Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
III.
| |
[pagina 259]
| |
Deze rots toch is, naar zij beweren, afkomstig uit het Paradijs. Op dit rotsblok zal de Ark gerust hebben, toen de wateren van den Zondvloed afgenomen waren, en het olijfblad, dat de duive toen aan Noach bracht, zal door haar zijn afgebroken van een boom op den Olijfberg. Op deze rots zal Abraham zijn zoon (Ismaël!) ten offer gebonden hebben; hier zal Jacob hebben gerust op zijn vlucht voor Esau; en hier zal hij het gezicht hebben gezien, dat hem deed uitroepen: ‘Dit is niet dan een Huis Gods (Beth. El.), en dit is de poort des hemels’ (Genesis XXVIII:17), deze plaats dus aanwijzende als de ‘Kiblah’,Ga naar voetnoot1) waarheen de geloovigen zich moesten wenden in hun gebeden, wat door Mozes' voorbeeld bevestigd zal zijn. Op dit rotsblok zal de Ark des Verbonds gestaan hebben in de ‘Moskee van David’, de Tempel van Salomo, (zie 1 Kon. IX:44, 48). Bij dezen steen eindelijk zal Mohammed aangebeden hebben met Adam, Abraham, Josef, Mozes e.a. in den nacht zijner ‘opvaring’ tot in den ‘zevenden hemel’; en nog zal in de rots zijn voetstap te zien zijn op de plaats van waar hij ‘opvoer’.Ga naar voetnoot1) ‘Zulk een heilig én vruchtbaar land als Syrië, zulk | |
[pagina 260]
| |
gethsemané.
| |
[pagina 261]
| |
een heilige plaats als es-Sakrah, op Moria, behoorden aan Islam’, en in korten tijd was de overwinning behaald. Alleen Jerusalem nog moest zich buigen, en tot haar onderwerping zijn de Arabieren nu rondom haar gelegerd. Dapper hebben de Christenen de stad verdedigd, doch tot het uiterste gebracht, is eindelijk tot capitulatie besloten. Maar onder beding dat deze geschieden zou aan den Khalif, aan Omar, in eigen persoon, want, immers, het gold de overgave van Jerusalem. Omar was daarop van Mekka naar Jabia, nabij Gadara gereisd, waar hij een deputatie uit Jerusalem had ontvangen, en vervolgens naar het Arabische legerkamp, op den Olijfberg. Zie, daar trekt Sophronius, de Patriarch-bevelhebber van Jerusalem, met een groot gevolg uit de stad, door het Kedron-dal tot op den berg, waar de Khalif, Omar, als een gewone Beduïn gekleed, in grove, katoenen onderkleeding en mantel van schapenvellen, hem wacht, zonder eenige pracht of praal, maar fier in het besef der plaats, die hij bekleedt. Sophronius, de Syriër, onder den diepen indruk van hetgeen geschieden zal, roept, Omar ziende, in ontroering uit: ‘Deze is de gruwel der verwoesting, waarvan Daniël gesproken heeft, staande in de Heilige Plaats!’, wat door Omar niet als een beleediging wordt opgevat, maar als een eere, nl. dat in hem die profetie vervuld werd, wordt beschouwd. Straks worden de voorwaarden van overgave der stad geregeld en bezegeld. Ontzachlijke ure. Na door de Heidenen vertreden te zijn, moet | |
[pagina 262]
| |
Jerusalem voor Mekka bukken in het stof. Ismael zal heerschen op den Berg des Heeren over Israel. Het ‘Kruis’, opgericht in de, uit haar puin herrezen, stad zal wijken voor de ‘Halve Maan’; en uit de handen van een Christen-patriarch ontvangt de Khalif, opvolger van den valschen Profeet, de sleutels van Jerusalem als teeken harer geheele onderwerping; de smadelijkste smaadheid, die haar treffen kon. En met de overgave van Jerusalem, was de heerschappij van Arabië over Syrië volkomen.Ga naar voetnoot1) Terstond na de overgave, doet Omar, aan het hoofd van 4000 zijner krijgers, zijn intocht in Jerusalem, en de Patriarch moet hem leiden naar de plaats, waar het ‘Heilige Huis van David’ gestaan heeft. Maar, die plaats was, den Christenen, bijzonder te Jerusalem, een plaats der oordeels, die ‘woest gelaten’ moest worden, en waarheen men, eeuwen lang, uit verachting voor de Joden, het vuil der stad gedragen had, zoodat de Haram, en, inzonderheid, de Rots es-Sakrah, een mesthoop gelijk waren. Hoe kon hij, de Patriarch der Christenen, den Khalif van Islam, deze ontwijdde ruimte aanwijzen als ‘de heilige plaats’!... Hij geleidt dus den Khalif eerst naar de ‘Grafkerk’ binnen de stad, en daarna op Sion, bewerende, dat dáár de Tempel gestaan heeft. Doch Omar weet beter, en de Patriarch heeft hem voor te gaan naar Moria.... Zie hoe zij zich een weg worstelen door het opgehoopte vuil; hoe zij eindelijk het tempel-terrein bereiken; hoe Omar het voorbeeld | |
[pagina 263]
| |
zet om es-Sakrah te reinigen, dat aanstonds door zijn volgelingen gevolgd wordt, zoodat de ‘heilige rotssteen’ spoedig weer zichtbaar wordt. En niet lang daarna verrijst, op bevel van Omar en onder zijn leiding, een moskee van hout, groot genoeg om 3000 personen te kunnen bevatten; een ‘Huis’ van den valschen profeet; de Moskee el Aksa; in de plaats, waar het ‘Huis des Heeren’ stond, op Moria.
Het is ruim een halve eeuw later, en weer zijn een groot aantal arbeiders op Moria werkzaam. De grond rondom den rotssteen, es-Sakhrah, wordt opgehoogd met groote steenblokken tot een plein, 300 el lang, 140 el breed en 9 el boven den beganen grond hoog. Op dit plein wordt een ruimte afgebakend van 100 el in het vierkant, en daarop verrijst een wonderschoon gebouw; achthoekig van vorm; met een cupola van ruim 100 voet hoog. Vier poorten, met marmeren portalen, en iedere poort met vier deuren, geven toegang tot het gebouw, welks vloer en muren belegd zijn met marmer, terwijl de zolder afgezet is met rood goud. De Sakhrah wordt besloten binnen een cirkel, door 18 pilaren gevormd, doch zóó, dat men de rots kan aanraken, terwijl er toegang blijft in de ruimte onder de rots. De koepel wordt gedragen door 12 muurstukken en 30 pilaren, die drie evenwijdige, achthoekige colonnades vormen; en niet minder dan 56 vensters met gekleurd glas zijn in de muren en den koepel aangebracht. Arbeid noch kosten worden gespaard om het gebouw zoo prachtig en hecht als mogelijk te maken; de schoonste Masjid van heel de wereld; de eenige ‘Cubbet es-Sakhrah’, de ‘Koepel van de Rots’, ten onrechte door Westerschen geheeten: ‘De Moskee van Omar’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 264]
| |
Vier eeuwen zijn sedert voorbijgegaan; de tweede helft van het jaar 1099 is aangebroken, en andermaal is Jerusalem belegerd. Weer is er een wijd, uitgestrekt kamp van krijgers op den Olijfberg. Maar thans niet van Heidenen of Mohammedanen; van Romeinen, of Perzen, of Arabieren, of Egyptenaren. Uit het kamp verheft zich een witte banier met rood kruis. Het zijn de Kruisvaarders, die op den Olijfberg, en om de stad, gelegerd zijn onder aanvoering van Godfried van Bouillon.
Schoon onder de heerschappij van Islam, werd Jerusalem niet vergeten door de Christenheid in het Westen, gedurende de vier eeuwen, die verliepen sedert de stad overging aan Omar. Waren pelgrimstochten dáárheen in groote eere, sedert Helena, de moeder | |
[pagina 265]
| |
van Constantinus, in Palestina verwijlde en, vooral in Jerusalem, de ‘heilige plaatsen’ vaststelde, in de 9e, 10e en 11e eeuw werden deze steeds menigvuldiger. Aan moordenaars en andere doodschuldigen, die niet ter dood gebracht werden door den wereldlijken rechter, werd veelmalen door de Kerk opgelegd, in boetedoening, met ketenen beladen naar Palestina te reizen, en hun zonden te beweenen op den ‘Kruisheuvel van Golgotha’, onder het dak der ‘Kerk van het Graf’. Doch ook vele anderen; aanzienlijken en geringen; kerkelijken en wereldlijken; mannen en vrouwen; gevoelden zich gedrongen, telkens weer in nieuwe scharen, om den pelgrimstocht naar Jerusalem te volbrengen, in de valsche hoop daardoor vergeving van zonden te verwerven. Moeilijk, ja doodsgevaarlijk was, voor de meesten, zulk een tocht. Afreizende, bijv. van Bordeaux, ging het, in pelgrimskleeding, met een staf in de hand, en dikwijls blootshoofds en barrevoets, door Frankrijk en Italië, door Hongarije, Illyrië en Thracië naar Konstantinopel, en van daar, recht door Klein-Azië, van Nicomedië en Nissa naar Tarsus en Antiochië, en van daar naar Jerusalem; een reis van bijna tweeduizend mijlen over hooge met sneeuw bedekte bergen, door verzengde, woeste streken, langs malaria-giftige moerassen, op meestal ongebaande paden; doorgaans in gevaar van roovers, altijd blootgesteld aan afpersing, veelmaal aangetast door krankheden, zelden voorzien van het noodige tot onderhoud des levens, tot hulpe van zieken, tot verdediging tegen vijanden. Duizenden en duizenden kwamen om op zulke tochten, en die eindelijk, voor de poorten van Jerusalem verschenen, werden niet toegelaten dan tegen betaling van een goudstuktol, dat van hen geëischt werd, ook al bezaten zij geen penning om de noodigste spijze te koopen. Ontelbaar velen moesten buiten de poorten der Heilige Stad ellendig omkomen, zonder het einddoel hunner lange, moeilijke, ontberingvolle reize te mogen bereiken, waar zij den tol, door de heerschers geëischt, niet konden voldoen, en hun beenderen, tot stof vergaan, vullen menige grafkuil op Akeldama, de akker des bloeds, met het geld des verraads gekocht, tot een begrafenis-plaats der vreemdelingen. Kwamen de pelgrims binnen Jerusalem, dan vonden zij daar, nevens de ‘heilige plaatsen’, verdeeldheid der Christenen, Grieken, Copten, Syriërs, Latynen e.a. onder elkander, dikwijls tot bloedvergieten aanleiding gevende, of wel den Islamschen overheerschers, Arabieren, Egyptischen, Sjeljukken, Turken, de altijd | |
[pagina 266]
| |
welkome gelegenheid biedende tot nieuwe verontreiniging der ‘heilige plaatsen’, nieuwe afpersingen der pelgrims, nieuwe verdrukkingen aller Christenbelijders in Jerusalem. Geen Christen, zij hij inwoner of pelgrim, mocht Moria betreden; doch uit de vallei aan Moria's voet klonk eerlang een machtige stem om hulp uit het Westen, ter bevrijding van Jerusalem uit de heerschappij der ongeloovigen. Het was Peter de Hermiet, die tot den kruistocht opriep. Als eenvoudige monnik-pelgrim, in 1094, te Jerusalem gekomen, had hij in de verdrukkingen gedeeld, waarin de Christenen daar verkeerden, en de smaadheden aanschouwd, over de ‘heilige plaatsen’, schier onafgebroken uitgestort. Zijn oude krijgsmansgeest was daardoor in hem opgeleefd, en hij had zich geroepen gevoeld, een beroep te doen op Kerk en Staat, om met kruis en zwaard de ongeloovigen te verdrijven uit het vertreden Heiligdom. En zijn wapenkreet “Dieu le veut”, God wil het, vond in het Westen van Europa gereeden ingang, gelijk het daarvoor ook het juiste oogenblik was. Islam was, meer dan ooit te voren, tegen zichzelf verdeeld en daardoor, ook naar buiten, zeer verzwakt. De dynastie der Omeyaden had moeten wijken voor die der Abassiden, terwijl, in Egypte die der Fatimiden krachtig was opgekomen. Nog was een andere macht opgestaan, strevende naar de heerschappij over alle volgelingen van Islam, nl. der Turkomannen, onder de Seljuks, die de hand legden op het Bagdad's Khalifaat, en als Sultans, oorlog voerden met Byzantium. Eén vorst heerschte, in 1073, van nabij Konstantinopel tot aan Indië, in Egypte en Azië; doch straks weer werd die heerschappij gebroken, door het streven van verschillende partijen en personen om de oppermacht in Islam. Van die verdeeldheid gebruik makende, had de Grieksche Keizer herhaaldelijk, met goede uitkomst, de Turken, die steeds verder Westwaarts zochten te dringen, aangevallen, eenmaal zelfs teruggeslagen tot nabij Lydda en Ramleh. Doch het Grieksche Rijk was thans te machteloos om een afdoende overwinning op Islam te behalen, en het Heilige Land te bevrijden, wat echter, juist thans, zou kunnen geschieden, als het Westen mede zich tot den krijg aangordde. En daartoe was het Westen, door een samenloop van allerlei omstandigheden, voorbereid. Vorsten, die boete moesten doen, hun door de Kerk opgelegd, wegens zware overtredingen; baronnen zonder land, die van hun zwaard moesten leven; lijfeigenen, die vrij wilden zijn; | |
[pagina 267]
| |
tienduizenden, die vergeving van zonden meenden te zullen vinden in de aanraking van het Graf, waarin de Heere gelegen had; soldaten, krijgszuchtig en buitgierig, benevens priesters en monniken, en talloos velen, die niets hadden te verliezen maar alles hoopten van zulk een kruistocht als nu gepredikt werd, waren gereed om de banier te volgen, door Rome gewijd, die hen opriep tot den ‘heiligen krijg’, ter bevrijding van het ‘heilige graf’, den ‘heiligen kruisheuvel’, het ‘heilige kruis’, evenals de heilige reliquien in Jerusalem en het Heilige Land, uit der ongeloovigen hand. ‘God wil het’, zoo was de leuze; de overwinning zou zeker zijn.
De eerste, ongeordende, kruistocht had zich in beweging gesteld in de lente van 1096; en het kruisvaardersleger, meer dan een half millioen sterk onder verschillende Princelijke aanvoerders had Klein-Azië bereikt in het begin van 1098. In Juni van dat jaar werd Antiochië door de kruisvaarders genomen. En nu, één jaar later, was hun standaard geplant op den Olijfberg en aanschouwt men van Moria's geplaveiden kruin hoe het kruisleger zich tot den aanval schikt. Zie, dáár ten N.-Oosten, aan den afhang van den Olijfberg en van Scopus legert het kamp zich van den aanvoerder Godfried, en naar het Westen zich uitstrekkende, tegenover de Damascuspoort zijn de legerbenden uit Vlaanderen en Normandië, terwijl de Italianen en Zuidelijke Franschen, de stad aan de Westelijke zijde insluiten. Twintigduizend krijgers slechts van de honderdduizenden, die zijn uitgetrokken ter verlossing van Jerusalem, mogen nu de muren der stad aanschouwen, doch hoe zullen zij haar vermeesteren? De noodigste middelen ontbreken om die hooge, breede, sterke muren te kunnen beklimmen en er is geen hout om torens te bouwen tot den aanval, toen, onmisbaar. Ook is er gebrek aan spijze, maar bovenal aan drinkwater. Onbeschrijfelijk veel wordt deswege in het leger der Christenen, vooral ook door ouden, zieken, vrouwen en kinderen, die mede optrokken geleden.... Als Israel om de muren van Jericho, gaan de belegeraars, in processie, rond om Jerusalem: doch anders dan toen, vallen de muren niet, maar worden van die muren door de ongeloovigen brandende olie en zware steenen op hen geworpen. Eindelijk toch is men tot den aanval gereed; met heldenmoed wordt, herhaaldelijk, den storm beproefd; doch de Islammers strijden met den moed der fanatiekste vertwijfeling om | |
[pagina 268]
| |
het behoud van Jerusalem en van es-Sakhrah, de Heilige plaats.
damascus-poort te jerusalem.
Zoo is de derde Vrijdag van Juli aangebroken. Vroeg reeds in den morgen wordt de aanval hernieuwd, en nog woedender dan te voren afgeslagen. Doch deze dag; de dag der week, waarop de Heiland stierf aan het kruis, moet een dag der overwinning zijn voor de Christenen, zij het ook ten koste des levens van velen hunner... Heftiger wordt de strijd, naarmate de middagschaduwen langer worden, tot eindelijk, om drie uur; het uur, dat de Heere Christus zijn ziel uitstortte in den dood; de ophaalbrug van een der strijdtorens wordt nedergelaten, en een krijger, met zwaard en strijdbijl gewapend, den sprong doet op den muur der belegerde | |
[pagina 269]
| |
stad. Het is Godfried van Bouillon; de eerste onder zijn gelijken; overwinnaar en overwinnend; ter bevrijding van Jerusalem. De poort wordt geopend; de kruisvaarders dringen in de stad; de slachting vangt aan; mannen, vrouwen noch kinderen worden gespaard; de overwinnaars dringen in de huizen, en houwen allen, die zij vinden, meêdoogenloos neer. Niet alleen de Mohammedanen, maar ook de Joden, worden als ‘ongeloovigen’ genadeloos doorstoken en een aantal hunner, in een synagoge gevlucht, die wreedaardig in brand gestoken wordt, vinden hun dood in de vlammen... Bij duizenden vluchten Islamsche krijgers al strijdende, naar Moria om ‘de heilige plaats’ tot het uiterste te verdedigen, doch het zwaard achtervolgt hen... Tienduizend Moslems vallen binnen de muren van het Tempelplein, en de overwinnende Kruisvaarders waden ‘kniediep’ in het op Moria vergoten bloed... Een volle week houdt de slachting aan, door gebed en lofzang in de Christenkerken afgewisseld, tot er geen Moslems of kinderen Israels in de stad gevonden worden... Dus werd Jerusalem uit de macht der ongeloovigen verlost.
Nog was het bloed in de straten, én op Moria niet opgedroogd, toen Godfried tot koning van Jerusalem verkozen werd. Doch zijn regeering was kort, want reeds twee jaren later, in Juli 1101, stierf hij, en werd hij begraven aan ‘Golgotha’, in de ‘kerk van het graf’. Jerusalem was nu een stad geworden, vooral bewoond en bezocht door scharen van monniken en pelgrims uit het Westen, - vereerders van tallooze ‘heilige plaatsen’, en ‘heilige reliquien’, naar den eisch van het oogenblik aan het licht komende. En op Moria: De Halve Maan op de cupola van es-Sakhrah werd neergeworpen, en haar plaats ingenomen door een groot, verguld kruis. De Rots zelve; beschouwd, volgens de legenden der Moslems, als ‘Jakob's Bethel’; als de plaats van het Brandoffer-altaar in den Tempel; werd belegd met platen van marmer en als altaar ingericht, terwijl de ‘indruk van Mohammed's voet’, nu vereerd werd als het merk in steen van den voet des Heilands. Langs de muren werden andere altaren geplaatst, tusschen schilderingen van episoden uit het leven des Heeren op aarde en van de heiligen, en de ‘Templum Dominum’ (de Tempel Gods’) gelijk het gebouw nu heette, werd geheel als een Roomsche kerk ingericht. Verdedigers van dien Tempel zullen de ‘Tempelieren’ zijn, wier | |
[pagina 270]
| |
orde door Godfried's opvolger, Boudewijn I, werd ingesteld. Zie die ridders-monniken, in hun wit ordekleed met een rood kruis op de borst over hun harnas, en het groote slagzwaard aan de zijde, hoe zij in de Haram zich gevestigd hebben. Van el-Aksa, de naast-heiligste moskee van Islam wappert hun zwart-roode banier ‘Beauseant’; een gedeelte van het gebouw hebben zij tot kerk ingericht, een ander gedeelte als ‘hospice’, en nog een ander tot arsenaal, terwijl hun paarden stalling vinden in de ondergrondsche ruimten, thans als de ‘stallen van Salomo’ bekend, aan de Oostelijke zijde van el-Aksa.
Wederom zijn ruim 80 jaren voorbijgesneld en andermaal is Jerusalem belegerd. In de stad zijn wel vele duizenden krijgers, doch op Moria klinkt geen krachtige klaroen van Tempelieren, om tot verdediging van Jerusalem aan te moedigen. De kracht dier Ridders is gebroken in herhaalden strijd tegen de Mohammedanen, en de krijgsmacht der Saracenen, die onder een grooten Salahad-Din (Saladin) Jerusalem houdt ingesloten, is te sterk, dan dat de stad door de belegerden schijnt te kunnen worden verdedigd. Balian van Ibelin, de bevelhebber van Jerusalem, biedt aan om te capituleeren; en waar Saladin daartoe ongezind blijkt, zweren de belegerden, dat zij zoo het niet tot capitulatie komt, alle Mohammedanen in de stad, meestal krijgsgevangenen zullen dooden, en de Kubbet es-Sakhrah (de Rotskoepel) zullen verwoesten, en daarna hun leven ten duurste zullen verkoopen in den strijd tegen elken aanval. Om het behoud der ‘Heiligdommen’ beducht, komt Saladin eindelijk tot termen van capitulatie, nl. dat voor iederen man 10 dinars (f 120) losgeld betaald zou moeten worden; voor iedere vrouw 5 dinars en voor ieder kind 2; terwijl zij, door wie, of voor wie, dit losgeld niet betaald zou worden, in gijzeling zouden blijven. En onder deze voorwaarden, gaat Jerusalem, andermaal, over uit de macht der Christenen onder de heerschappij van Islam, op Donderdag 1 November 1187; den datum op welken in den nacht, naar de overlevering, Mohammed van Moria ten hemel zou zijn gevaren.
Begrijpelijk groot was de vreugde der overwinnaars, gelijk, straks, van geheel Islam; en het eerste werk van Saladin is het Tempelplein, de Haram, te ‘reinigen’. Het gulden kruis wordt van de | |
[pagina 271]
| |
cupola der Rotskoepel gerukt en door de straten van Jerusalem gesleurd; het altaar, op es-Sakhrah opgericht wordt smadelijk neergeworpen en de Rots wordt weer blootgelegd; het metselwerk, waarmede de Christenen de mihrab (bidplaats) hebben bedekt wordt weggebeiteld, en de schilderingen langs de muren worden weggenomen of onkenbaar gemaakt. Met reukwater worden de vloeren gewasschen en daarna met tapijten bedekt. Ook el-Aksa, de heiligste moskee van Islam naast de Kaäba te Mekka, wordt in haar vorigen staat hersteld. Dit alles neemt tijd, doch reeds den dag na de overgave der stad, Vrijdag 2 November, doet Saladin zijn gebed in de Rotsmoskee op Moria, in het midden van zóóveel Islammers, dat het Tempelplein de menigte niet kan bevatten. Zoowel in el-Aksa als in de Moskee van de Rots worden inschriften aangebracht, vermeldende, dat Saladin, ‘die Allah de eere geeft’ der overwinning, door hem behaald, de ‘heilige plaatsen’ hersteld heeft, waarvoor hij ‘Allah dankt’.... Moria is nu weer ten onheiligdom van Islam; Jerusalem weer in der Mohammedanen macht. En zoo is het, nu reeds zeven lange eeuwen lang; tot op dezen dag.
Werktuigelijk volgde ik een geleider naar de Rots-moskee, die niet betreden mag worden dan op bloote voeten, óf met een soort van pantoffels over het gewone schoeisel. Voor een backsheesh krijgt de bezoeker zulke pantoffels van een der Arabische deurwachters, die hem dan in de moskee rondleidt, en daarna het overschoeisel terugneemt. Doch ook de dragomans verhuren pantoffels, ten dienste van ‘hun menschen’, welke concurrentie door de Arabieren, om de ‘backsheesh’, met geen goed oog wordt aangezien. Mijn ‘pantoffels’ waren zóó los over mijn lage schoenen gebonden, dat er telkens een achter mijn schoeisel sleepte, in plaats van het te bedekken, tot blijkbare ergernis van Moslems, wier ‘heilig’ moskee-plaveisel dus, naar zij meenden, ontheiligd werd. Herhaaldelijk moest ik stilstaan om mijn ‘pantoffel te laten vastbinden’, die straks toch weer los raakte, wat, onbeletbaar, mijn lachlust opwekte. De moskee is, ongetwijfeld, bezienswaardig als een kunstgewrocht, waar arbeid noch kosten aan gespaard zijn. Het gebouw geeft echter geenszins den indruk van een plaats des gebeds, eer dien van een historisch monument, ter verheerlijking van Islam. Middenpunt der moskee is de ‘Rots’, waaraan afgodische eer bewezen | |
[pagina 272]
| |
wordt. Opmerkelijk is het, dat toen, na de herovering der stad door de kruisvaarders, het gebouw als Roomsche kerk werd ingericht, de aanhalingen uit den Koran, in Cufic schrift langs de colonnade, waarin de Godheid des Heilands verworpen wordt, niet werden vernietigd, maar te lezen bleven, nabij de altaren, waarop de mis bediend werd....Ga naar voetnoot1) In de moskee ziet men hier en daar Moslems, ijverig bezig met lezen in den Koran, zonder zich daarin te laten storen door de vreemde bezoekers, aan wie door den gids, die hen rondleidt, de vele ‘heilige’ plaatsen worden aangewezen. Van de ‘Rots’ ziet men weinig, en wat van dezen gefabeld wordt door den geleider is meestal bekend en wekt kwalijk eenige belangstelling. Prachtig in zijn soort is het gebouw zeker, doch waartoe het zou kunnen dienen, als Israel weer geplant zal wezen in zijn erfdeel, laat zich moeilijk denken. Geen kind van Israel mag thans de tempelplaats betreden, en, minst van al, de Rots naderen. Doch als het Volk weer aanbidden zal op den ‘Berg des Heeren’, zal dan niet deze kunstprachtige moskee, met haar sierlijken koepel, haar marmeren zuilen, haar mozaïk plaveisel, haar gulden versieringen, - symbool der heerschappij van Islam over Israel, - weggevaagd zijn van Moria, zóó, dat er geen herkenbaar stofdeeltje van gevonden zal worden? Voorwaar, deze, nu zoo bewonderde ‘Gruwel der verwoesting’ zal niet altijd de plaats beslaan, staande waar het niet behoort, en het is een vertroostende gedachte, dat de tijd van haar volkomen verwoesting niet verre meer zijn kan.
Anders dan de Moskee van de Rots, geeft el-Aksa wel eenigen indruk van een kerkgebouw. De oude Moskee, door Omar gebouwd, zal gerust hebben op de fondeering eener Christelijke kerk, door Justianus aan Maria gewijd, waarvan de sporen, in uitgestrekt gewulfsel, onder den hoofdingang der tegenwoordige moskee ingang | |
[pagina 273]
| |
hebbende, aanwezig zijn.
moskee ‘el-aksa’
Het gebouw, herhaaldelijk door aardbevingen als anderszins bijna verwoest, werd door Abda'l Melik en anderen vergroot en versierd, totdat het in handen viel der Tempelieren, die, gelijk gezegd is, één deel der moskee tot kerk inrichtten en het overige tot hun woning, terwijl zij een arsenaal aanbouwden. Saladin liet de moskee weer in haar vorigen staat brengen, gelijk zij thans ongeveer gevonden wordt. In den Noordelijken gevel zijn zeven boogvormige poorten, in half gothischen stijl, toegang verleenende tot de zeven zuilengangen, waarin het inwendige van het gebouw gedeeld is. Ter eenerzijde van den zeer kunstig gewerkten preekstoel staan twee pilaren, dicht bij elkander, waaraan de legende verbonden is, dat, wie er zich niet tusschen door kan wringen, wat voor ietwat gezette personen schier onmogelijk is, die heeft geen kans op het Paradijs! Veiligheidshalve is de doorgang nu door een ijzeren schot afgesloten. Aan Mohammedaansche ‘heilige’ plaatsen ontbreekt het ook in el-Aksa niet; | |
[pagina 274]
| |
toch heeft dit gebouw iets, dat spreekt van de aanbidding van 's Heeren Naam, zij het onder veel dwaling, in lang vervlogen tijden. Dat deze moskee gebouwd is op de plaats waar eenmaal het paleis van Salomo stond, schijnt als zeker te mogen worden aangenomen, en wordt ook bevestigd door de gewelven onder de Zuid-Z. Oostzijde van el-Aksa, als de ‘stallen van Salomo’ bekend.Ga naar voetnoot1) Een trap van 32 treden geeft tot deze toegang van de open ruimte, aan den Oostelijken kant der moskee, en drie, nu opgemetselde, oude poorten (de ‘enkele poort’, de ‘driedubbele poort’, en de ‘dubbele poort’), in den Zuidelijken muur van het | |
[pagina 275]
| |
Tempel-terrein, onder el-Aksa, verleenden toegang van buiten. De gewelven zijn 28 voet hoog, met meer dan 80 pilaren, in twaalf evenwijdige rijen. Volgens de Arabieren is deze bouw geschied door booze geesten (in dienst van Salomo?). Dat ze oorspronkelijk gebouwd zijn door Salomo, deels als sous-terrain van zijn paleis, en verder als ‘stallingen’ voor zijn paarden (vgl. 1 Kon. IV:26), schijnt aanwijsbaar, doch ten deele is de bouw van lateren tijd. De ringen in sommige der pilaren zullen zijn uit den tijd der Tempelieren, die hier hun paarden stalden. Meest treffend is de gedachte, dat bij de inname van Jerusalem door Titus, duizenden in deze ruimten zich schuil trachtten te houden, doch òf door gebrek ellendig omkwamen, òf zich eindelijk moesten overgeven en gedood werden. Als deze steenen eens spraken! |
|