Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
Derde afdeeling.
| |
[pagina 199]
| |
een struik in het dal van Hinnom. Doch was dit noodig? Persoonlijk kende ik hier wel niemand. Maar ik had, nevens aanbevelingen aan onderscheidene personen, een schrijven uit Jerusalem ontvangen o.m. deze regelen bevattende: ‘...... Van Cairo gaat gij naar Alexandrië... en vandaar, per stoomboot, naar Jaffa. Hier kunt gij een paar dagen doorbrengen bij... Te Jerusalem logeert gij bij mij, zoolang gij wilt. Doch mocht ik niet dáár zijn, als gij komt, dan zal een mijner schoonzoons, Ds. Zeller, of Ds. Wolters, u gaarne ontvangen.’ Aldus had de eere-waardige Samuel Gobat, Bisschop der Anglicaansche Kerk te Jerusalem, met wien ik, in 1875, het voorrecht had, persoonlijk bekend te worden, mij, jaren geleden, naar Zuid-Afrika geschreven. Gobat was, Mei 1879, ingegaan in de Ruste, en was dus nu niet te Jerusalem, dat beneden is, doch zijn schoonzoon, Ds. Zeller, woonde er, nabij den weg van Jaffa, bij de stad. Naar de aanwijzing van den Bisschop, en met diens brief in mijn hand, begaf ik mij dus tot Ds. Zeller, die mij, verreisd als ik er uitzag, met stof bedekt en niet zeer kalm in mijn spreken, blijkbaar niet begreep, óf niet vertrouwde, waar ik hem trachtte duidelijk te maken, dat ‘zijn schoonvader mij geschreven had, dat ik bij hem moest logeeren, als hijzelf (Gobat) niet in Jerusalem was.’ Daar de Bisschop reeds, zoovele jaren geleden, overleden was, lag het eenigszins voor de hand dat de heer Z. mij sprakeloos aanstaarde, alsof hij meende, dat ik niet wel bij het hoofd was. Doch nadat Mevrouw Zeller het schrijven van haar zoo vereerden Vader gelezen had, was alles spoedig opgehelderd en ontving ik een zeer hartelijke uitnoodiging om van de ‘gastkamer’ gebruik te maken, zoolang ik wilde. Hiertegen had ik nú wel eenig bezwaar; doch dat mocht niet baten, en op de vriendelijkste wijze werd ik gedrongen om onder het gastvrij dak in te keeren.Ga naar voetnoot1)
Dat mijn tijdelijke verblijfplaats te Jerusalem niet binnen haar muren gelegen was, mocht mij eenigszins teleurstellen, doch kon | |
[pagina 200]
| |
buiten de jaffa-poort.
| |
[pagina 201]
| |
mij niet verhinderen, nog dien dag, schoon het reeds bij den avond was, door de poort in te gaan, in de stad. En dat, naar mijn begeeren, niet onder geleide, maar onverzeld, te midden der schare van menschen langs den Jaffa-weg. Het was de Joodsche Sabbath, doch van Sabbathruste was hier geen spoor. Rijtuigen, met ezels of paarden bespannen, als een soort van omnibussen dienst doende, reden af en aan, of stonden te wachten op passagiers; winkels en kramen, aan de beide zijden van den weg, hadden tal van bezoekers; Arabieren, Turken en anderen, in veelsoortige verscheidenheid van Oostersch gewaad, gingen her- en derwaarts, als op een marktdag; ezels met hun jongens vormden eigenaardige groepjes. Ook aan Westerschen ontbrak het niet. Doch van het Volk des Lands, van Israel, zag ik slechts zeer enkelen. ‘Het zwaard heeft Jerusalem van kinderen beroofd.... De wegen Zions treuren omdat niemand tot het feest komt.... De Heere heeft in Zion doen vergeten den hoogtijd en den Sabbath.’ Pijnlijk was het, en toch goed om daaraan al dadelijk indachtig gemaakt te worden, op zóó aanschouwelijke wijze. Nog weinige schreden, en.... ‘Onze voeten zijn staande in een uwer poorten o Jerusalem!’ Edoch: Deze toegang tot de stad wordt bewaakt door Turksche soldaten. Waarlijk: ‘Zij, die groot was onder de Heidenen, een vorstin der landschappen, is cynsbaar geworden.... De ouden houden op van de poort.... knechten heerschen.’ Niet beschermend, maar dreigend is hier alles: die vesting, de ‘citadel van David’ geheeten, grenzende aan de Jaffapoort; die Toren, ‘Davidstoren’ genoemd, maar door Herodes gebouwd en binnen de citadel gelegen; die, aan de vesting grenzende, barakken voor Turksche soldaten.... Is hier Sion....? Is dát Jerusalem.... de heilige Stad; de vreugde der gansche aarde...? Ik was op teleurstelling voorbereid, - maar dús! ‘Jerusalem hoe is uw heerlijkheid neergeworpen in het stof....’ Ik toefde een wijle op het marktplein, nabij de poort, waar het zeer druk was, doch miste den moed om thans verder te gaan. Daarbij: Het was avond; het werd spoedig duister; licht brandt er niet in Jerusalems straten; en ik moest alleen mijn weg terugvinden. Ik keerde dus weder, langs den, nu vrij eenzamen, weg, tot aan een zijlaan waar een doode hond lag, die, toen en later, mij tot wegwijzer diende naar het erf der woning van mijn gastheer. En deze waren mijn eerste ondervindingen in de Stad der kinderen mijns Volks. |
|