Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
III.
| |
[pagina 212]
| |
om de ‘heilige plaatsen’ in Jerusalem en Judea te bezoeken en te vereeren. Zóó was het nadat Palestina gekomen was onder de heerschappij van Islam, en een reis daarheen niet dan met groote kosten en gevaar des levens volbracht kon worden, terwijl de pelgrim te Jerusalem aan vele afpersingen, aan smaad en hoon en ongemak was blootgesteld. Zóó is het geweest in de tijden der Kruisvaarders, en ook later toen Jerusalem weer onder de macht van het kromme zwaard gekomen was. Een onwederstaanbare aandrang om Jerusalem te zien; om te knielen op Golgotha; om te bidden op het Graf; en zoo te verkrijgen vergeving van zonden, vrede des harten, verzekering der zaligheid, heeft al de eeuwen door niet weinigen, Christen-belijders uit elken stand, bewogen om, trots de moeilijkheden en gevaren aan de reis verbonden, als pelgrims naar hier te trekken en hier te verkeeren, zoo lang zulks mogelijk zou zijn. Waar zou men ook oprechter tranen van zondenrouwe kunnen storten, waar hartgrondiger boete kunnen doen, waar eerder vergeving van schuld kunnen vinden, waar betere voornemens kunnen koesteren, waar bindender geloften kunnen afleggen, waar heiliger ondervindingen kunnen hebben dan bij den kuil waarin het kruis Christi geplant was, bij het graf waarin de Heere gelegen heeft, bij de plaats van waar Hij ten hemel is gestegen; bij al de plaatsen door Zijn tegenwoordigheid geheiligd? Zoo meende men, en dit onderhield den stroom van pelgrims, uit de Roomsche en Grieksche kerken, al de eeuwen door. Te verstaan is het, dat sedert de reis naar Palestina, bijzonder in de laatste 50 jaren gemakkelijker en minder kostbaar is geworden, het aantal zulker reizigers naar hier is toegenomen, zoodat hun getal, vooral Griekschen uit Rusland, thans jaarlijks op duizenden geschat kan worden. Behalve dezen, en de gewone touristen, die Palestina ‘doen’ moeten, komen hier ook velen, meestal Engelsch sprekende Christenen, die met den Bijbel in de hand Jerusalem en haar omgeving begeeren te zien, en voor wie zulks dikwijls is de vervulling eener jarenlange begeerte van het vroom gemoed. Voor Israel in de verstrooiing is Jerusalem, na haar verwoesting, nu 18 eeuwen geleden steeds de plaats geweest om daar, indien mogelijk te weenen, te sterven, begraven te worden. In de Middeleeuwen was de stad voor slechts enkelen hunner bereikbaar, doch in den lateren tijd werd dit anders. Vele Joden bezoeken thans | |
[pagina 213]
| |
Jerusalem, doch geen kind van Israel is daar, onder het Turksche juk, te huis. Misschien nergens op aarde meer dan te Jerusalem is Israel vreemdeling.
Naar het doel, waarmede men hier komt, zal men deze of wel gene plaatsen eerst, of wel in het geheel, bezoeken. De tourist is meestal onder de leiding van een reisagent, die hem, tegen vastgesteld tarief, voor zóóveel geld, zóó vele dagen, laat rondleiden, naar zóó vele plaatsen mogelijk. Is er voor 14 dagen betaald, dan wordt voor het bezichtigen van de Stad en haar omgeving 14 dagen genomen; doch is de overeenkomst voor slechts 2 of 3 dagen, nu, dán moet het in dien tijd geschieden. Dit laatste is een even vermoeiend als weinig bevredigend werk, behalve, misschien, voor hen, die tevreden zijn met te kunnen zeggen, Jerusalem ‘gedaan’ te hebben. De pelgrims worden door hun geleiders, meestal ordebroeders, rondgebracht, en wel eerst naar de grafkerk, de ‘Via dolorosa’, ‘Gethsemané’ en de andere ‘heilige plaatsen’, waarvan Jerusalem vervuld is, en die ook voor anderen dan de eigenlijke pelgrims aantrekkelijkheid schijnen te hebben, misschien wel in de heimelijke verwachting, daar iets bijzonders aan de ziel te zullen ondervinden.
Ik zelf was niet naar Jerusalem gekomen om daar tourist-oogig rond te kijken, en minst van al uit bijgeloof, noch ook uit sentimentaliteit. Zoo ik iets geleerd had in het leven, dat achter mij lag, dan was het toch wel, dat de Heere niet gebonden is aan tijd of plaats, in de openbaringen Zijner genade, en dat Hij dus niet nader bij de ziel is op Golgotha of in Geth-semané dan in de geringste buurt der volkrijkste stad ter aarde. Wie Hem niet vindt in Zijn geschreven Woord, zal ook niet verstaan, wat de Olijfberg of Moria, overeenkomstig het Woord van Hem getuigen, en dát Woord is niet meer waar op Zion dan in Vuurland. Wie dus ‘Godsdienstige indrukken’ zoekt, buiten de Schrift om, door de aanschouwing of betreding van zekere ‘heilige’ plaatsen, bedriegt zich zeer, en staat, bewust of onbewust, schuldig aan afgoderij. Nergens ter wereld, misschien, wordt dit meer openbaar, dan in Palestina en bijzonder te Jerusalem. Daarom was het mij zeker niet te doen, en ganschelijk niet verwachtende, op bijzondere wijze, geestelijk aangedaan of opgewekt te zullen worden door het betreden | |
[pagina 214]
| |
van den Kruisheuvel of het aanschouwen van Bethanië e.d.g., is mij in deze ook niets tegengevallen.
Ook werd ik niet gedreven, door een sentimenteel, ziekelijk verlangen ‘om het Heilige Land te betreden’, tenzij men ‘de liefde tot zijn land, een ieder ingeboren,’ sentimenteel acht. Die liefde, dát verlangen ‘naar de Stad der begrafenissen zijner vaderen,’ drong Nehemia, van den koning te verzoeken, dáárheen te mogen gaan om haar te bouwen, daar zij woest lag; en die begeerte ligt op den bodem van het hart van gansch Israel, ook in de tegenwoordige verstrooiing. Cosmopoliet onder dat oordeel, en zich, tot op zekere hoogte, gemakkelijk vereenzelvigende met het volk in welks midden hij verkeert, blijft Israel toch Israel, niet als ‘Godsdienstige secte’ maar als Natie, onverschillig in welk land hij woont, welke taal hij spreekt, welke zeden en gewoonten hij heeft aangenomen; en schoon den Franschen een Franschman, den Duitschers een Duitscher, den Engelschen een Engelschman enz. en een getrouw burger van Nederland of waar hij wonen moge, blijft Palestina voor den Israeller het land van Israel, waarheen zijn hart trekt, zelfs, onder omstandigheden, zijns ondanks. Naar Gods beschikking, is het Land onvervreemdbaar van het Volk, maar even zoo is het Volk niet vervreemdbaar van zijn Land, ofschoon het jammerlijk materialisme, waarin een groot gedeelte van Israel thans verzonken ligt, dit bedoelt, en schijnt te bewerken. Dit laatste is echter te vergeefs, want de Jood is onontjoodbaar, hoe Hollandsch of Duitsch enz. men hem, o.a. door politieke gelijkstelling in het land zijner vreemdelingschap, zoekt te maken, en hij zelf tracht te wezen. Israel bleef, en blijft, een eigen Natie in het midden der Volken, gelijk onafschaafbaar, onuitsmeltbaar, onuitslaanbaar, onvernietigbaar telkens uitkomt in spraak, in gebaren, in kleeding, beweging, gelaatstrekken, - in alles. En zoo ook in gehechtheid aan Palestina, niet alleen als het Land, aan zijn Stamvaderen toegezegd en door zijn voorgeslacht, eeuwen lang bezeten; niet alleen als het Land der Belofte, en het Land zijner Geschiedenis; maar ook als het Land zijner Toekomst, naar het onfeilbaar getuigenis van God. Leeft nu zulk een liefde voor het Land Israels, bewust of onbewust, in het hart van het onbekeerde Volk, hoe veel meer moet in de ziel van het Kind Israels, tot den Messias bekeerd het verlangen sterk zijn naar het Land zijner Vaderen, waarin, en | |
[pagina 215]
| |
waaraan, de heerlijkste beloften, in den Messias, ja en amen nog vervuld zullen worden. Sentimenteel is dit zeker niet.
Thans te Jerusalem zijnde, was het mijn begeerte om mij een duidelijke voorstelling te kunnen maken hoe de Stad zich vertoonde in de dagen van Abraham, van David en Salomo en der opvolgende koningen; hoe zij was toen de Messias in haar straten rondging, in haar Tempel leerde, buiten haar muren leed en stierf en opstond uit het graf, van den Olijfberg opvoer ten hemel. Om zoo duidelijker te kunnen verstaan, hoe het oordeel over haar is gekomen in verwoesting en vertreding, én over het Volk, in nu reeds meer dan 18 eeuwen lange verstrooiing. En dus, vaster, beter, duidelijker te verstaan dat, en hoe, de nog onvervulde profetiën, zoo van oordeel als van heerlijkheid, zoo voor de Stad en het Land als voor het Volk, in vervulling zullen treden, en welke aanwijzingen er zijn om te mogen verwachten, dat dit spoedig zal geschieden. Ik wenschte de Kinderen mijns Volks te zien, gelijk die, uit vele landen der omzwerving, hier saamgebracht als vreemdelingen verkeeren op hun eigen erve, in meer of minder bewuste hope, dat de Messias spoedig komen zal om zijn Volk te verlossen; en tevens vooral te zien, welke gelegenheden er bestaan, en wat er gedaan wordt, om aan die Kinderen der Belofte het Evangelie te verkondigen. Niet om het tegenwoordige Jerusalem, gebouwd op de diepliggende puinhoopen der oude stad, was het mij te doen, maar om wat er nog van dat oude Jerusalem aanwijsbaar is; en om het blijvende environment der Stad, om Moria en Zion, Kedron en Hinnom, Siloam en Bethanië, Golgotha en den Olijfberg. En overeenkomstig dit mijn doel, had ik de wijze van mijn omwandelingen hier in te richten. |
|