Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
IV.
| |
[pagina 217]
| |
het tempel-plein op moria, gelijk het zich thans vertoont als de ‘haram es shereef’.
| |
[pagina 218]
| |
moskee, ‘el-Aksa’, terwijl alles rondom spreekt, niet van den dienst des Heeren maar van den valschen Profeet.
Wie het, hier gekomen, luste, die ga, al dadelijk, de moskeën bezien, gebouwd op de plaats, waar, eenmaal, het Brand-altaar des Heeren rookte en de lofzangen Israels ten hemel stegen. Maar de Messias-belijder, pijnlijkst getroffen, door wat het oog nú op Moria aanschouwt, heeft behoefte aan afzondering in deze, thans ontwijde, ruimte; om zich, in gedachten, te kunnen verplaatsen in tijden en toestanden hier, in lang vervlogen eeuwen, doorleefd, doch van onovertroffen gewicht, in de geschiedenis van het Koninkrijk Gods. Gezeten op een vooruitspringend stuk van den muur, die den Haram, aan de Oostelijke zijde, omsluit, duurt het niet lang of zoo muren als gebouwen schijnen uit het oog verdwenen, en men is alléén, op Moria, 20 eeuwen vóór onze jaartelling.
Blauw is het luchtruim; stil is het in de omgeving; woest is het landschap. Een wildernis van steenachtig hoogland; een zee gelijk, wier golven, in het midden van een woedenden orkaan, plotseling tot kalksteen stolden, met hoog oprijzende riffen van hard graniet. Moria zelf is een rots-eiland in die zee van steen, aan alle zijden door bergen ingesloten. Noordelijk, is de kruin van de bergketen, altijd blijvend, met sneeuw en ijs bedekt; Oostelijk, is de bergenreeks zon-geblakerd; Zuidelijk rijst een 3000 voet hoog bergland op uit een zee van zand; en ten Westen, over de berggolven heen, blauwt iets van den Oceaan. Plantengroei; laag kreupelhout, enkele knoestige dwerg-eiken en andere boomen met wat gras hier en daar, uitgezonderd; is er weinig te bespeuren, behalve diep in de valleien, waar eenig water stroomt, dat, overigens, in deze streek ganschelijk schijnt te ontbreken. Het rots-eiland zelf is door een vallei, van het Westen naar het Oosten loopende, in twee of, juister, in drie deelen gescheiden, en door een andere vallei van den, naar het Oosten en Zuiden, tegenoverliggenden ietwat hoogeren, bergrand afgezonderd. Geen menschelijk wezen heeft hier zijn tent opgeslagen; de gansche streek, waar slechts eenig wild gedierte huist, schijnt aan voortdurende woestheid te zijn overgegeven; en minst van al is er de geringste aanduiding, dat op dit rots-plateau ooit een stad verrijzen kan, - een Stad, wier naam over de geheele aarde zou worden genoemd, wier uitgangen tot aan de einden der aarde zouden | |
[pagina 219]
| |
zijn. Toch had de Heere deze plaats verkoren, boven alle plaatsen, tot Zijn woonstede onder de kinderen der menschen.
Naar het schijnt, is deze streek door geen heirbaan met eenige andere verbonden, en staan deze rotshoogten eenzaam en afgezonderd van daar. Toch.... zie! dáár; naar het N. Oosten; daar trekt een karavane, met kemelen en ezels, met runderen en schapen, door knechten, ten strijde gewapend, begeleid, langzaam voorbij, in Zuidelijke richting. Het is de ‘trek’ van een groote onder de herdersvorsten; van Abram; uit Ur der Chaldeën. Dáár is een woord tot hem gekomen van den Heere, dat hij gaan zou uit zijn land en uit zijns vaders huis, naar een land, dat de Heere hem wijzen zou. Gods leiding volgende, was hij, mét zijn vader Terah, getrokken van Ur, aan den Westelijken oever van den Beneden-Eufrates, langs die rivier op, Noordwaarts, tot aan Haran, een grensplaats van Babylonië, waar zijn vader gestorven was, en waar toen andermaal het woord tot hem gekomen was, dat hij trekken zou. Met zijn vorstinne-vrouwe, Sarai, en Lot, zijn broeders zoon, en al wat hij had, was hij toen gereisd, Zuidwaarts, over Aleppo, naar Damascus, en langs den Libanon naar de Jordaan, en zoo tot aan de eikenbosschen van Moré, bij Sichem. Dáár was hem de belofte hernieuwd èn meer bepaald: ‘Aan uw zaad, zal Ik dit land geven.’ Abram had, toen en daar, den Heere een altaar gebouwd, - het eerste altaar in het Beloofde Land. Voorttrekkende, was hij gekomen aan Beth-El, waar hij zijn tenten opsloeg, en weer den Heere een altaar bouwde - zijn teeken van in bezit neming des lands. En nu, Zuidwaarts reizende, moest wel zijn aandacht bepaald worden bij dezen rotsheuvel, Moria, steil zich verheffende uit de wijde kloof, die hem van de omliggende bergen scheidt. Waarom Abram, zóó, in gedachten verzonken herwaarts, naar Moria, het oog gericht houdt, moge hij nú niet weten; doch hij zal het later verstaan. Moria toch is de verkoren plaats des Heeren, in het Land Zijner verkiezing.
Het is bijna een halve eeuwe later. Op Moria's tweeling-heuvel, Zion, staat een sterkte, doch Moria bleef onbebouwd. Het is vroeg in den morgen; de zon is nauwelijks verrezen boven de bergen der woestijn; toch glanst Moria reeds in haar liefelijk licht.... Daar naderen, van het Zuiden, een man en zijn jonge zoon. Het | |
[pagina 220]
| |
zijn Abraham met Isaac.... Drie dagen geleden zijn zij, van nabij Berseba, naar hier gereisd. Zijn twee jongeren en den ezel, op welken gekloofd hout ten brandoffer gelegd was, heeft Abraham daareven achter gelaten, en slechts door zijn zoon gevolgd, die nu het hout draagt, beklimt hij Moria. Niet gebogen is het princelijk hoofd van den, nu grijzen, herdersvorst, doch een meer dan gewone ernst ligt op zijn gelaat.... Hij spreekt niet met zijn lippen, maar de oogen, die hij gedurig ten hemel verheft, doen duidelijk zien, dat hij bezig is met God.... Isaäc, achter hem aan tredende, verstaat niet, waarom zijn vader, met dat offermes in de eene, dat offervuur in de andere hand maar zonder offerdier, zoo zwijgend voorttreedt; waarom....? Hoor, daar wendt hij zich tot Abraham: ‘Mijn vader.’ ‘Zie, hier ben ik mijn zoon.’ ‘Zie, het vuur en het hout, maar.... waar is het lam ten brandoffer?’ Waar? Wat zal Abraham den jongeling antwoorden? Kan hij dezen zeggen, dat God, de Heere, hem geboden heeft, zijn Isaäc, zijn eenigen, dien hij liefheeft, hier, op Moria, ten brandoffer te offeren? Kan hij hem zeggen, dat hij zelf, zoo aanstonds, door hem, zijn vader, gebonden zal worden op het hout, dat hij nu draagt; dat hij, Abraham, hem, zijn zoon, dit vlijmend mes in het hart zal stooten, en dat hij dan, met dát vuur, het hout in brand zal steken, en dat hij zoo, hem, zijn Isaäc, den Heere zal brandofferen....? Kan hij zijn zoon zeggen, dat, hoe onnatuurlijk, wreed, schrikkelijk dit alles moge schijnen, hij hem nochtans zóó onuitsprekelijk liefheeft, dat hijzelf eer duizend dooden sterven zou, dan hem één haar des hoofds te krenken; doch dat hij God bovenal liefheeft, en niet anders kan, noch wil, dan Gods bevel volbrengen? Neen, dát kan Abraham niet; maar toch laat zich zijn antwoord des geloofs niet wachten: ‘God zal Zich zelf een Lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon.’
En nu zie! Hier zijn de beiden op Moria.... Van de steenen, die hier verspreid liggen, bouwt Abraham een altaar, waarop hij hout toeschikt, en zijn Isaäc bindt, die geen weerstand biedt. Met de linkerhand de oogen van den jongeling bedekkende, heft Abraham met de rechter het mes omhoog.... Nog één oogenblik, en met die hand stoot hij het staal in Isaäc's hart. Doch neen; | |
[pagina 221]
| |
het offer is reeds, in het geloof, gebracht.... ‘Abraham, Abraham!’ dus klinkt het van den hemel, ‘strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets. Want nu weet Ik, dat gij God vreezende zijt, en uw zoon, uw eenige, van Mij niet hebt onthouden.’ Zoo spreekt de Heere. En Abraham eerst opziende tot God, daarna omziende, wordt den ram gewaar, dáár, met zijn hoornen in de struiken verward. Losgesneden worden nu Isaäc's banden; neergelegd op het hout, wordt die ram; en Abraham offert dezen in zijns zoons plaats. Daarna eerst drukt hij dien zoon aan het hart, als hem uit den dood weergegeven. ‘En Abraham noemde den naam dier plaats יהוה יראׁה ‘Jehovah jireh,’ ‘De Heere zal het voorzien.’ Hij, Jehovah, had het nú voorzien; en Hij zou, in de volheid des tijds, ‘Zich zelven, het Lam ten offer voorzien.’ En vóór Abraham van Moria naar Berseba terugkeert ontvangt hij opnieuw de belofte, weer meer uitgebreid: ‘Ik zweer bij Mij Zelven,’ spreekt de Heere, ‘voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen, als de sterren des hemels, én als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poorte zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde.’ Op den berg des Heeren zal het voorzien worden.
Het is meer dan acht eeuwen na dezen. In de vallei, die Moria van Zion scheidt en langs de helling dier heuvelen, heeft zich een stad, Jerusalem, uitgebreid, en op Zion's kruin verheft zich een koninklijke burg. Moria's hoogste punt, waar Abraham zijn altaar oprichtte, bleef echter onbebouwd; doch één man, Arauna, de Jebusiet, heeft er zijn dorschvloer, - hoog gelegen, en aan alle zijden open voor den wind. Het is in den laten namiddag en Arauna is dorschende. Eén zijner vier zonen zit op de zware dorschslede, die met twee ossen bespannen is; de anderen dragen koren aan, of spreiden het over den dorschvloer; en de vader bestuurt het werk. Doch.... wat is het, dat zij, plotseling, hun arbeid staken en zich verbergen in het struikgewas en tusschen de rotsklippen, nabij den dorschvloer? Zij hebben een ontzachwekkende verschijning gezien.... een engel, staande, met een uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jerusalem; en vreeze heeft hun hart bevangen. Zie! Daar nadert een man, van eenig gevolg vergezeld, van het | |
[pagina 222]
| |
tegenover liggend Zion. Koninklijk is hij van gestalte, maar droefheid is op zijn gelaat geteekend. En met reden. Hij toch is David, de koning van het twaalfstammig Volk, naar de belofte, ook hier, aan Abraham geschied. David, de man naar Gods harte, maar die zóó zwaar heeft overtreden tegen den Heere en de menschen, dat hij al de dagen zijns levens onder de roede moet doorgaan, en ook zelf de roede moest worden ter kastijding zijns volks. Zoo heeft hij, een jaar geleden, daartoe aangepord in zijn hart, het volk laten ‘tellen’, en in tuchtiging deswege gaf de Heere een pestilentie in Israel, gedurende drie dagen, waaraan nu reeds, van Dan tot Ber-Séba toe, 70,000 mannen gestorven waren. Jerusalem bleef nog verschoond, doch eindelijk was de plage ook tot die stad genaderd. In weedom der ziel, zijn oogen opheffende naar den kant van Moria had ook David den verderfengel gezien, met het zwaard over Jerusalem uitgestrekt, staande bij dezen dorschvloer van Arauna, en schuldbelijdend was hij toen neergezonken voor den Heere, klagende: ‘Ik, ik heb gezondigd, maar wat hebben deze schapen gedaan? o Heere, mijn God, dat toch Uw hand zij tegen mij, en tegen het huis mijns vaders, maar niet tegen Uw Volk ter plage.’ En de Heere het gebed Zijns knechts verhoorende, zeide tot den engel der verderving: ‘Het is genoeg, trek uw hand nu af.’ De plage zou niet voortgaan; doch op deze plaats moet een teeken worden opgericht, van Gods genade boven 's menschen schuld. ‘Ga nu,’ heeft Davids Ziener, Gad, naar het woord des engels tot den koning gezegd, ‘ga nu, en richt den Heere een altaar op, op den dorschvloer van Arauna,’ en daartoe is David nu hier. Arauna komt hem te gemoet.... ‘Waarom komt mijn heer, de koning, tot zijn knecht?’ - ‘Om dezen dorschvloer van u te koopen, om den Heere een altaar te bouwen; opdat deze plage opgehouden worde van het volk.’ Beteekenisvoller woorden dan ook David zelf toen kon vermoeden. En Arauna, ‘de koning’, wil koninklijk geven, wat David begeert. ‘De koning neme en offere, wat goed is in zijn oogen,’ - dorschvloer, sleden, ossen, alles. Doch David zal den Heere zijn God ‘niet offeren brandofferen om niet,’ en hij koopt den dorschvloer voor ‘vijftig zilveren sikkelen.’Ga naar voetnoot1) Terstond nu wordt het altaar gebouwd op, of nabij, de | |
[pagina 223]
| |
plaats, waar Abraham zijn altaar oprichtte. De dorschslede levert het hout voor het offer; de runderen zijn de offerdieren; en spoedig stijgt de rook van het brandoffer en dankoffer, door David hier den Heere toegebracht. ‘Alzoo werd de Heere den lande verbeden,’ dat de plage zou ophouden. En was het offer van Abraham op Moria, typisch, - dat van David, aan deze zelfde plaats, was zulks in geen mindere mate. Moria zou zijn de verkoren plaats voor de offeranden des Heeren. Weer zijn bijna 7 jaren voorbijgegaan. David is gestorven, en werd opgevolgd door zijn zoon Salomo, die nu den Heere het Huis zal bouwen, door zijn vader in het harte voorgenomen, doch wat dezen niet vergund werd, schoon hij er schatten toe vergaderen mocht, en vele toebereidselen maken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 224]
| |
Tienduizenden zijn op Moria aan den arbeid, deels om de, sterk naar het Zuiden en Oosten dalende kruin des heuvels aan te vullen, deels om die gelijk te maken, totdat het gewenschte bouwterrein verkregen is. Tunnels worden geboord en leidingen gemetseld in de harde rots om zoowel ruimen toevoer, als onbelemmerden afvoer, van water te verkrijgen, en in de groeven aan de N.-zijde des bergs worden de steenblokken gehouwen en behouwen, waarvan alles zal worden opgetrokken. Het is een woelen en werken op, en in, Moria alsof die berg van zijn plaats gezet moet worden. Straks worden de zware fondamenten gelegd van het te bouwen Huis | |
[pagina 225]
| |
en verrijzen de muren van het Tempel-terrein van zoo gansch op, en aan, elkander passende, reusachtige steenblokken, dat geen houweel vereischt wordt bij het bouwen, en geen der voegen zichtbaar mag zijn. Bijzonder hecht vooral, en kunstig, wordt het fondament gelegd, dat den Oostelijken muur, uit de diepe Kaasmakers-vallei (Tyropoeon) oprijzende, dragen moet, en dat met ijzeren ankers aan, en in, de rots gesmeed, met deze een geheel vormt. Van den Libanon wordt kostbaarst hout aangevoerd, tot den bouw benoodigd; het zilver wordt geacht als steenen en geen goud wordt gespaard, opdat alles zoo luisterrijk als mogelijk, verrijzen zal. Zeven jaren lang duurt de bouw, en eindelijk staat de Tempel opgericht met zijn voorhoven en zuilengangen, zijn bijgebouwen en wachttorens; alles besloten binnen een muur van ongehoorde sterkte.
Het is de zevende maand, E'thanim, van het 12e jaar der regeering van Salomo, op het feest van Loofhutten. De oudsten van Israel en al de hoofden der stammen, de Oversten der vaderen, door den koning daartoe opgeroepen, zijn vergaderd in de Stad Davids, op Zion, met al de mannen van Israel.... Voor de laatste maal is aangebeden in de Heilige plaats, de Tente door David gespannen op Zion, waarin hij de Ark geplaatst had, uit het huis van Obed-Edom opgebracht. Die Tabernakel wordt nu afgebroken; de Ark wordt door de priesters opgenomen; en de Koning met zijn Grooten stellen zich aan het hoofd van den optocht naar Moria. Slachtofferen en dankoffers worden gebracht, ontelbaar vanwege de menigte, zoodat de weg van Zion naar Moria, type wordt van den levenden weg, in het bloed der verzoening, naar het binnenste Heiligdom. ‘De zangers gaan voor; de speellieden achter; in het midden de trommelende maagden.... God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der Bazuin.’ De scharen Israels volgen de Ark, langs de helling van Zion tot in het dal van Kedron, en opwaarts uit de diepte, tot op Moria's hoogte. Straks is het Tempel-plein bereikt; de Ark is genaderd, tot voor den hoofdingang des Tempels. Hoort, hoe men juicht: ‘Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga.’ ‘Wie is de Koning der eere?’ ‘De Heere, geweldig in den strijd.’ | |
[pagina 226]
| |
‘Heft op uw hoofden, gij poorten. Ja heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga!’ ‘Wie is Hij, deze Koning der eere?’ ‘Jehova Zebaoth, Hij is de Koning der eere.’ Nu ontsluiten zich de poorten, en te midden eener hoorbare stilte betreden de priesters het Huis des Heeren.... Doorgaande, uit den Voorhof in het Heilige dragen zij de Ark, in het Heilige der Heiligen, en plaatsen haar onder de bedekkende vleugelen der Cherubim, waar zij tot haar Ruste komt, na 450 jaren rondzwervens. En Salomo prijst den Heere, Die alles vervuld heeft, wat Hij, met betrekking tot de oprichting van dezen Tempel aan David gezworen heeft. De koning stelt zich vóór het groote koperen altaar in den Voorhof, tegenover de gansche vergadering Israels; hij breidt zijn handen uit ten hemel; hij buigt zijn knieën, en bidt dat wonder-heerlijke gebed der inwijding des Huizes, en toewijding van het Volk des Verbonds aan den dienst des Tempels, naar de beloftenissen en toezeggingen Gods. Niet Salomo, echter, maar de Heere zelf heiligt den Tempel tot Zijn dienst. De Shechina, de Wolke der Heerlijkheid, vervult het Huis, en vuur van den hemel, nederdalende, ontsteekt het brandoffer en de slachtofferen, op het koperen altaar toegericht.... Als een eenig man, bukken de kinderen Israels met hun aangezichten ter aarde, op den vloer, aanbiddende en lovende ‘Jehovah,’ dat Hij goedig is, en Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid.’ Daarna zegent Salomo het Volk, en worden door den Koning en gansch Israel slachtofferen en dankofferen geofferd in menigte; door Salomo alleen 22.000 runderen en 120.000 schapen. Schooner, heerlijker, vreugdevoller dag dan deze was nog niet over Moria opgegaan; en wél mocht Israel feest vieren, zeven en zeven dagen lang, ‘van den ingang af van HamathGa naar voetnoot1) tot aan de rivier van Egypte toe.’
O heerlijk Huis, gebouwd op de plaats, door den Heere zelf aangewezen, opdat Hij daar wonen zou, onder de lofzangen Israels. O Tempel! kostelijk en prachtig, in alles zoo vol beteekenis en leering, - typisch voorstellende hoe Gods Volk één Volk is met | |
[pagina 227]
| |
één Offer, één Dienst, één Zang, onder één gezalfden Koning, Priester en Profeet. Hier zouden, van nu aan, de dagelijksche offers gebracht worden; hier zouden de Priesters mét de Levieten, op de van den Heere bepaalde wijze, in de door Hem voorgeschreven kleeding, naar de door Hem ingestelde ordening, dag en nacht, hun dienst verrichten. Naar dezen Tempel zou het gansche Volk, van Dan tot Ber-Séba, als naar de zichtbare woning van Gods heiligheid opzien, en naar deze plaats optrekken, driemaal des jaars, ter viering zijner hooge Feesten. Van hier zullen de liederen Zion's omhoog stijgen tot 's Heeren troon, soms door het liefelijk speeltuig begeleid, en van hier het geklank der bazuin gehoord worden, iederen dag over Jerusalem en de bergen van Judea, als een stemme des Heeren, het gansche Volk oproepende tot Zijn dienst. En van Zijn Tempel uit zal de Heere Zijn Volk zegenen, met de keure Zijner zegeningen. Welgelukzalig is het Volk, dat het geklank kent, en aanbidden mag in de voorhoven des Heeren. Welgelukzalig het Volk, welks God de Heere is. Dat Jehovah, dus in Zijn heilig Huis gediend worde, de eeuwen door, totdat de beloofde Meerdere dan Salomo tot Zijn Tempel zal gekomen zijn en in Hem, al wat beloofd werd, onder de typen van den Tempeldienst, zou zijn vervuld....
Helaas! Sprongen de bergen Jerusalem's op van vreugd, bij de inwijding des Tempels, schaamrood moet Moria staan, eer weer 10 jaren verloopen zijn. Want Salomo, die dezen Tempel oprichtte; die zijn prachtig paleis bouwde aan de Noordzijde van het Tempelterrein, om zoo nabij mogelijk het huis Gods te wonen; die een kunstigen opgang maakte, om, uit de stad Davids, over de Tyropoeonvallei Tempelwaarts te kunnen gaan, die Salomo bouwde ook, op den berg dáár, aan de overzijde van de Kedronvallei en Westelijk van den Olijfberg, een ‘hoogte’ voor Kamos, het ‘verfoeisel der Moabieten’ en voor Molech, het ‘verfoeisel der Kinderen Ammons,’ en voor de afgoden van al zijn andere vreemde vrouwen, uit Moab en Ammon, uit Edom en Zidon en der kinderen van Heth. Salomo, die het groote koperen altaar had opgericht in het voorhof van het Huis des Heeren, bouwde ook altaren voor de ‘verfoeisels’ der Heidenen; hij, die op Moria zijn knieën gebogen had en zijn handen had uitgebreid tot den God van hemel en aarde bij de inwijding des Tempels, buigt zich, op den tegenoverliggenden Berg voor Astoreth en Milchom, en rookt, mèt | |
[pagina 228]
| |
tempel-terrein op moria met tempel van salomo en zijn omringende gebouwen.
| |
[pagina 229]
| |
zijn vrouwen aan den vuilen gruwel om welker dienst de volken, die vóór Israel in het land woonden, verbannen werden. Het steenen hart van Moria trilt van verontwaardiging en smart, als de rook der afgodische offers op den Berg der Ergernissen opsteeg, in bespotting der offers des Heeren, in den Tempel gebracht. Salomo sterft, doch de smaadheid, door hem over den Tempel op Moria gebracht, wordt steeds grooter. Van den dienst Gods, in den Tempel, voor het twaalfstammig Volk gebouwd, vallen terstond na den dood van Salomo, onder zijn opvolger RehabeamGa naar voetnoot1) tien stammen af, die van nu aan niet meer opgaan tot den Tempel op Moria. En binnen 30 jaren na de inwijding van het Huis, slaat een heiden, Sisak (Sheshonk), de koning van Egypte, die met een zwaar heir voor Jerusalem is verschenen, zijn handen aan den roof, - niet slechts van het huis des konings, waaruit hij de 300 gouden schilden en de 200 gouden rondassen van Salomo wegneemt, maar ook van het ‘Huis des Heeren’, welks schatten door hem werden weggevoerd.
Salomo's zonde volgende, maakt Maächa, de gemalin van Rehabeam (dochter van Absalom) een ‘afgrijselijken afgod in een bosch’ (Astoreth). Die afgod wordt later wel door Koning Asa neergeworpen en aan de beek Kedron verbrand, en Asa brengt wel weder in den Tempel de ‘geheiligde dingen van goud en van zilver’; maar straks rooft ook hij ‘al het goud en al het zilver, dat was overgebleven in het Huis des Heeren,’ om het te geven aan Benhadad, van Syrië, opdat deze van tegen hem zou aftrekken.
En zoo volgt de eene berooving des Tempels op Moria, de eene | |
[pagina 230]
| |
smading, het Huis des Heeren aangedaan, de andere. Onder Josafat, den zoon van Asa, wordt de Heere gediend in Zijn Tempel, en de Koning, in nood wegens de Kinderen Ammons en hun bondgenooten, die tegen Juda opgetrokken zijn, mag voor den Heere, in Zijn voorhof, pleiten op de Verbondsbelofte, dat Hij redding zou schenken als Zijn Volk, in oorlogsnood, hier Zijn Naam zou aanroepen, met belijdenis van schuld. De Geest des Heeren komt hier over de Gemeente, en verkondigt door den mond van Jeháziël de verdelging van den vijand. Hier wordt straks voor de wonderbare verlossing, die volgt, de Naam Gods groot gemaakt door het gansche Volk ‘met luiten en met harpen en met trompetten.’ Maar.... Josafat wordt opgevolgd door Joram, die de ‘hoogten’ weer opbouwt op de bergen van Judea, en de inwoners van Jerusalem en Juda in de hoererij der afgoden voorgaat. Op hem volgt Ahazia, die de raadgevingen zijner Godvergetende moeder Athalia volgt, zoo zelfs, dat haar zonen, ongestraft, den Tempel Gods openbreken, ja alle geheiligde dingen van het Huis des Heeren rooven voor den dienst der Baäls. .... Na den dood van Ahazia ‘al het koninklijk zaad omgebracht hebbende’, heerscht Athalia zeven jaar over Juda, - donkere jaren van bloed en ontucht en gruwelijkste afgoderij, in welke de Tempel des Heeren, gelijk Zijn dienst in dien Tempel, steeds meer verachtert en in verval geraakt. .... Door de genadige bestelling des Heeren komt er echter weer uitkomst. Door Jósabath uit Athalia's bloedbevlekte hand gered, en in het Huis des Heeren verborgen, wordt Joas, de kleine zoon van Ahazia, door den Hoogepriester Jojada opgevoed. Heerlijk is de dag, waarop deze Joas, acht jaren oud, door den Hoogepriester, in den Tempel tot Koning gezalfd werd, en Athalia gedood. Het Huis des Heeren wordt nu hersteld; de geroofde vaten worden weer tot 's Heeren dienst geheiligd; de dienst van God komt weer tot zijn eere. Doch, o droeve schande, dat deze zelfde Joas, in het Huis Gods opgevoed en gekroond, na den dood van Jojada tot afgodendienst vervalt, en als Zacharia, de zoon des Hoogepriesters, door den Heiligen Geest, den Koning deswegen vermaant, dat Joas hem laat steenigen in den ‘voorhof van het Huis des Heeren’. Een gruwel zóó groot, dat de stervende profeet, door den Geest, getuigen moet: ‘De Heere zal het zien en zoeken.’ Dit geschiedt. Reeds bij den omgang des jaars, komen de Syriërs in | |
[pagina 231]
| |
groote menigte tegen Juda en Jerusalem, en Joas wordt, in zijn angst, gedrongen, om al de geheiligde dingen zijner vaderen, en al het goud, dat gevonden wordt in de schatten van het Huis des Heeren, zoowel als in zijn eigen huis, te zenden aan Hazaël, den Koning van Syrië, opdat deze van hem zou aftrekken. Daarna wordt Joas, in het gezicht van den Tempel, te Millo door zijn eigen knechten vermoord. Ook zijn zoon en opvolger, Amazia, die eerst den Heere dient, ook in Zijn Tempel, buigt zich straks voor de afgoden van de Edomieten, die hij in de kracht van God geslagen had! En met Joas, Koning van Israel, krijg gezocht hebbende, wordt hij door dezen verslagen, zóó, dat de overwinnaar 400 ellen breekt aan de muren van Jerusalem, en ‘al het goud en het zilver en al de vaten, die in het Huis Gods gevonden worden,’ wegneemt naar Samarië. Gedood te Lachis, wordt hij opgevolgd door Uzzia, de krijgshaftige, die, ‘wonderlijk geholpen’, Jerusalem zeer versterkt, maar, sterk geworden, tegen den Heere, zijn God, overtreedt, meer nog dan eenig koning vóór hem gedaan heeft, in het Huis des Heeren. Want hij gaat in den Tempel, in het Heilige, om te rooken op het reukaltaar vóór het Heilige der Heiligen, wat niemand toekomt, dan den priesteren, Aarons zonen. En als Azaria, de Hoogepriester, met 80 priesteren hem wil afkeeren van het bedrijven zulker groote overtreding tegen den Heere, daar hij het reukwerk reeds in zijn hand heeft, wordt hij toornig tegen de priesters Gods, en zou hij voortgaan in zijn heiligschennis, zoo de Heere hem niet, vóór het altaar, met melaatschheid straft, waarop hij ‘met haast’ uit het Heiligdom verdreven wordt. Onder de regeering van zijn opvolger Jotham vindt er geen verdere ontheiliging van den Tempel plaats, behalve, dat Jotham, in de 16 jaren, dat hij Koning was, ‘niet in den Tempel des Heeren gaat, - dus niet, persoonlijk, aan den Tempeldienst deelneemt, schoon hij wel de ‘hooge poorten’ aan het Huis des Heeren bouwt, wat mede oorzaak wordt, dat het Volk zich nog verderft. Doch Jotham wordt opgevolgd door Achaz, die 16 jaren regeert, en die den smaad van het Huis Gods schier tot het uiterste vermeerdert. Hij offert en rookt op de hoogten en op de heuvelen en onder alle groen geboomte; hij maakt gegoten beelden den Baäls; hij rookt aan de afgoden in het dal van Hinnom, tusschen Zion | |
[pagina 232]
| |
en Moria; hij doet daar zijn zonen door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen; hij verzamelt het zilver en het goud, dat in den Tempel gevonden wordt en geeft het aan Tiglat-Pilezer, den koning van Assyrië; hij verzamelt de vaten van het Huis Gods en houwt ze in stukken; hij doet den hoogepriester Uria een altaar maken, naar de gelijkenis van een afgodsaltaar te Damascus; hij offert op dat altaar, terwijl hij het brandaltaar des Heeren van zijn plaats laat nemen en elders zetten; hij rooft het koper der stellingen van het waschvat; hij laat de lichten uitblusschen in den Tempel, en het reukwerk ophouden; en hij sluit eindelijk de deuren van het Huis des Heeren toe, - daarmede, wat hem betreft, een einde makende aan den dienst van Jehova, om nu met gansch Juda de goden van Damascus, en andere afgoden te dienen in alle hoeken van Jerusalem, en door het geheele land.
Dienst der afgoden, op het Tempelplein, ja in den voorhof des Tempels...! Doch nog grooter gruwelen moet Moria dragen. Eerst komt er, door de genade Gods, een tijd van verkoeling onder Hiskia, Achaz' opvolger, die den Heere dient. Aanstonds in de eerste maand zijner regeering, laat Hiskia de deuren des Tempels weer openen; doet hij het Huis Gods door de priesters en de levieten reinigen; laat hij het brandofferaltaar en den geheelen Tempeldienst weer toerichten. Een groote dag is het, voor den Koning en het gansche Volk, als Hiskia met de oversten, vroeg in den morgen, weer kan opgaan in het Huis des Heeren, waar de priesters weer tot hun dienst vergaderd zijn, en den Heere zondoffer en slachtoffer en dankoffer gebracht mogen worden in Zijn gereinigde voorhoven. En een dag van blijdschap, waar Hiskia en al het Volk zich buigen voor den Heere, en Hem loven ‘met de woorden van David en van Asaf’, en met gezang, begeleid door trompetten en instrumenten van vreugdegejuich. Een heilrijke dag, maar toch.... Na niet vele jaren neemt ook Hiskia al het zilver, dat gevonden werd in des Heeren Huis, en snijdt hij het goud af van de deuren des Tempels en van de posten, en geeft hij dat alles aan den Koning van Assyrië, opdat deze van hem zou aftrekken.
Hiskia sterft, en wordt opgevolgd door Manasse, onder wien de steeds stijgende, en altijd dreigender vloed van afgoderij en terging Gods op Moria, bijna zijn toppunt bereikt. | |
[pagina 233]
| |
Manasse bouwt niet alleen de hoogten weer op, die Hiskia had afgebroken, en richt niet slechts altaren op voor Baäl, naar de gruwelen der Heidenen, die de Heere uit de bezitting had verdreven; hij doet niet slechts zijn zoon door het vuur gaan, en pleegt niet alleen guichelarij, zich buigende voor al zijn afgoden; maar hij doet meer: hij bouwt altaren voor al het heir des hemels in beide de voorhoven van het Huis des Heeren, en hij stelt een ‘gesneden beeld van het bosch,’ dat hij gemaakt had, in den Tempel Gods. Manasse maakt het Huis des Heeren tot een tempel der afgoden, openlijk dus den Heere, Israels God, tartend bespottende, en het gansche Volk tot zonde leidende, naar de gruwelen aller heidenen. De maat der ongerechtigheid wordt nu vol, en het oordeel komt door de hand des Konings van Assyrië, wiens krijgsoverste Manasse, met twee koperen ketenen gebonden, wegvoert naar Babel.
Doch nog weer maakt de Heere niet gansch een voleindiging met Zijn Volk. Nog weer komt er verademing; wordt de genadetijd verlengd. Manasse, in Babel, tot verootmoediging en bekeering gekomen, werpt, te Jerusalem weergekeerd, met eigen hand, zijn afgoden neer, en herstelt den dienst des Heeren in den Tempel. Zijn zoon, Amon, die twee jaren regeert, dient wel wederom Manasse's afgoden, doch Josia, die Amon opvolgt, en 31 jaren regeert, dient den Heere. Op zijn 16e jaar, in het 8ste zijner regeering, ‘toen hij nog een jongeling was,’ begint hij den God zijns Vaders David te zoeken, en vier jaren later stelt hij zich om Juda en Jerusalem te reinigen van de hoogten, de bosschen, de afgodsbeelden, de altaren van Baäl, met hun zonnebeelden, die vergruizende en verstrooiende; en gelijk hij in Juda doet, zoo doet hij in het gansche land van Israel, zoover zijn macht reikt. Daarna herstelt hij wat vervallen is in het Huis des Heeren, en viert hij met Israel het Pascha gelijk geen Koning vóór hem. Hij doet het Volk opnieuw treden in het Verbond, naar het Boek der Wet, van welks bestaan zelfs men geen kennis meer had, doch dat gevonden werd bij de reiniging van den Tempel, en hij wekt, door woord en voorbeeld, het Volk op om van nu voortaan den Heere te dienen. Doch het mag niet baten om Land en Volk te redden van de oordeelen, die aangekondigd zijn door Gods profeten. Josia, gewond in den strijd tegen Farao Necho, te Megiddo, | |
[pagina 234]
| |
sterft te Jerusalem, en Jehoahaz wordt Koning in zijn plaats. Diens regeering duurt echter slechts drie maanden, daar hij door Farao Necho wordt afgezet en naar Egypte medegevoerd, terwijl de koning van Egypte het land een boete van 100 talenten zilver en 10 talenten goud oplegt en Jehojakim, de oudere broeder van Jehoahaz tot Koning over Judea aanstelt. Vazal van Necho, wordt Jehojakim aangevallen door Nebukadnezar, Koning van Babel, die tegen Egypte was opgetrokken, en nu voor Jerusalem verschijnt. De Koning wordt gebonden met twee koperen ketenen om hem naar Babel af te voeren, en de Tempel wordt beroofd van gouden en zilveren vaten, die Nebucadnezar stellen zal in zijn tempel te Babel. Jehojakim zich aan Nebucadnezar onderwerpende, wordt door dezen in de regeering hersteld, doch na drie jaren schatplichtig geweest te zijn, rebelleert hij tegen Babel. En nu vangt het oordeel aan door de sterke macht der Chaldeën over Jerusalem, zoo lang voorzegd. Benden van Chaldeën, van Syriërs, van Moabieten, van Ammonieten trekken op tegen Juda en benauwen het land. Intusschen sterft Jehojakim en wordt opgevolgd door zijn zoon Jojachim (Choniah), en drie maanden later wordt Jerusalem door de Chaldeën belegerd. Geen weerstand kunnende bieden, daar Juda's kracht van hem geweken is om de gruwelen waarmede tegen den Heere overtreden is, door zijn koningen en priesters, zijn edelen en geringen, geeft Jojachim zich aan Nebukadnezar over, die hem wegvoert naar Babel te zamen met zijn moeder, zijn voornaamste knechten en hovelingen, de machtigen des lands, en 7000 kloeke mannen, 1000 timmerlieden en smeden, alle helden, die ten oorlog geoefend waren met hun vrouwen en kinderen. Over het volk, dat de Koning van Babel in Jerusalem en Juda laat achterblijven, stelt hij Matthanja, een oom van Jojachim tot Koning, onder den naam van Zedekia. En eindelijk: In den Tempel; op Moria? Al de schatten van het Huis des Heeren worden uitgebracht; de gouden en zilveren vaten, nog in den Tempel gevonden, worden nu naar Babel afgevoerd. Zion treurt. Moria beeft. Doch nog is het einde niet.
Weer zijn elf jaren voorbijgegaan. Zedekia heeft gerebelleerd tegen den koning van Babel, die zijn veldheer, Nebuzaradan, zendt om Jerusalem te onderwerpen. De stad wordt ingesloten door de Chaldeën om haar tot overgave te dwingen. Daardoor stijgt de nood | |
[pagina 235]
| |
op het hoogste binnen de muren van Jerusalem. Al het volk zucht om brood.... de gewenschte dingen zijn voor spijze gegeven.... het kind op de straten en de zuigelingen zinken in onmacht, van wege den honger.... die lekkernijen aten omhelzen den drek en de tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst.... moeders, anders teeder en zacht, koken haar kleine kinderen tot afgrijselijke spijze.... De ellende is onbeschrijfelijk en de belegeraars rukken altijd nader. Toch weigert Zedekia te hooren naar de stem des Heeren, door Jeremia, den profeet, om zich aan de Chaldeën over te geven, want het oordeel was over hem en Jerusalem ten volle besloten.
Het is de 9de van Ab, 430 jaren nadat de Tempel ingewijd werd.... Jerusalem's muur wordt doorgebroken; Koning Zedekia met zijn krijgsknechten vlieden uit de stad, doch worden achterhaald om gedood, of in gevangenschap geleid te worden.... de Chaldeën zijn meester van Jerusalem. Het bloed harer inwoners wordt als water vergoten.... de doode lichamen worden aan het gevogelte des hemels ten spijze gegeven, want er is niemand, die ze begraaft.... De stad, waarvan men zeide, dat zij de volkomenheid der schoonheid was, een vreugde der gansche aarde, wordt vertreden; haar muren worden neergeworpen, haar poorten zinken weg, haar paleizen worden verslonden; de ‘erfenisse Gods’ wordt ter verwoesting, Jerusalem wordt tot steenhoopen gesteld; het vuur verteert, wat stormram en houweel heeft gespaard.... En wie er nog leven van de voornaamsten des volks, de hoogepriester en die naast hem is, de hoofdlieden en de regeerders, zij worden weggevoerd ten doode of in ballingschap.... Alleen van de geringsten des volks worden achtergelaten in de stad en dezen loopen radeloos rond. ....Zion breidt haar handen uit, doch vindt geen troost; haar ongerechtigheid is op haar eigen hoofd neergedaald; de stad, die vol volks was, wordt eenzaam, een weduwe.... De verwoesting is volkomen.
En op Moria? Zie! De Heidenen, waarvan God geboden had, dat zij ‘niet in de gemeente zouden komen’, die zijn getreden in den Voorhof; in het Heilige; in het Heilige der Heiligen.... Zij verontreinigen | |
[pagina 236]
| |
den Tempel van 's Heeren heiligheid.... Zij brullen in het midden van Gods vergaderplaatsen.... Zij heffen hun bijlen op als in een bosch, dat moet worden uitgehouwen.... met houweelen en beukhamers slaan zij op de muren, verbrijzelen zij de graveerselen der wanden; zij wringen de groote gehouwen steenen uit hun voegen om al het goud, waarmede het Huis belegd is, meester te worden; zij verscheuren het Voorhangsel; zij houwen de Cherubim neder.... zij vermorselen het Verzoendeksel.... én de steenen tafelen der Wet, door Mozes op Horeb gegeven, én de Ark des Heeren zelve om het goud, dat haar bedekt....
joodsche vrouwen bij den tempelmuur op vrijdag.
Al wat nog geroofd kan worden uit het ontheiligde Heiligdom: al de gouden en zilveren vaten, die nog overgebleven waren; al het koper van het brandaltaar, en de Zee, en der pilaren, Jachin en Boäz, in het Voorhuis, wordt weg- | |
[pagina 237]
| |
gevoerd.... Het Huis is ledig geplunderd, verwoest. Eindelijk.... Ontzettend! Rook vervult de plaats, waarin de Shechinah, de Heerlijkheid des Heeren zich openbaarde bij haar inwijding.... vlammen verheffen zich.... het vuur neemt de overhand.... de Tempel brandt én brandt, totdat het Huis des Heeren gansch verteerd is.
De kreten van afgrijzen, van wanhoop, van naamlooze smart, die de lucht vervulden, toen het Heiligdom in vlammen opging, zijn verstomd geworden. Het hartbrekend geschrei der gevankelijk weggeleiden, als zij, wederom en wederom, het hoofd wendden naar de rookende puinhoopen des Tempels, totdat het oog ze niet meer aanschouwen kon, wordt niet langer gehoord.... De dochter Zion's is aamechtig geworden.... Een doodsche stilte heerscht op Moria, en in de Stad, waar het roofgedierte straks rondsluipt om zich te voeden met de lijken der verslagenen.... En onder de treurenden Juda's is er geen die bitterder klachten slaakt, dan de man, die met gevaar zijns levens het komende oordeel getracht heeft af te wenden, de profeet Jeremia................................................ Gezeten op een zwart geblakerden steen van het verbrande Heiligdom, in welks verheven Poort hij gestaan had, het volk vermanende om niet te roepen: ‘Des Heeren Tempel, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel zijn deze!’ maar zich tot God te bekeeren; met zijn kleederen gescheurd en stof op zijn hoofd; aan zijn handen de teekenen dragende der ketenen, waarin hij weggevoerd werd, mét de gevangenen, totdat hij, op bevel des Konings van Babel, te Rama in vrijheid gesteld werd; zijn oogen, van tranen vlietende, nu gewend naar Jerusalem, dat verwoest is, dan strakstarende in de richting, waarheen de duizenden Israels in ballingschap zijn geleid, klaagt Jeremia alsof hem het hart zal breken over de breuke Zions, over de verbreking der kinderen zijns Volks. Hij is de man, die ellende aanschouwt. Meer dan 40 jaren lang, onder vier koningen van Juda had hij, in den Naam des Heeren, de Vorsten, de Priesters en het Volk tot bekeering geroepen, doch het woord had geen ingang gevonden. Hij had even als Jesaia vóór hem, geprofeteerd van het oordeel, dat Stad en Tempel, Land en Volk treffen zou door de hand van Babel, zoo het niet tot hartgrondige terugkeering tot den dienst van God zou komen, doch men had zijn woord bespot en hem in de gevangenis geworpen. | |
[pagina 238]
| |
Hij had de komende belegering der stad, den honger en het zwaard, waardoor haar inwoners verteerd zouden worden, de verbranding van den Tempel, de wegvoering naar Babel, tot in de kleinste bijzonderheden voorspeld, doch tevens aangewezen, dat Jerusalem en haar inwoners gespaard zouden worden, indien men zich, naar 's Heeren wil, aan de Chaldeën zou onderwerpen, doch men had hem, als een landverrader, in de kotjes gesloten en daarna in den kuil geworpen om hem te dooden. Hij hoort de stemmen der profeten; van Joël en Micha, van Jesaja en Zefanja, van Ezechiël, Hosea en Amos, en van de andere mannen Gods; die in den Tempel en in het paleis, op Moria en op Zion, in de straten Jerusalem's en daar buiten, ja zelfs van Chebar, in Babylonië, tegen de zonden des Volks hebben getuigd, oordeelen hebben aangekondigd, beloften Gods hebben voorgehouden, om de waarheid hebben geleden, alles om Vorst en Volk tot bekeering te leiden, doch alles te vergeefs. Hij ziet op de bergen en in de dalen rondom Jerusalem, de Gode-tergende, gruwelijke altaren en bosschen der afgoderij, van Salomo af, die Juda en Israel een breuke geslagen hebben, waaraan ten slotte geen heelen meer was. En zich naar de puinhoopen der Tempels wendende, aanschouwt hij, als met één blik, de zonden in dat Huis Gods bedreven, de valsche eeden, daarin gezworen, het onschuldig bloed daarin vergoten, en hoe de Naam van God daarin tot het uiterste gelasterd is door wereld-dienarige priesters en leugen-profeten, door Koningen en edelen, door schier het gansche Volk.
De Profeet ziet meer; hij schouwt ook in de naaste toekomst: Hoe het Volk, dat was achtergelaten, mét de gevluchten, die uit Moab, Ammon, Edom wedergekeerd waren, toen zij hoorden, dat de Koning van Babel Gedalia, de zoon van Ahikam, tot landvoogd over Juda had aangesteld, zich ten slotte toch niet zouden buigen onder de roede Gods, maar, vertrouwende op Egypte, die handdoorborende rietstaf, tegen Babel zouden rebelleeren en voor Babel vluchten; hoe Gedalia door Ismael, de zoon van Nethanja, van koninklijken zade, zou worden vermoord mét de bezetting der Chaldeën te Mizpa, waar Gedalia zijn zetel had; hoe Ismael door Johanan, de zoon van Kareah, zou worden geslagen bij Gibeon toen hij het overblijfsel des Volks naar Ammon wilde leiden; hoe Johanan en zijn medegenooten trots alle vermaningen om ‘in het land te blijven | |
[pagina 239]
| |
en niet voor de Chaldeën te vreezen,’ en alle bedreigingen, dat, zoo zij toch naar Egypte aftrokken ‘het zwaard én de honger én de pestilentie hen daar zouden verteren,’ toch daarheen vloden en hem, Jeremia, medevoerden; hoe zij zich in Egypte, te Tachpanes, vestigden in gewaande veiligheid, en hoe zij daar beslist en openlijk Jehovah afzwoeren om ‘Melecheth des hemels’ te dienen; hoe door de hand van Nebukadnezar een ‘vuur aangestoken werd in de huizen der goden van Egypte, en het oordeel over dat land volbracht worden zou gelijk gekomen was over Juda en Jerusalem; hoe het weerspannige overblijfsel des Volks, in Egypte zou zijn ‘wie ten dood, ten doode; ter gevangenis, ter gevangenis; en wie tot het zwaard, ten zwaarde; hoe, eindelijk, zeer enkelen slechts uit Egypteland weer in Juda zouden komen, als getuigen, dat het woord des Heeren vast is, zoo in zegening als ten oordeel; doch dat hij, Jeremia, na al die ellende zijns Volks te hebben aangekondigd, aanschouwd en mededoorleefd, in dat vreemde land zou sterven, verre van Juda en Jerusalem.
Donker zijn de schaduwen, die Moria omhullen, en slechts naar het Noord-Oosten heeft de wolk een schijnsel van licht. De wegvoering naar Babel zal niet voor altijd zijn; in de ballingschap, zal Israel niet ophouden een Volk te wezen; en als de bepaalde tijd vervuld is, dan zal de Heere de gevangenschap van Zijn Volk wenden, tot wederkeering uit Babel naar Jerusalem. Dáárin ligt ook voor Jeremia troost in zijn hartesmart, als hij Moria verlaat om dien Berg des Heeren nimmer weer te betreden.
Het is 70 jaren later. En terwijl Jerusalem al dien tijd woest heeft gelegen, met haar muren neergeworpen, haar huizen in puin, haar tempel verbrand, haar vreugde in geklag veranderd, zijn er groote dingen geschied in de politieke wereld, van nabij betrekking hebbende op het weggevoerde Volk. Immers: Bel is gekromd; Babel is gevallen; Cores zit op den troon van Perzië en is heerscher ook over Babylonië; de ‘Zilveren Borst met de armen’ is in de plaats gekomen van het ‘Gouden Hoofd’, gelijk Daniel, een der weggevoerden uit Juda, aan Nebukadnezar voorspeld had. Van Cores is, naar de profetie door Jesaia, 170 jaar te voren, in het eerste jaar zijner regeering over Perzië en Medië, een bevel gegeven, dat ‘den Heere, | |
[pagina 240]
| |
de God des hemels een Huis gebouwd zal worden te Jerusalem;’ en hij heeft opgeroepen ‘allen, die wilden, van de weggevoerden, om naar Jerusalem te trekken en dat Huis te bouwen,’ en allen, die zouden achterblijven om hen die naar Jerusalem zouden terugkeeren bevorderlijk te zijn met goud en met zilver, met have en met beesten, en met een vrijwillige gave tot den bouw van het Huis. Daartoe heeft hij geboden, dat de door Nebukadnezar geroofde vaten des Tempels zouden worden teruggegeven.
En nu, zie! Dáár, van de zijde van het Noorden, daar naderen de wedergebrachte gevangenen Zion's; 43.360 mannen, met hun vrouwen en kinderen en ondergeschikten, een schare van bijna 200.000 zielen. Aan hun hoofd staat Zerubbabel, van het koninklijke zaad Davids, en hun Hoogepriester is Joshua, de kleinzoon des Hoogepriesters, die bij de wegvoering was gedood. Met Ha-Thirsatha (Zerubbabel) zijn de Hoofden der Vaderen van Benjamin en Juda, en met den Hoogepriester ruim 4200 Priesters en 340 Levieten, benevens 392 Nethinim, tot den dienst des Tempels. De knechten en dienstmaagden zijn meer dan 7300; het getal der paarden, muilen, ezels en kameelen der terugkeerenden is 8136. Zij voeren met zich de 30 gouden bekers, 410 zilveren schalen en 1000 andere gouden en zilveren vaten des Tempels uit de weggevoerde schatten door Cores aan Israel weergegeven, benevens veel goud én zilver én have én kostelijk goed. Zij naderen.... en als zij Moria én Zion én den Olijfberg zien, waarheen de in Jerusalem verblijvenden gesneld zijn om de weergekeerden welkom te heeten, dan is het hun alsof zij droomen; dan wordt hun mond vervuld met lachen en hun tong met gejuich; dan geven zij eere den Heere, Die groote dingen aan hen heeft gedaan; dan jubelen zij: Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik der vogelvangers, de strik is gebroken en wij zijn ontkomen; en bemoedigen zij elkander uitroepende: ‘Rondom Jerusalem zijn bergen; alzoo is de Heere rondom zijn Volk in eeuwigheid.’
De wedergekeerden uit de gevangenis vestigen zich niet allen te Jerusalem, dat woest lag, doch een iegelijk gaat naar zijn erfdeel, van waar zijn vaderen waren weggevoerd. Doch in de zevende maand der terugkeering vergadert het Volk als een eenig man te Jerusalem. Het feest der Loofhutten zal weer gevierd worden. Eerst | |
[pagina 241]
| |
wordt nu, onder leiding van Joshua, den Hoogepriester, en van Zerubbabel, den Regent, het altaar des Heeren weer opgericht op Moria, en de offeranden geofferd, des morgens en des avonds, naar de Wet van Mozes, gelijk gedurende meer dan 70 jaar niet geschied was, of had kunnen geschieden. Toen werd het feest gevierd, en daarna de dagelijksche offers en bijzondere offers weer geofferd. Doch het was in vreeze, van wege de verschrikking der heidenen in de landen rondom, en de grond van den Tempel des Heeren werd nog niet gelegd. Doch eindelijk; in het tweede jaar, in de tweede maand, toen legden de bouwlieden ‘den grond van het Huis des Heeren’ op de fondamenten van den vroegeren Tempel. Het is een groote dag op Moria; de priesters, in hun heilig gewaad, loven Jehovah met trompetten, en de levieten begeleiden het gezang met cymbalen, en zij zingen bij beurten, groot makende de goedertierenheid des Heeren. Er is groot gejuich. Allen loven God, zóódat het gejuich tot van verre gehoord wordt, dat de grondlegging van het Huis des Heeren geschied is. Doch.... daar is ook groot geween, van ouden, uit de ballingschap weergekeerd, en van degenen die te Jerusalem waren achtergelaten, en die zich herinnerden hoe groot de omvang van het eerste Huis is geweest en zien, hoe, betrekkelijk, klein dit Huis worden zal. Tranen van blijdschap en tranen van smart, stemmen des gejuichs en stemmen der droefheid mengen zich, zoodat men ze niet onderkennen kan, één passend geheel vormende van deemoedige eeregeving aan God.
De grond van het Huis des Heeren op Moria is gelegd, doch 15 jaren gaan voorbij en nog is het Huis niet gebouwd. Tal van hindernissen zijn opgedoemd.... De Samaritanen, die niet van het zaad Israels zijn, wilden meêbouwen, en omdat dit hun niet kon worden toegestaan, hebben zij saamgespannen met andere tegenstanders van Israel om den Koning diets te maken, dat gepoogd werd, de stad tegen hem te versterken, waarop door hem bevel gegeven werd om het werk te staken. Cores stierf en werd door Darius opgevolgd. Aangespoord door de profeten Haggaï en Zacharia, vatten Zerubbabel en Joshua en het volk weer moed, en een decreet van Darius hergeeft hun de vrijheid van handelen. De bouw wordt hervat en op den derden dag der zesde maand (Adar) in het zesde jaar van Darius (515 a a.d.) is het Huis voltooid. De inwijding geschiedt met groote vreugd; een Paaschfeest- | |
[pagina 242]
| |
viering volgt. Juda juicht. Toch is de blijdschap, even als bij de grondsteenlegging, gemengd met geklag. Immers: De Tempel staat weer opgericht op Moria; het brandofferaltaar rookt weer; de priesters en levieten dienen in het Heiligdom; de dienst des Heeren is hersteld. Doch.... hoe klein en arm is dit Huis in vergelijking met dat door Salomo gebouwd. Waar is de Ark des Verbonds, waar zijn de steenen Tafelen der Wet; waar is de Shechinah, die toen het Huis bij de inwijding vervulde? Geen vuur van den hemel ontstak het offer der inwijding; van de 24 Priesterordeningen waren er slechts vier teruggekeerd om in het Huis te dienen. Het Huis is heerlijk en het is heerlijk, dat het Huis des Heeren weer staat opgericht. Doch het mist zooveel heerlijkheid, die den eersten Tempel verheerlijkte....! Daar spreekt het woord der profetie door den mond van Haggaï: ‘Is dit Huis als niets in uw oogen, vergeleken bij den Tempel, door Salomo gebouwd? De heerlijkheid van dit laatste Huis, zal grooter worden, dan van het eerste, zegt de Heere der Heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, zegt Jehovah Izebaoth.’ ‘En snellijk zal tot Zijn Tempel komen die Heere, Dien gijlieden verwacht, te weten de Engel des Verbonds, aan Denwelken gij lust hebt. Ziet Hij komt, zegt de Heere der Heirscharen.’ Deze Tempel zal heerlijk zijn niet door zilver en goud, maar door de komst van Messias, de Vorst.
Weer zijn ongeveer 60 jaren voorbijgesneld. Artaxerxes, de vijfde na Cores zit op den troon van Perzië: Hadassa (Esther) is zijn koningin; en haar oom, Mordechaj, van de weggevoerden uit Juda, zal straks de hoogste regeerder zijn, naast den Koning, in het Rijk, dat zich uitstrekt ‘van Indië af tot Moorenland toe, 127 landschappen.’ Het is de eerste dag der vijfde (Joodsche) maand van het 7de regeeringsjaar des Konings. Weer zijn er velen uit Jerusalem op Moria in gespannen verwachting, starende naar het Noord-Oosten. Eindelijk.... dáár nadert andermaal een ‘Trek’ van wederkeerenden uit Babel, ruim 1750 mannen sterk, met hun vrouwen en kinderen en bedienden, over de 7000 zielen. Zij hebben bij zich rijdieren en have, en schatten van goud en zilver en kostbaarheden voor den dienst des Tempels, waarheen hun oog zich richt, in niet uit te spreken vreugd, en diepste aandoening des harten. | |
[pagina 243]
| |
Juist vijf maanden geleden zijn zij uit Babel opgetogen onder leiding van Ezra, den Priester, in rechte lijn afstammende van Pinehas, den zoon van Eliazar, den zoon van Aäron. Aan Ezra, vaardig Schriftgeleerde in de Wet des Heeren, werd van den Koning Arthasasta (Artaxerxes, Ahasveros) een mandaat ontvangen, dat hij: ‘naar Judea en Jerusalem zou gaan om onderzoek te doen hoe daar, door het Volk, de geboden en inzettingen des Heeren werden onderhouden; dat hij, wat aan den dienst in het Huis des Heeren ontbrak zou herstellen en ordenen, naar de Wet, door Mozes gegeven; en dat hij regeerders en rechters zou aanstellen, die het Volk zouden richten naar de geboden Gods.’ Voorts: Dat onder zijn leiding en bestuur zouden optrekken allen van het Volk van Israel en van de Priesters en Levieten, die uit de ballingschap naar Juda wilden terugkeeren. Bevolen had de Koning, met zijn zeven Raadsheeren, dat aan Ezra gegeven zouden worden de vaten van het Huis des Heeren, die nog in Babel waren, en dat hij die zou opbrengen naar Jerusalem, te zamen met het goud en zilver, dat de Koning en zijn Grooten gaven tot den dienst van God, en wat de achterblijvende Kinderen Israels zouden bijdragen. En aan Ezra werd gegeven een Koninklijk bevelschrift aan de schatmeesters in Syrië en Juda, dat de dienaren in het Huis van God vrij moesten zijn van schatting aan den Koning, en dat uit de gewone rijks-inkomsten, tot den dienst des Heeren moest gegeven worden, naar zijn aanwijzing. Zoo toegerust, was Ezra uit Babylon getogen, op den eersten dag der eerste maand, trekkende tot Ahava,Ga naar voetnoot1) waar hij zijn tenten opsloeg aan de rivier, drie dagen lang. Hier werd alles voor den tocht geregeld. Nauwkeurig moest worden opgeschreven, wie mede uittogen, en welke kostbaarheden voor den Tempel men medevoerde naar Jerusalem. En toen Ezra nu bevond, dat er wel priesters maar geen levieten bij het volk waren, had hij boden | |
[pagina 244]
| |
teruggezonden naar Babel, tot Iddo, en Chasifja en anderen, om leeraars, en om dienaren voor het Huis des Heeren, waarop Sarebja, een ‘man van verstand’ en 37 Levieten, benevens 220 Nethinim, bij name genoemd, zich bij den trek voegden. Toen had Ezra een vasten uitgeroepen en had men zich verootmoedigd voor den Heere, met smeeking om Zijn hoede en bewaring op den weg vooral voor de ‘kinderkens’, want er was, bij den tocht, heir noch ruiterij, die Ezra zich ‘geschaamd had van den Koning te begeeren,’ alsof God zijn Volk niet zou kunnen beschermen tegen vijanden en andere gevaren. ‘De hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken,’ had Ezra tot den Koning gezegd, en in deze zijn kracht was hij voortgetrokken, langs den Euphrates tot bij Aleppo en toen, in Zuidelijke richting voorbij Damascus naar het land der Jordaan, een vijf maanden lange tocht, tot men nu, eindelijk, het doel der reize bereikt had, zonder dat een haar des hoofds was gekrenkt. In 's Heeren Tempel op Moria zegt Hem een iegelijk der ‘weggevoerden, die uit de gevangenis gekomen waren,’ eere; voor ‘gansch Israel’ offeren zij den God Israels, twaalf varren ten brandoffer, en twaalf bokken ten zondoffer, dat is één var en één bok voor iederen Stam, aldus de gemeenschap onderhoudende met de Stammen in de verstrooiing en voor den Heere belijdende het voortbestaan van het twaalfstammig Volk, naar Zijn Verbond, ook waar het, tijdelijk, onder het oordeel, onder de natiën verstrooid is, en brengen zij andere offers, der dankzegging, van rammen en lammeren. Het meegevoerde goud en zilver en de vaten des Tempels worden, op den vierden dag na aankomst, gesteld in handen der daartoe aangewezen priesters en levieten; en aan des Konings stadhouders worden diens bevelen omtrent het Volk overgebracht. Alles geregeld; alles ordelijk.
Op die dagen van blijdschap volgt echter spoedig weer een tijd van diepe smart, inzonderheid voor Ezra. Door het Volk is zwaar gezondigd geworden met de oude zonde der vermenging. Want zij hebben genomen, voor zich en hun zonen, vrouwen uit de dochteren der Kanaänieten, Hethieten, Ferezieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten, wat leiden moest en leidde, dat de afgoden dier Heidenen weer gediend werden en zouden worden. En van de Vorsten, de Priesters, en de Levieten, die | |
[pagina 245]
| |
hiertegen, strengst, hadden moeten waken, waren er, die het Volk in die zonden voorgingen. Geen wonder, dat Ezra, als hij deze zaak hoort, zijn kleed scheurt; zich van de haren zijns hoofds en van zijn baard uitrukt; verbaasd nederzit, tot aan het avondoffer. Dat hij zich daarna nederbuigt op zijn knieën vóór het Huis des Heeren, en zijn handen uitbreidt tot den Heere, zijn God, beschaamd en schaamrood om de overtreding zijns Volks. Hoor hoe hij roept tot den Heere, naar Wien hij, om de schande over Israel gekomen, nauwelijks de oogen durft opheffen: ‘Om Israels afgoderij, werden koningen en priesters, is land en Volk, zijn Stad en Tempel overgegeven in de handen der Heidenen, bijna tot algeheele verdelging toe.... Door Gods goedertierenheid is er, als in een klein oogenblik, een genade geschied van den Heere om een ontkoming over te laten, om een nagel te geven in Zijn heilige plaats, - een weinig leven in de dienstbaarheid om het Huis Gods te verhoogen, de woestigheid van hetzelve op te richten en een tuin te geven in Jerusalem.... En zie, in plaats, dat de weergekeerden voor altijd een afschuw zouden hebben van de afgoden, zijn zij aanstonds teruggekeerd tot de gruwelen, waarom hun Vaderen zijn weggevoerd!... Er is geen verontschuldiging. En wie zal bestaan voor den Heere als Hij deswegen zijn toorn over het Volk uitgiet tot het geen Volk meer zij.... Groot is het geween der menigte van mannen met hun vrouwen en kinderen op Moria vergaderd tot Ezra, den man van God... De Oversten doen, namens zich zelven en de anderen belijdenis van schuld, en treden in den eed, dat zij dit kwaad zullen wegdoen.... Een oproeping gaat uit in geheel Juda en Benjamin, dat ieder man, binnen drie dagen, moet komen naar Jerusalem, op straffe van niet meer gerekend te zullen worden tot de gemeente der weggevoerden. Zij komen, en zitten neder op de straat vóór Gods Huis, op den 20sten der 9de maand, sidderende van schrik, en van wege den kouden plasregen, die bij stroomen nedervalt... De zaak is niet in weinige dagen af te doen, doch het verbond wordt gemaakt, door een ieder voor zich en namens het geheele Volk, dat zij de vreemde vrouwen, die zij genomen hadden, zouden doen uitgaan met haar kinderen en alzoo geschiedde het.... Wat ook gebeuren mocht, na zijn terugkeer uit Babel zou het Volk niet weer tot afgodendienst terugvallen. | |
[pagina 246]
| |
Twaalf jaren gaan voorbij; de dienst des Tempels op Moria wordt niet gestoord; die zich in Jerusalem gevestigd hebben bouwden huizen en bewonen ze; doch de muren der Stad bleven neergeworpen, het puin werd niet weggeruimd; Jerusalem heeft nog steeds het aanzien eener stad der verwoesting. Nu echter is, uit Perzië, de man gekomen, die deze smaadheid zal afwenden. Het is de zeer gewenschte schenker des konings, de koninklijke Nehemia. Hem werd in het paleis te Susan bericht, dat ‘de overgeblevenen, die van de gevangenis overgebleven zijn’ in Jerusalem en Juda daar zijn ‘in groote ellende en versmaadheid’; dat ‘Jerusalems muur nog altijd is verscheurd en al haar poorten met vuur verbrand,’ en diepe rouw heeft deswege zijn hart vervuld. Met vasten en bidden zich voorbereid hebbende, had hij van den Koning Arthahsasta begeerd, dat deze hem zenden zou naar Jerusalem om de muren der stad te herbouwen en de Koning had hem dit toegestaan. Drie dagen na zijn aankomst te Jerusalem, rijdt Nehemia, des nachts, van slechts weinigen vergezeld langs de neergeworpen muren der stad, om haar verwoestingen recht te kennen, en daarna roept hij de edelen en al de inwoners van Jerusalem op om de muren te herbouwen en haar poorten weer op te richten. Onder veel tegenstand der vreemde oversten, met het geweer in de eene hand en de andere aan den arbeid, wordt het werk, in 52 dagen, volbracht, en Jerusalem is weer een stad met muren en poorten. God van den hemel heeft het werk doen gelukken, naar Zijn goede hand over Zijn Volk. Nu wordt ook het werk der reformatie voortgezet. In strijd met Gods inzettingen, in strijd tegen de barmhartigheid zijn de armen en geringen door de rijken en aanzienlijken verdrukt geworden; den priesteren en Levieten is hun deel onthouden, waardoor de dienst in den Tempel verwaarloosd werd; en andere grove misbruiken heerschten. Te zamen met Ezra, arbeidt Nehemia, als Ha-Tirsatha, de landvoogd des Konings, dat al dit kwaad uit het midden des Volks zal weggedaan worden, en geeft hij zelf in alles het voorbeeld in trouwen, nederigen, onbaatzuchtigen dienst. Een groote dag is het als het Volk vergadert, als ‘een eenig man’ op de straat voor de Waterpoort, en Ezra, staande op een ‘hoogen houten stoel, tot die zaak gemaakt,’ uit het Wetboek des Heeren leest, van het aanbreken des daags af tot op den middag, en de Levieten met anderen den zin verklaarden ‘zóó, dat men het verstond in het lezen.’ | |
[pagina 247]
| |
Het Loofhuttenfeest wordt weer gevierd; en daarna opnieuw belijdenis van zonden gedaan door geheel het Volk, dat zich andermaal verbond voor des Heeren aangezicht om naar de Wet en de inzettingen te leven. Zonder aanzien des persoons, handhaaft Nehemia het recht; met de uiterste nauwgezetheid ijvert hij voor de nakoming der geboden des Heeren zoo in den dienst des Tempels als in het dagelijksche, burgerlijke leven. Schoon hoog in eere aan het hof des Konings van Perzië, is Nehemia zóó vurig patriot als een zoon van het meest patriotsche volk, Israel, ooit kan zijn, - onovertroffen in zijn ijver voor den dienst des Heeren, in de Stad Zijner verkiezing, door het Volk des Verbonds. En als hij eindelijk, volgens 's Konings verlangen, voor de tweede maal en nu voor goed, naar Susan terugkeert, is het met de bede: ‘Och dat het Volk, van nu voortaan in de wegen des Heeren wandele; zoo zal Hij Zijn hand wenden tegen hun wederpartijders; en Israels tijd zal eeuwig zijn!’
Dertig, veertig jaren nadat Nehemia naar Perzië wederkeerde, staat er nog eenmaal een Profeet op Moria, Maleachi, de ‘Bode Gods’. Hij heeft een last des Heeren aan het Volk, dat niet tot waarachtige bekeering is gekomen, schoon het niet weer tot den afgodendienst is vervallen. De offeranden worden niet gebracht volgens de Wet, het altaar niet voorzien overeenkomstig de inzettingen, zoo Priesters als Volk handelen trouwelooslijk. Krachtig, roerend, bestraffend, opwekkend, smeekend is het woord, waarmede Maleachi, in den Naam des Heeren, tot 's Heeren vreeze en trouwen dienst zoekt terug te brengen. En als de laatste der Profeten des Ouden Verbonds sluit hij de profetiën der Oude Bedeeling met de aankondiging der komst van dien ‘Maleachi’, die zal heengaan en den weg bereiden voor het aangezicht van den מלאךְ הפריה (Maleach ha-Berith), den ‘Engel des Verbonds’, welke is de Heere, de Messias, ‘Die snellijk tot Zijn Tempel komen zal.’ Dit is het laatste woord der profetie vóór de Openbaring van den Beloofden Verlosser: ‘Ziet! Hij komt.’ |
|