeide: ‘Broeder, mijn wensch is dat gij mij vertellen zult, wat ik doen moet om de Rust des Geloofs
| |
| |
deelachtig te worden,’ en hij wilde dat Mr. Sawday met hen naar boven zou gaan en met hem bidden. Het antwoord was: ‘Ga naar uwe eigene kamer, en vertrouw Christus, en wij zullen eene kleine meeting hier hebben en den Heer vragen, dat gij uzelven volkomenlijk aan Hem moogt overgeven.’ Den volgenden dag stond die broeder op het platform en zeide, dat de kortaf-wijze waarop hij naar zijne kamer gezonden was om ‘Christus te vertrouwen’ hem deed gevoelen dat hij daar en toen de Rust des Geloofs ontvangen kon; dat hij nederknielde en zeide: ‘Gezegende Jezus, ik vertrouw u; kom in mijn hart en woon in mij,’ en dat hij opstaande van zijne knieën, gevoelde als of hij kon vliegen. Laat allen dan die tegenwoordig zijn een besluit maken, dat zij geen dag langer meer zullen wachten voor zij zich geheel aan den Heer overgeven.
‘Doch men zou kunnen vragen: “moet de Geest niet mijn hart doorzoeken?” Geef u zelven aan Jezus en de Geest zal gedurende al de dagen uws levens uw hart doorzoeken. Jezus staat wachtende op dat hart, aankloppende bij dat hart opdat men Hem zou inlaten en zeggen: ik ben der zonde gestorven, ik vertrouw op den Heer, dat Hij mij bewaren zal en mijn leven van nu aan zal een leven zijn des geloofs in den Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zich zelven voor mij gegeven heeft.’
Na het zingen van een lied en gebed, sprak ds. E.H. Hopkins en zeide: ‘De beste voorbereiding tot een feest is goede eetlust. Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden. Ik geloof dat er velen in deze meeting zijn, die hongeren en dorsten. Hij, die hongert naar het goed dezer wereld is niet zeker dat hij hare schatten ontvangen zal, doch God zegt tot U en
| |
| |
mij: dat zoo wij hongeren, wij verzadigd zullen worden.’
‘Wij hebben gesproken over hetgeen ons zou kunnen verhinderen om den zegen, dien God te schenken heeft in al zijne rijke uitgestrektheid te ontvangen. Gij, die in Zwitserland geweest zijt hebt, de bergen beklimmende, zonder twijfel opgemerkt hoe de Zwitsers hunne velden bewateren. Hebt gij die nette voren niet gezien, die door de velden liepen en hebt gij niet opgemerkt hoe die in verband stonden met de kloven in de bergen, en de plaatsen waar de sneeuw smolt, en hooger nog de plaats van ongebroken sneeuw? Dikwijls heb ik, op een brandend heeten dag langs die voren wandelende, dezelve vol gezien met helder, snel stroomend water; en ik herinner mij eenen dag dat ik van twee naast elkander loopende kanalen, het eene droog, het andere vol water zag. Hoe kon dit zijn? Wat verder gaande loste het raadsel zich op; boven aan de eene watervoor was een steen geplaatst om den stroom te keeren... Hoe vele harten hier, zijn letterlijk tot overstroomens toe vervuld geworden; doch is dit het geval met allen? Misschien terwijl eén hart vol is van dankbaarheid en lof, is een ander hart daarnaast droog en ledig. De steen moet worden weggenomen. Wij zijn nu in de tegenwoordigheid Gods gekomen opdat hij ons leere welke de hinderpalen zijn, en dat wij Hem zonder omwegen oprechtelijk zullen vragen, den steen weg te nemen..... Wij zijn gekomen niet alleen om in leerstellingen te gelooven maar om uit te gaan in de gehoorzaamheid des geloofs, en all onreinigheid weg te doen - onszelven te reinigen van alle onreinheid des vleesches en des geestes, zoodat Jezus komen moge in al zijne volheid en bezit van onze zielen neme. Wij verwachten, dat, zoo zeker als gij op dit oogenblik hongerende en dorstende zijt, o
| |
| |
geliefde geloovigen! zoo zekerlijk zal God met u zijn. Laat ons onze ledigheid tot den Verlosser brengen - zoodat, vóor wij nu deze plaats verlaten, het licht moge schijnen in iederen schuilhoek van ons hart; dat God zijn vinger moge plaatsen op iederen verborgen afgod, en dat vele dingen niet langer zijn in de schemering maar in het licht. Laat ons onszelven terstond aan Hem overgeven en wij zullen van hier gaan, rustende in zijne liefde en zijne vreugde in onze harten gevoelende.’
In den namiddag sprak Mr. Pearsall Smith over de woorden: ‘verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheid,’ en zeide:
‘Geliefd kind Gods, wanneer gij iets aan de zonde toegeeft, verzorgt gij het vleesch. Hebt gij een driftig humeur en leeft gij in de veronderstelling dat een zekere mate van haastigheid, hoe gering dan ook, onafscheidbaar van uw leven is - zie gij verzorgt het vleesch.
Zijt gij gewoon het u gemakkelijk te maken, en gevoelt gij dat dit niet uit den Heer maar uit het vleesch is; heeft dit de overhand over u en meent gij dat gij dit niet geheel en volkomen overwinnen kunt - gij verzorgt het vleesch tot begeerlijkheid.
Hebt gij de overtuiging dat gij in de wereld leeft en niet geestelijk, zie gij verzorgt het vleesch.
De gezegende Jezus die tot u komt als de Bruidegom uwer ziel kan met niets minder dan met volkomene en hartelijke overgave tevreden zijn. Indien men in dit koningrijk (Engeland) zooveel ontrouw zou toelaten jegens het Hoofd, de Koningin, als toegelaten wordt jegens den Koning der Koningen, dit Rijk zou oogenblikkelijk in wanorde zijn. Evenzoo in het huisgezin; zoo wij zouden zeggen: onze kinderen moeten ons tot op eene zekere hoogte gehoorzamen, doch wij verwachten
| |
| |
geen volkomen gehoorzaamheid van hen; of in de heiligste betrekking des levens waarin God ons geplaatst heeft (het huwelijk), - zouden wij de andere genegenheden toelaten, te komen tusschen de geheele overgave van man en vrouw aan elkander, dat heerlijke, van God gegeven familieleven, waarin wij leven door Zijne genadegift, zou bedorven of geheel verbroken worden. Wij behooren duizendmaal getrouwer te zijn in onze betrekking tot Christus als Koning, dan wij zijn aan het Hoofd des lands; duizendmaal gehoorzamer aan God als onzen hemelschen Vader, dan wij verwachten dat onze kinderen jegens ons zijn zullen; veel oprechter in onze genegenheden voor Christus, dan jegens elkander in het huwelijksleven.’
‘Het punt waartoe wij onze vrienden wenschen te brengen is niet hunne persoonlijke volmaaktheid (perfection) maar zulk een toestand der ziel als waarin zij in het geheel geene voorziening zullen maken voor het vleesch. Zij zijn dan niet zonder zonde, maar met betrekking tot hun levensplan zijn zij zonder voorziening te maken voor het vleesch. En dit is geenszins het hoogste punt van Christelijke volmaaktheid, maar slechts het normale begin van een loopbaan van altijd toenemende heiligmaking; eene heiligmaking, die teruggaande noch onderbroken is maar integendeel dag aan dag toenemende.’
‘In het tiende hoofdstuk van Jozua lezen wij van de vijf koningen die zich tegen Gibeon legerden, en het beoorloogden. ‘En de mannen van Gibeon zonden tot Jozua in het leger te Gilgal zeggende: trek uwe handen niet af van uwe knechten, kom haastelijk tot ons op en verlos ons en help ons. Want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen hebben zich tegen ons vergaderd.’
| |
| |
Wij mogen misschien in dezen middag gevoegelijk de vijf voornaamste verzoekingen van Gods heiligen beschouwen nl: ongeloof, eigengerechtigheid, hoogmoed, haatdragendheid en kwaadsprekendheid. Josua kwam op van Gilgal, hij en al zijne mannen met hem. En de Heer zeide tot Josua: ‘Vrees u niet voor hen.’ Ziet hier hoe wij ons van den beginne te gedragen hebben. Wij moeten onze zonde niet vreezen; wij moeten zeggen: ‘Wij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad.’ Verder heet het: ‘Want ik heb ze in uwe hand gegeven;’ ja, zoo is het: een ieder van hen in uwe hand, niet een zal ontkomen..... De beloften Gods zijn zeer uitgebreid en ik zou wenschen dat wij niet bezorgd zijn dat wij te volmaakt zullen worden. Daar ligt ons gevaar niet. Toen ik verleden jaar een huis in Londen huurde vond ik aan de twee groote voordeuren tien of twaalf grendels en kettings; voor het huis brandde een gas-lantaarn, en agenten van politie wandelden den ganschen nacht op en neêr voor het huis, - geen vrees dat een dief trachten zou om van die zijde het huis binnen te komen; - van achteren waar het donker was en de deur slechts met een schuifje gesloten was, daar was het gevaar. Nu, ik wil geen woord spreken omtrent iemand anders, maar wat mij zelven betreft, - ik wil niet zoo zeer van voren (in front) waken tegen volmaaktheid als wel van achteren tegen onvolmaaktheid; en ik wil mij zelven met al het geloof dat God mij gegeven heeft werpen op zijne zeer groote en heerlijke beloften, opdat ik deel moge hebben aan de goddelijke natuur (be a partaker of the divine nature) en gevrijwaard mag worden niet voor volmaaktheid maar tegen onvolmaaktheid.
‘Jozua kwam snellijk tot hen; den ganschen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken.’ Indien gij in de overwinning
| |
| |
over de zonde, een groot geheim leeren wilt, dan vindt gij dit in het woord: ‘snellijk.’ Zoodra gij de zonde ziet neem het zwaard des geestes en slaat haar terstond. Ieder oogenblik van uitstel geeft haar kracht. De ziel, die Christus geheel gehoorzamen wil in het eerste oogenblik van verzoeking, vindt de weg gemakkelijk; in het volgende oogenblik valt het moeijelijk; daarna schijnt het onmogelijk. Kom snellijk over uwe zonden, en gij zult altijd eene wonderlijk-gemakkelijke overwinning over ze behalen.....’ ‘Na de overwinning op het slagveld vluchtten de vijf koningen en verborgen zich in een spelonk bij Makkéda; zoo zult gij zien dat satan na eene overwinning zich op eene bijzondere wijze onder eene fijne verzoeking verbergen zal..... Het was Gods bedoeling niet om zachtkens te handelen met hen die zijne genade verbeurd hadden (zie 38-40) en hierdoor leert Hij ons hoe wij met onze zonden moeten handelen.’
‘Vooreerst de zonde van ongeloof. Ik zeg niet de ziekte des ongeloofs; het is geen bloote krankheid, maar het is een gruwelijke zonde in een geloovige. Mijn vriend, het zou uw hart breken als uwe kinderen kwamen en tot U zeiden: ‘vader, moeder, het is eene harde zaak u op uw woord te gelooven.’ En zult gij tot God gaan en klagen: O God, Gij hebt deze beloften gegeven, doch het is eene harde zaak om ze te gelooven? Ik wensch dat wanneer een uwer zegt: ‘ik heb zoo weinig geloof,’ hij er wilde bijvoegen: ‘in God; ik heb zoo weinig geloof in God.’ Gij zegt niet met eenig gevoel van voldoening: ‘ik steel een weinig; of ik lieg een weinig’ en nochtans zegt men zeer beslist; ‘ik vertrouw God niet; ik vindt het eene harde zaak om Gods beloften te gelooven.’ De Heer schudde u wakker opdat gij zien moogt welk eene vreesselijke zonde, ongeloof is....
| |
| |
Geliefden vreest niet als gij u niet opgewekt gevoelt (want of emotion). God zal u zulk voedsel geven als goed voor u is. Indien uwe vreugde en godsdienstige opgewektheid een strik voor u worden neemt de Heer die weg, doch Christus blijft. Eenige weken geleden in Stuttgard kwam iemand tot mij, zeer neergedrukt en zeide: ‘gisteren, in uwe vergadering was ik vervuld met blijdschap; ik dacht dat ik nooit te voren zoo gelukkig geweest was - maar nu is het alles weg.’ Ik antwoordde: ‘O ik ben zoo blijde.’ Verbaasd zag hij mij aan. ‘Ik zeide: zijt gij ooit met het spoor door een tunnel gegaan?’ ‘Ja’ was het antwoord. ‘En waart gij toen erg neergedrukt?’ ‘Neen.’ ‘En zijt gij na eenigen tijd weer uit den tunnel in het open dachlicht gekomen?’ ‘O riep hij uit - het is alles in orde; ik zie het nu; mijn zorg is weggenomen.’
‘Deze man was bezig om vreugde tot zijn zaligmaker te maken en God nam het weg van hem - doch hij had Christus.’
‘Het tweede punt is: eigengerechtigheid. Wij zijn allen geboren pharizeërs, en het is somtijds veel moeijelijker om den pharizeëer uit ons te krijgen dan de zonden, die zich naar buiten openbaren, en zijn deze weg, o! welk een walgelijk ding blijft er over - de pharizeër. Er zijn twee dingen waarvan ik God bid ons te verlossen namelijk: wantrouwen in Gods beloften en vertrouwen in onze eigene beloften en eigen kracht. Sedert mijne bekeering heb ik maar eene belofte aan God durven doen, en dat was, dat ik zijn Woord vertrouwen zou; en zóó verzekerd was ik dat de Heilige Geest met mij is dat ik die belofte heb durven doen. In plaats van beloften te doen zeide ik: ik wil mij zelven alleen op God werpen, vertrouwende dat Hij mij bewaren zal. Nu geliefden, eigen gerechtigheid is de tweede zonde der
| |
| |
Christenen. Waarop gij ook vertrouwt, vertrouwt niet op u zelven.
‘Dan komt hoogmoed.... Als ik menschen hoor spreken van hunne reputatie, dan denk ik aan Hem, de Eenige in het heelal, die eene reputatie had, en vrijwillig zich zelven vernederde (made Himself of no reputation). Het is somtijds vermakelijk om te hooren hoe men spreekt over het opgeven van “zijne reputatie” om des Evangelies wil.’
‘Er was eens een arm man in het werkhuis, die opstond en zeide: Broeders, ik heb alles voor de zaak des Evangelies opgegeven. Ik heb mij losgemaakt van mijne vrienden - (die waren moede van hem, want zij hadden hem moeten onderhouden); ik heb mijne reputatie er aan gegeven (zijne reputatie was zeer slecht). Dit is toch belagchelijk....’
‘Het is schande wanneer wij voor een oogenblik bedenken wat wij opgeven. Ik ben geen Christen om hetgeen ik heb opgegeven, maar wegens hetgeen ik heb ontvangen. Toen de priesters geheiligd werden, brachten zij leege handen tot God en die werden gevuld. Wij kunnen geen groote dingen voor God brengen, maar wel van Hem ontvangen’
‘De Heere beware ons voor onze reputatie. Hebt gij eenige reputatie, plaats die waar Christus de zijne plaatste - aan het kruis.’
‘Over het volgende punt moet ik zeer bepaald tot U spreken. Ik vraag u hier in de tegenwoordigheid van een alziend God, hebt gij een ieder, die U ooit kwaad gedaan heeft vergeven, gelijk Christus u vergeven heeft? Antwoord niet te haastiglijk; laat de Geest zijn werk doen. Is er iemand ter wereld dien gij niet volkomen vergeven hebt? ‘Indien gij uwe gave op den altaar
| |
| |
brengt, en gij bedenkt dat uw broeder iets tegen u heeft,’ - let wel, niet gij tegen hem maar hij tegen u - ‘laat daar uwe gave, verzoen u met uwen broeder en kom dan en offer uwe gave. Kunt gij u iemand herinneren, die iets tegen u heeft? Is daar iets in u dat anderen bezwaart, ga verzoen u met hen:.... Iets van dien aard heeft uwe boodschap krachteloos gemaakt - misschien eene verkoeling tusschen u en leden uwer gemeente. Indien gij hen heden niet spreken kunt, schrijf hen en zie toe dat, voor gij uw hoofd heden avond nederlegt, alles in orde is.’
‘Kind van God! - dit is de zaak die u misschien verhinderd heeft te komen tot de volle gemeenschap met den Heer.’
‘Nog een woord over het kwaadspreken. Ik geloof dat dit de grootste en onafgebroken zonde in de kerk is. Ik geloof dat er meer zielen gewond worden en meer schade gedaan wordt aan de zaak van Christus door kwaadspreken, dan door alle andere dingen te samen, en het is een der redenen waarom de gewetens van Christenen zoo toegeschroeid zijn. Dezelfde God, die zegt: “gij zult niet liegen, gij zult niet stelen,” zegt die ook niet: spreek kwaad van geen mensch? In het woord van God beteekent het woord “achterklapper” in het oorspronkelijk, als het op geesten toegepast wordt, duivel. Dat is eene zeer ernstige zaak. Indien gij een achterklapper zijt of lasteraar dan draagt gij een naam die in de schrift aan den duivel gegeven wordt. Ik begeer in Gods kracht uwe gewetens zóó omtrent deze dingen op te wekken, dat gij zeggen moogt: met Gods hulp neem ik mij voor van niemand kwaad te spreken. De Heer beware ons voor den vloek om de zonden van broeders of vaders in Christus bloot te leg- | |
| |
gen. De Heer geve ons meer hart voor hunne goede reputatie dan voor de onze.’
‘Nu broeders, zijt gij bereid om in dezen namiddag in de kracht der genade te zeggen: ik verzorg het vleesch niet om eenige dezer dingen aan te houden? Legt gij met vollen zin uw ongeloof af? Verzaakt gij uw zelfvertrouwen om geheel op Christus te betrouwen? Verzaakt gij uwe reputatie en hoogmoed? Vergeeft gij een iegelijk? Zegt gij in de sterkte van de genade Christi: ik neem mij voor, de Heer mij helpende, nimmer weder onnoodig kwaad te spreken van eenig mensch? Buigen wij ons in het stil gebed om in zulk eene zieletoestand te mogen komen.’
De vergadering boog hierop het hoofd, knielde neder in stil gebed en daarna werd met luider stem gebeden door een predikant uit Londen. Die oogenblikken van stil gebed waren onwaardeerbaar, ook als voorbereiding tot het gemeenschappelijk gebed. (Ds. Witteveen te Ermelo heeft zijne gemeente sedert jaren daaraan gewend). Na Mr. Pearsall Smith sprak Mr. Sawday nog over het leven des geloofs en daarmede werd deze zamenkomst gesloten.
Om half zeven zou men weer vergaderen in de Music-Room, om de predikanten van andere landen welkom te heeten; doch wegens de groote opkomst van belangstellenden werd de meeting in de Dome gehouden. Mr. Pearsall Smith presideerde, en na een hartelijke welkomstgroete stelde hij Dr. Prochnow van Berlijn aan de vergadering voor, die begon met (ook namens zijne broederen) zijn dank uit te spreken voor de hartelijke ontvangst die zij genoten. Hij zeide: ‘zulk eene gastvrijheid, zulk eene christelijke herbergzaamheid was tot nu toe onbekend en zij genoten die met de grootste dankbaarheid. Zij gevoelden dat zij Engeland nimmer konden
| |
| |
vergoeden wat zij schuldig waren. Zelfs in het tegenwoordig tijdperk van materialisme en ongeloof in Duitschland, hadden zij eene groote schuld tegenover Engelsche en Amerikaansche Christenen. Tien jaren geleden kwam een Amerikaan, die Italie, Spanje en Holland doorreisd had, om Zondagscholen op te richten. Een ander was nu uit Amerika gekomen niet voor de kinderen, maar voor volwassenen. Deze (Mr. Pearsall Smith) vertelden hun niets nieuws; slechts dat eene, dat altijd nieuw en oud is: Jezus en Jezus alleen..... Duitschland was op dit oogenblik in een bijzonderen toestand; die van een kind nl. dat medicijnen moet innemen. De Heer heeft der Duitsche natie medicijnen toegediend, doch het smaakt hen niet. De Heer weet het het beste; en het Duitsche volk zal Hem over eenige jaren prijzen voor de medicijnen die zij nu moeten innemen. De kerk leert nu te staan op haar zelve, zonder steun van buiten.’
Ernstig verzocht hij de voorbede voor Duitschland. Een broeder uit Frankrijk ging nu voor in het gebed voor de Duitschers en daarna sprak Ds. Tilleur, uit het Zuiden van Frankrijk. Hij kwam om getuigenis te geven van den zegen der godsdienstige beweging in Amerika begonnen, naar Engeland overgekomen, nu in Frankrijk zich openbarende. Vele zielen in Frankrijk genoten inderdaad een Pinksterzegen. In de nationale ramp, die Frankrijk onlangs getroffen heeft gevoelden zij het dat de eenige hoop voor Frankrijk in het Evangelie lag; dat het Evangelie alleen hen redden kon van bijgeloof aan den eenen kant en atheisme aan den anderen. Zij gevoelden ook, dat de Kerk geheel onbekwaam was om haar werk te doen tenzij deze eene herleving ontving van den Heer. Na dezen oorlog gingen zij aan het werk - doch geen vrucht op hun arbeid ziende werden zij ontmoedigd.
| |
| |
Zij gevoelden dat zij slechts kleine kracht hadden, en vroegen elkander af, of er iets overbleef dan om het werk in wanhoop op te geven. Toen kwam van Amerika een wind, die hunne zeilen vulde en hen tot de begeerde haven leidde. Zij hadden nu meetings zoo als deze; vergaderingen om zich den Heer over te geven, die dagen achtereen aanhielden, terwijl de kerken met menschen gevuld waren. Overal zijn deze meetings gezegend in de bekeering van zondaren en de bevestiging der geloovigen in het geloof. Velen zijn teruggekeerd tot hunne eerste liefde. Doch dit was alles slechts een begin en zij hadden groote behoefte aan de gebeden der Christenen.
Ds. Erdman van Barmen ging nu voor in het gebed voor Duitschland. Mr. Smith is zeer praktisch en vroeg een Duitscher om te bidden voor Frankrijk en een Franschman voor Duitschland. Signor Combre, van Florence sprak daarop over Italie. Dáár was eene begeerte naar eene herleving, doch men meende dat het moeijelijk gaan zou die daar tot stand te brengen. Waar eene herleving door geene menschelijke pogingen alleen kon worden bewerkt, daar was het toch mogelijk bij God. En zij koesterden de ernstige hoop dat het Hem behagen mocht hen eene herleving van Zijn Heiligen Geest te geven in de harten der menschen. Ernstiglijk hoopten zij dat Mr. Pearsall Smith hen bezoeken mocht. De couranten in Italie hadden hen vele dingen aangaande de ‘revivals’ medegedeeld, die onwaar waren. Men sprak van de excentriciteiten en zonderlinge dingen waarvan de beweging vergezeld ging, doch hij had niets van dien aard gevonden. - De Christenen in Italie gevoelden dat dit een werk in der waarheid was en begeerden zeer dat het zich mocht uitstrekken ook tot hun land.
Na deze mededeelingen werd er gebeden toen stond
| |
| |
Ds. Rappard van de Crischona in Zwitserland op en las psalm 103 en eenige verzen van Johannes 4. ‘Met betrekking tot de Oxford meeting moest hij bekennen dat allen die van Zwitserland naar die meetings gegaan waren reden hadden zich over dat voorrecht te verheugen. In Zwitserland teruggekeerd spraken zij niet over hetgeen zij gehoord of gezien, maar over hetgeen zij ondervonden hadden. Zij kwamen terug en noodigden de menschen uit tot Jezus te komen - en Hem te gehoorzamen. Spoedig bemerkten zij dat de velden wit waren om te oogsten. Onder de leiding des Heeren hielden zij eene meeting in Bern, waarmede de Evangelische Alliantie zich vereenigde. Gedurende zeven dagen kwamen zij, als te Oxford, te zamen, en ofschoon sommige Christenen in den beginne een weinig bezorgd waren, daar niets van dien aard te voren in Zwitserland gezien was, zoo bleek de zamenkomst toch zeer gezegend; - honderden, duizenden, ontvingen een zegen als nooit te voren.’
Hij wenschte dat de liefde Gods in de harten van allen mocht worden uitgestort en zij naar hun land mochten terugkeeren om in de steden en dorpen de heerlijke boodschap van den Heer Jezus Christus te brengen. Duizenden in Zwitserland kenden den Zaligmaker nu beter dan acht maanden geleden. Ook hij vroeg het ernstig gebed der Christenen voor Zwitserland.’
Mr. Pearsall Smith ging hierop voor in het gebed.
Aan den avond van den zelfden dag werd, daar de Dome de vergaderde menigte niet bevatten kon, nog eene meeting gehouden in de Corn Exchange. Men schatte dat er tusschen de drie- en vier duizend menschen tegenwoordig waren. Monod was de eerste spreker, en op hem volgde Dr. Neheim van Berlijn, welke zeide: ‘het wordt de groote questie dezer eeuw of het mogelijk is van zonde verlost te worden. Indien wij geroepen werden onze zonden weg te doen
| |
| |
en onszelven te redden, dan ware het beter dit maar niet te beproeven. En nochtans worden wij in zekeren zin toch geroepen om ons zelven te reinigen. Hoe kan dit geschieden? Zie het in Ezechiël XXXVI vs. 26 en volg. Wij moeten van onze zijde de keuze doen van zonde verlost te worden. Het eerste dat wij doen moeten is de zaligheid te kiezen; dan op Christus te vertrouwen voor redding; en dan zal Hij dit doen, want Hij heeft zich daartoe verbonden. De meeste menschen als men hen vraagt of zij behouden willen worden zeggen “Ja;” doch hoevelen zijn bereid om hunne zonden op te geven en nu behouden te worden? Christus komt niet tot den tempel onzes harten dan waar wij toestemmen, dat Hij de koopers en verkoopers uitwerpe. Wij behooren immer te bidden dat God ons doorzoeke en het onreine uit onze harten wegdoe. Indien wij dit ernstig en oprechtelijk bidden zoo zal Hij meer doen dan wij kunnen bidden of denken.’
Mr. Pearsall Smith was in deze meeting de laatste spreker. Hij deelde der Vergadering mede dat broeder Boardman (de schrijver van ‘The Higher Christian Life’) met zijne uitstekende echtgenoote hier tegenwoordig zijn zouden, waren zij niet in den middag naar Amerika vertrokken. ‘Ik gevoel,’ zeide Mr. S. ‘dat wij hen met onze gebeden over den oceaan moeten vergezellen. Er zijn velen hier die hem (Mr. B) meer te danken hebben dan hunnen rijkdom, hunne bezittingen, al hunne aardsche goederen hen kunnen geven. Deze broeder heeft meer dan dertig jaren met God gewandeld als Enoch; en, steeds het gebrekkige van mijn eigen karakter gevoelende, was het mij altijd tot groote vreugde op te zien naar Mr. Boardman in de hope, dat ik in mijn wandel met Christus aan hem gelijk mocht zijn.’ Na een kort gebed voor Mr. B. werd door Mr. Smith een telegram voorgelezen dat hij dien middag uit
| |
| |
het Opera House in Londen van de heeren Moody en Sankey had ontvangen. Mr. Moody had in zijne meeting in Londen gezegd: ‘laat ons onze harten opheffen om ernstiglijk een zegen te vragen over de groote Conventie, die nu te Brighton gehouden wordt, de gewichtigste vergadering misschien, die ooit gehouden is. Duizenden hadden zich toen vereenigd in het gebed’ Met een gebed om zegen op den arbeid van Sankey en Moody, het zingen van een lied, en het uitspreken van den zegen werden de zamenkomsten van dezen dag gesloten.
En hiermede moet ik ook dezen brief sluiten. Ik ben een weinig uitvoerig geweest in mijne uittreksels opdat gij de sprekers uit ‘hun mond zoudet kunnen oordeelen.’ Toch zult gij hierin wel voorzichtig zijn daar zij niet voor elk woord aansprakelijk gehouden kunnen worden. Zij spreken extempore; het gesprokene is door snelschrijvers opgeteekend, en dit is door mij vertaald. Op de dogmatiek vindt gij misschien nog al iets af te dingen. Doch het hoofddoel van het gesprokene zal u blijken te zijn: Christenen tot Jezus te leiden; volkomen overgave der ziel aan den Heer. In het geheel was de strekking der meetings van dezen dag, voorbereidend.
|
|