Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
II.
| |
[pagina 203]
| |
gedeelte van Sion en het Armenische klooster leidt, terwijl de citadel, wat lager, meer nabij de poort, aan de Westelijke zijde der straat gelegen is.
davidstraat te jerusalem.
Ook in deze straat was het zeer druk. Daar het kerkgebouw nog gesloten was ging ik, terug over het marktplein, de Davidstraat in. Doch dáár was, misschien minder dan ergens in Jerusalem iets, dat den Rustdag vermoeden liet. Deze | |
[pagina 204]
| |
straat, die, van Sion afdalende, naar het Oostelijk deel der stad leidt, is vuil, nauw, kronkelend, slecht geplaveid, met steenen trappen hier en daar, wegens de steilte; en zij was zóó bezet door een rumoerige schare van menschen te voet, op rijdieren, met beladen kameelen, dat er bijna geen doorkomen was. Aan beide kanten der straat zijn winkels en werkplaatsen; hier wonen, arbeiden, bewegen zich Oosterlingen van elke denkbare nationaliteit, in elke mogelijke kleeding; mannen, vrouwen, kinderen. Niemand gaat voor iemand uit den weg, of kan zulks doen, al zou men het willen, daar allen voortgestuwd worden en voortstuwen. Het geschreeuw is oorverdoovend en, ten minste voor een vreemde, verbijsterend; en dat hier niet, ieder uur, tal van lieden, vooral kinderen, onder den voet geraken, is een wonder. De Davidstraat doet denken, wat haar gewoel betreft, aan de Muski, te Cairo; doch zij is veel nauwer dan deze, zoodat het nog minder dan dáár mogelijk valt om uit te wijken voor een lastdragenden kameel, of om niet in aanraking te komen met de burnous, of met den harigen mantel van Arabieren en Fellahin, wat, doorgaans, een jeukende, kriewelige, prikkelende gewaarwording ten gevolge heeft. Met weedom moest men vervuld worden over deze schreeuwende, dringende, woelige menigte, op dezen dag des Christelijken Sabbaths, binnen de muren van Jerusalem; die, waarschijnlijk, nog nooit gehoord had van Davids Zoon, den Zone Gods; den eenigen Middelaar en Verlosser.
Weer bij het kerkgebouw gekomen, vond ik het geopend, doch nog geheel ledig. De kerk is op Anglicaansche wijze, maar zeer eenvoudig, ingericht. Recht vóór het koor is een breed gangpad, aan welks beide kanten, en in de vleugels van het kruisvormig gebouw, open banken zijn met ongeveer 300 zitplaatsen. De nette predikstoel staat aan de linkerzijde van het koor, en de Bisschop heeft wel zijn bijzonderen, maar toch zeer eenvoudigen zetel. De bouw dezer kerk werd reeds in 1834 dringend begeerd; doch eerst in 1840, 10 Februari, kon begonnen worden met het leggen van het fondament op Sion's rots, waartoe, ter diepte van 20 tot 40 voet gegraven worden moest door een eeuwenoude ophooping van puin. Door hindernissen van de zijde der Turksche regeering werd de bouw gedurig gestoord, zoodat de kerk eerst 21 Januari 1849 in gebruik kon worden genomen. Hier werd, sedert, de Naam | |
[pagina 205]
| |
des Heeren aangeroepen en het Evangelie gepredikt niet alleen in het Engelsch maar, behalve tijdelijk, in het Duitsch, ook in de Hebreeuwsche taal, in welke, ten dienste der belijders uit Israel, in de gemeenschap der Bisschoppelijke Kerk, de Anglicaansche liturgie geheel vertaald werd. Hier werden, als vrucht der Zending, reeds meer dan 500 kinderen Israels, die den Messias vonden, gedoopt, - velen waarvan, later, zelven dienstbaar werden in het Evangelie, onder hun broederen naar het vleesch. Hoe gaf dit alles te denken en te danken. Dat de Anglicaansche liturgie veel aantrekkelijks heeft voor toegebrachten uit Israel, ligt voor de hand. Als Joden, in de synagoge en tehuis, aan liturgie gewoon, is hun een dienst, waarin de preek het voornaamste deel uitmaakt, en de stem der gemeente niet gehoord wordt dan in het gezang, te ongewoon; te koud. En dat bij den Anglicaanschen dienst in Palestina, bij name te Jerusalem, voor belijders uit Israel, de liturgie in het Hebreeuwsch gebruikt wordt, heeft zeker goeden grond, vooral ook hierin, dat de, van der jeugd aan bekende, Psalmen en Schriftgedeelten in de, ook van jongs aan, bekende, oorspronkelijke taal gebruikt worden, en Bijbelsche namen, niet vreemd vertaald weergegeven, maar, in het oorspronkelijke voorkomen; bijv. de namen Gods en van den Messias. Natuurlijk: Voor hen, die meenen, dat een Jood, tot Christus bekeerd, ophoudt Jood te zijn, en eenvoudig opgenomen wordt in de Christelijke gemeente, heeft dit geen waarde, maar zal het eer schadelijk geacht worden. Doch zulks is niet de overtuiging van vele belijders uit Israel; noch ook van vele Christenen uit de Volken, bijzonder in Engelsch sprekende kerken. In elk geval: Te Jerusalem, in Palestina, kan den belijders uit Israel het recht niet ontzegd worden op een openbaren eeredienst naar hun bijzondere behoefte, en in hun eigen taal.
Inmiddels begon het kerkgebouw gevuld te worden met Syrischen en Europeërs, in verband met de Zending staande; met Joodsche en Arabische kinderen, in Europeesche kleeding, tot de zendingscholen en weeshuizen behoorende; met andere leden der gemeente, waaronder niet weinigen uit Israel, en een aantal vreemden, toeristen enz. De dienst vond plaats in het Engelsch en de predicatie werd gedaan door een jongen leeraar, wiens vader, Ds. Kelk, de predikant der gemeente was. Na afloop van den dienst, begaf ik mij naar | |
[pagina 206]
| |
de consistorie-kamer, waar ik onderscheidene leeraren vond, tot de Anglicaansche kerk hier behoorende. Aan Ds. Kelk Sr. was ik geïntroduceerd door een vroegeren Zendeling in Jerusalem, nu in Londen, en Ds. K. leidde mij in bij de anderen. Op mijn klacht, ‘dat ik het zoo moeilijk kon verwezenlijken in Jerusalem te zijn; ja, dat ik mij gedurig afvroeg, òf het wel zoo was? want hoe ik tuurde, en in welke richting ik schouwde, ik zag geen Olijfberg, en de stad, zooals die moest gelegen zijn, vermocht ik ook niet te zien,’ kreeg ik ten antwoord: ‘Geen Olijfberg? Hier niet Jerusalem!? Volg dan maar dien Broeder, Zendeling Hanauer, en gij zult spoedig anders spreken.’ Ik volgde dien Broeder naar zijn woning, aan het kerkgebouw palende: ik volgde hem tot op het dak van zijn huis, en van daar tot op het hooger gelegen platte dak der kerk.... Onuitsprekelijke verrassing! Dáár vóór mij, lag de Olijfberg met Jerusalem aan zijn voet. Was het wonder, dat één lange roep van verbazing mij van de lippen vloeide; dat ik, handenklappend, mijn armen uitstrekte, over de stad, naar den Berg der Olijven; dat geen traan bedwongen worden kon; dat ik geen woorden had om aan de ontroering mijner ziel lucht te geven dan ‘Jerushalaïm, Jerusalem’!? Alles, als in een droom, en toch zoo werkelijk, zoo waar.... Dáár, beneden is Kedron; ginds, rechts, over den Berg, is de weg naar Bethanië; ongeveer dáár moet Gethsemané geweest zijn. Alles zoo duidelijk aanwijsbaar. Hier is Zion, dáár Moria, ginds Besetha, Ofel, de Benedenstad en de Bovenstad.... Gelukkig dat mijn vriendelijke geleider, in Jerusalem geboren, ook van Joodschen bloede was, zoodat ik niet behoefde te vreezen dat hij mij voor overdreven, misschien als half waanzinnig zou houden, ontroerd als ik was tot in het diepst mijner ziel, bij dit mijn eerste aanschouwen der geheele stad en van den Olijfberg. Had ik niet meer gezien van het Heilige Land, dan wat mijn oogen nu aanschouwden, de reis derwaarts zou niet te vergeefs geweest zijn.
Uren en uren had ik hier kunnen doorbrengen in de niet te verzadigen aanschouwing van den eenigen Olijfberg en der eenige Stad. Doch daarvoor was thans geen gelegenheid. Ik keerde dus terug naar de woning van mijn gastheer, waar ik een rustigen namiddag doorbracht, deels in diens huiselijken kring en, deels, in mijn kamer. Ik zou gelegenheid gehad hebben, een synagoge te | |
[pagina 207]
| |
bezoeken, waar, tegen den avond, het Purimfeest gehouden zou worden. Daarbij tegenwoordig te zijn, te Jerusalem, zou mij ook wel belangrijk zijn geweest; doch het was Zondag, en zulk een Purimviering is alles behalve sabbath-stichtelijk. Ik bleef dus ‘thuis’, en had, o.a. een gezellig onderhoud met Madame Zeller, die, eenigszins lijdende zijnde, niet kon uitgaan, doch wier levendige gesprekken duidelijk toonden, hoe zij nog altijd meêleefde in den arbeid voor de uitbreiding van het koninkrijk Gods. Dat ik haar vader gekend had; dat ik haar de groete gebracht had van haar zuster en schoonbroeder Rappard, wier gast ik geweest was op St. Chrischona, de zoo rijk gezegende Zendingstichting bij Basel, en andere zaken van persoonlijken aard vond zij, blijkbaar, aangenaam.
Laat in den namiddag legde ik nog een bezoek af bij den Zendeling Ben-Oliël, aan wien ik ook een introductie had, en wiens woning, niet ver van mijn tijdelijk verblijf, gelegen was. De weg dáárheen leidde door het, nu onbebouwde, veld; voorbij de Birket el-Mamilla, - den vijver door velen gehouden voor den ‘Opperuitgang der wateren van Gihon’, wier ‘Beneden uitgang’ meer Zuidelijk ligt, en nu den naam draagt van ‘Birketes-Sultan’. De birket-Mamilla is een, deels gemetseld deels in de rots uitgehouwen, bassin, 316 voet lang bij ongeveer 230 voet breed, en van 30 tot 40 voet diep, met dubbele muren aan de zijden, en gemetselde steunsels aan de beide einden, en gelegen aan het boveneinde der vallei van Gihon. Naar men meent, zal er vroeger een ‘fontein van Gihon’ geweest zijn, wier wateren in dit bassin vergaderd werden, en er is een, tamelijk groote, leiding, die het overvloeiende water uit dit reservoir in de stad voert, onder den muur door, nabij de Jaffa-poort. Het was hier, dat Hiskia, bij het naderen van Sanherib, raad gehouden hebbende ‘met zijn vorsten en zijn helden om de fonteinwateren, die buiten de stad waren te stoppen’, opdat ‘de koningen van Assyrië komende niet veel waters zouden vinden’, dat groote werk volbracht, ‘waartoe veel volks vergaderd werd’, en ‘den opperuitgang der wateren van Gihon stopte’, en afleidde ‘recht af beneden naar het Westen der stad (2 Chron. XXXII, 3, 4, 30). Het is alsof men de menigte der mannen van Jerusalem ziet, met ijzeren houweelen, naar Hiskia's aanwijzing en onder het opzicht zijner helden, de tunnel uitbreken in de rots, waardoor het water uit de | |
[pagina 208]
| |
fontein van Gihon moest stroomen, verborgen voor het oog der naderende vijanden, naar de Westzijde der stad Davids op Zion, waarna het ‘oog’ der fontein ‘gestopt’, d.i. bedekt werd, en zoo onzichtbaar gemaakt. De overblijfselen van dezen reusachtigen arbeid, waardoor de wateren van Gihon naar Zion geleid werden in plaats van door den vijand te kunnen worden gedronken of vertreden, bestaan tot op dezen dagGa naar voetnoot1). Het zal ook ongeveer hier geweest zijn, ‘aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers’ (Jesaia XXXVI), dat Rabsake zijn zwetsende woorden gesproken heeft tot Eljakim en Sebna en Joah, die, door Hiskia uitgezonden, tot hem uitgegaan waren toen hij met een zwaar heir tegen Jerusalem was opgetrokken. En wél mogen de talrijke graven nabij deze birket er aan herinneren, hoe de Engel des Heeren de schetterende Assyriers geslagen heeft, 185,000 in éénen nacht, ‘allen doode lichamen.’ De Heere regeert, en Hij laat Zich niet bespotten.
Of Salomo hier, door Zadok, den priester en Nathan, den profeet, tot koning werd gezalfd, is niet geheel zeker, daar ‘Gihon’, waar, op last van David, de zalving moest geschieden, niet nader wordt aangeduid (1 Koningen I:33). Doch het schijnt toch voor de hand te liggen, dat, waar Adonia zich tot koning had laten uitroepen bij ‘de fontein Rogel’, aan de Oostelijke zijde van Jerusalem, David zijn zoon Salomo liet zalven te Gihon, aan de Westelijke zijde der stad.
Doch zeker zal het hier, ‘aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers,’ (Jes. VII:3) geweest zijn, dat Jesaia, naar 's Heeren aanwijzing (Jes. XIII:3) Achaz heeft ontmoet. Zie! dáár nadert de profeet, van | |
[pagina 209]
| |
Schear-Jaschub, zijn zoon, vergezeld, terwijl Achaz met zijn gevolg uit het veld naar de Stad terugkeert. Hier, bij het ‘einde van den watergang’, ontmoetten zij elkander.... Achaz houdt stil op den weg, want hij verstaat, dat Jesaia hem wat heeft te zeggen.... ‘Wacht u,’ zoo spreekt nu de man Gods, in den Naam des Heeren, tot den koning, die vreest voor de Syriers, ‘wacht u, én zijt gerust, én uw hart worde niet week van wege de ontsteking des toorns van Rezin, én de Syriers én van den zoon van Remalia,’ want ‘hun raad zal niet bestaan, en het zal niet geschieden.... Doch gijlieden, indien gij niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden.’ En als aan Achaz van den Heere, door den mond van Jesaïa gezegd wordt, ‘een teeken te eischen.... beneden in de diepte of boven in de hoogte,’ en dit door den koning schijnnederig geweigerd wordt ‘om den Heere niet te verzoeken,’ dan stelt de Heere Zelf een teeken. ‘Hoort gijlieden nu,’ zoo luidt het aangrijpend, doordringend van Jesaia's lippen, ‘hoort gijlieden nu, gij huis van David! is het ulieden te weinig, dat gij de menschen moede maakt, dat gij ook mijn God moede maakt?.... Daarom zal de Heere zelf ulieden een teeken geven.... Ziet! Een Maagd zal zwanger worden; en zij zal een Zoon baren; én Zijn Naam heeten: Immanu-El’, God met ons, (Jesaia VII:13, 14).
Hoe zeer belangrijk is dus deze plaats, en welke namen, van David en Salomo, van Nathan en Jesaïa, van den boozen Achaz en den vromen Hiskia zijn aan haar verbonden. Welke mannen Gods hebben hier, in Zijn Naam gesproken, gehandeld, geprofeteerd, en hoevele booze aanslagen zijn hier beschaamd geworden! En wél zijn de steenen van dien meer dan 25 eeuwen ouden vijver, wél is dit golvend veld, luid predikend, in bevestiging der Schrift, én als onderpand, dat zoo zeker als de groote Belofte van Immanuel's geboorte uit de Maagd geschiedenis werd, in het naburig Bethlehem, zóó zeker alle nog niet vervulde profetiën, ook die aangaande Israel's terugkeer naar dit Land zijner erve historie zullen worden.
Ten huize van den heer Ben-Oliël gekomen, werd ik door hem vriendelijk en hartelijk ontvangen. Uit Israel geboren en tot de kennis van den Messias geleid, had hij, jaren lang, als Zendeling | |
[pagina 210]
| |
onder de Joden gearbeid in Morokko, Algerije, Tunis, Engeland, Rome en Jaffa, en was hij nu, sedert eenigen tijd te Jerusalem gevestigd, doch niet in betrekking tot eenige Kerk of Vereeniging. Een man van veel ondervinding, Talmudisch opgevoed en geleerd, het Hebreeuwsch, Joodsch-Spaansch (de spreektaal der Sephardim-Joden), Jiddisch, Spaansch, Engelsch en Duitsch gemakkelijk sprekende, een Israeliet uit Israel, scheen juist hij de aangewezen man voor Zendingarbeid onder de Joden in Jerusalem, doch de gewenschte samenwerking met andere arbeiders hier werd niet verkregen, tot schade voor het werk. Veel werd mij hieromtrent, toen en later, door den heer B. medegedeeld, doch ik had, naar ik vrees, geen genoegzaam open oor voor zijn, ten deele wel niet ongegronde grieven. Zóó veel werd mij uit dit alles wel weer duidelijk, dat geen arbeider in de Zending, en minst van al in een stad als Jerusalem, als franc-tireur, buiten verband met een Kerk of Vereeniging behoort te arbeiden, wat trouwens door Zendeling Ben-Oliël ook niet begeerd werd. Geen Anglicaan maar Presbyteriaan zijnde, meende de heer B. dat er voor Engelsch sprekende Presbyterianen, te Jerusalem gevestigd of daar tijdelijk vertoevende, gelegenheid moest zijn voor gezamenlijke Godsdienstoefening, naar Presbyteriaansche ordening, en hield hij, gevolgelijk een Samenkomst, bij zich aan huis, waarbij gepredikt werd, gezongen en gebeden, en ook inlichtingen verkregen konden worden aangaande den Zendingarbeid onder Israel te Jerusalem. Ik woonde de Samenkomst dien avond bij, doch daar er slechts enkele personen kwamen duurde de dienst niet lang, - schoon toch nog te lang voor de kleine Jessie, een dochterke des huizes, die, met haar krulkopje tegen mijn borst geleund terwijl mijn arm haar voor vallen bewaarde, rustig rustte, totdat het gezang na de predicatie haar ontwaken deed.
Het was 10 uur des avonds eer ik weer terug was in de woning van mijn gastheer; - veel te laat voor een gast in El-Kuds. |
|