Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
III.
| |
[pagina 189]
| |
de vallei van Ajalon, naar het Oosten, als de vlakte naar de vallei van Sorek, ten Westen; - de stad, welks koning, Horam, door Josua gedood werd, en die, bij de verdeeling des lands, ‘mét haar voorsteden’, den Levieten van het geslacht-Kahath toegewezen werd, doch, waaruit Efraim ‘niet verdreef de Kanaänieten, die er bleven wonen’. (Richteren I:29); - de plaats ‘tot welke David de Filistijnen sloeg van Geba af,’ doch die ook hij niet schijnt vermeesterd te hebben, zoodat zij door de Kanaänieten bewoond bleef, totdat Farao, de schoonvader van Salomo, haar innam en verbrandde, waarna hij haar ten geschenke gaf aan zijn dochter, en Salomo de stad, wier inwoners gedood waren, herbouwde. (1 Kon. IX:16); - van Gezer, zoo bekend uit de Vrijheidsoorlogen der Maccabeën, en, als ‘Mont-Gisart’, de zetel van een Suffragaan bisschop, in de dagen der Kruistochten, van Gezer bestaan nog slechts ruïnen; en eeuwen lang was zelfs de plaats niet bekend, waar de groote, sterke stad gestaan hadGa naar voetnoot1). Het tegenwoordige Tell-Jezer, of Abu-Shusheh, is een onaanzienlijk dorpje. Doch het ligt voor de hand, dat hier, wanneer het Land weer bewoond zal worden door zijn Volk, Israel, andermaal een stad zal verrijzen, - een stad op een berg, wier Evangelie-licht niet verborgen kan zijn.
Amwas ligt een weinig ter linkerzijde (N.O.) van den weg, aan den afhang van een heuvel, en bestaat slechts uit weinige kleihutten, te midden van ruïnen. Onaanzienlijk als het gehucht is, heeft de plaats toch een grooten naam in de geschiedenis. Het was hier, dat Judas Maccabeüs, ruim 2000 jaar geleden (165 a. A.D.), het | |
[pagina 190]
| |
leger versloeg van Gorgias, dat zich zóó zeker achtte van de overwinning, dat het gevolgd werd door een aantal slavenhandelaars, die de overwonnen Joden zouden opkoopen voor de slavenmarkt (1 Macc. III:38, 34). Na den heldendood van Judas, werd Amwas, door de Syriërs, versterkt tegen de Joden; en onder de heerschappij der Romeinen was de stad een militaire hoofdplaats, tot zij, op last van Varus, verbrand werd. Weer opgebouwd door Julius Africanus, in het begin der 3e eeuw, verkreeg de stad den naam van Nicopolis. Amwas is eenzelvig met Emmaus; en gedurende 12 of 13 eeuwen werd deze plaats gehouden voor dát Emmaus, waar de Heiland zich geopenbaard heeft aan Kléopas en een anderen discipel, op den dag Zijner opstanding.
Ruim een halve wachttoren verder, ligt, op een heuvel, van waar men een ruim uitzicht heeft op de omliggende streek, Latrun, het ‘Castellum-Emmaus’ der Kruisvaarders, waar zij voor de laatste maal, op hun eersten tocht naar Jeruzalem, gekampeerd zijn geweest, en dat zij verwarden met Nicopolis (Amwas) en daarom Emmaus noemdenGa naar voetnoot1). Men heeft ook gemeend, dat hier Modin gelegen heeft. De overblijfselen van een oud fort of kasteel, op den heuvel, doen niet aan de Maccabeën denken maar aan de Kruisvaarders.
Weer een uur rijdens, over heuvelachtig land, bracht ons aan de | |
[pagina 191]
| |
Bîr Eyyob, de put van Job, en een weinig later, kwamen wij aan de Bab el wady Aly, de ‘Poort van de vallei-Aly’, die toegang verleent tot de bergen-muur van Jerusalem. Van den ingang der kloof gaat het bergopwaarts, tot op een hoogte van ruim 2000 voet. Doch, gelukkig, niet in één klim. Veeleer is de weg gelijk aan een wenteltrap naar het plat van een huis, vier verdiepingen hoog, met een rustplaats bij elke verdieping, in den vorm van een plateau. De kloof is soms zoo nauw, dat de bergen, aan de beide zijden, elkander schijnen te naken, en dan weer wijder; dicht begroeid met struikgewas en geboomte, óf kaal en rotsig, alsof hier nooit iets groeien kan; beurtelings, liefelijk, als een park of buitenplaats, en woest, als een steenwoestijn. Dat hier nog veel wild gedierte huist, laat zich denken, en hoe onveilig een kleine bende welgewapende roovers dezen weg maken kan, ligt voor de hand. Moeilijk is dit pad, doch minst van al vervelend, en als men het eerste hooge punt bereikt heeft, staat men onwillekeurig stil, om een langen blik te slaan op het panorama, dat voor het oog ligt uitgebreid, en waaraan zooveel Bijbelsch-historische herinneringen zijn verbonden.
Schouwende naar het Westen, ziet men duidelijk de Groote Zee; en aan haar strand een groot deel der vlakte van Filistia, met Joppe, Ludd en Ramleh; en naar het Oosten, het Zuidelijk deel der vlakte van Saron, begrensd door de Noordelijke heuvels der Shephelah, met Gimzo, Modin en Gezer. Aan onze voeten breidt zich de vallei van Ajalon uit; en dáár, waar die heuvelen bergen worden, ligt Beth-Horon, zoo het hooge als het lage. En dáár, Z.-Oostelijk van Beth-Horon, 2500 voet hoog op dit gebergte van Judea, daar ligt Gibeon. Gewis; het zijn niet alleen bergen en heuvelen, een vallei en de vlakte, met dorpen en kleihutten, die men hier aanschouwt.... Maar het is vooral Josua X, dat voor het oog ligt uitgespreid. Tegen Gibeon waren verzameld, de koningen van Jerusalem en van Hebron, van Jarmuth en van Lachis en van Eglon. Geen wonder; want Gibeon, die sterke stad, door haar ligging en macht den toegang, uit het Noord-Westen, tot Jerusalem en het omliggende land beheerschende, had zich aan Josua onderworpen, die daardoor meester werd van de bergpassen van Judea, tot Westelijk en Noordelijk Palestina. Reeds zelfbehoud, dwingt die koningen om Gibeon | |
[pagina 192]
| |
te bezetten, en zoo Josua vóór te zijn, behalve dan, dat zij, door Gibeon te straffen, willen beletten, dat andere sterke steden, even zoo, met Israel vrede maken. Door Gibeon ter hulp geroepen, maakt Josua zich van Gilgal op, hij en al het krijgsvolk, alle strijdbare helden; hij overvalt het leger der vijf koningen, in den morgenstond, voor de muren van Gibeon, en slaat den vijand met een grooten slag. Aangegrepen door de Kinderen Israels, in de zijde en van achteren, blijft den Heidenen niets over dan de vlucht. Doch waarheen? Van achteren en aan de zijden zijn zij besloten, in het gebergte en door Israel. Slechts één weg is open: voorbij Beth-Horon; door de vallei van Ajalon; naar de vlakte van Filistia. Ziet hoe zij vluchten, door Israel achtervolgd... Nu zijn zij genaderd tot Beth-Horon; straks zullen zij in de vallei zijn, die, naar het N.-Westen, altijd wijder wordt, - dus altijd meer kans biedt aan de vluchtenden.... Doch neen! dat leger is gedoemd; de Heere strijdt voor Israel.... Een storm verheft zich; het wordt onnatuurlijk koud; groote hagelsteenen worden op de vluchtenden geworpen van den hemel; en er sterven meer van den hagel, dan door de wapenen van Israel.... In wilde, woeste vaart zetten de nog overgeblevenen de vlucht voort; voorbij Gezer; straks zich Westwaarts wendende naar de vlakte; en altijd achtervolgd door het zegevierend Israel.
Men kan zich voorstellen hoe die vluchtende Heidenen nu telkens het oog keeren naar het Westen; - of de zon nog niet onderging? ‘Als het slechts donker werd; dán zou ontkomen nog mogelijk zijn.’ Doch; het werd niet donker; de zon haastte zich niet om onder te gaan; het bleef dag.... Want ziet! Toen zij dáár, bij die kromming der vallei; aan deze zijde van Beth-Horon; zich haastten in hun vlucht, en Josua, met reden vreesde, dat zij zouden ontkomen in de vlakte, toen had deze held Gods tot den Heere geroepen, in Zijn Naam en kracht sprekende: ‘Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajalon!’ En ‘de zon stond stil en de maan bleef staan’, totdat het volk zich aan zijn vijanden gewroken hadGa naar voetnoot1). | |
[pagina 193]
| |
Tot Azéka en Makkedah toe vallen de hagelsteenen op hen en Israel achtervolgt hen; geslagen worden zij; Makkedah wordt door Israel genomen; en de spelonk van Makkedah, waarin de vijf | |
[pagina 194]
| |
koningen een schuilplaats zochten, wordt hun verzekerde gevangeniscel, waaruit zij niet komen, dan om vernederd, gedood, aan een hout gehangen, en daarna in de spelonk geworpen te worden. Eerst toen ging dien dag de zon onder. Onmogelijk is het, langs deze wegen, door deze streek, te reizen zonder de hand op den mond te leggen, wegens 's Heeren groote daden, en Hem te aanbidden, Die zóó het gebed eens mans verhoorde; Die zóó streed voor Zijn volk; en Die dezelfde is en blijft, - machtig en getrouw ter verlossing en uitredding van allen, die Hem geloovig aanroepen, in de ure van benauwdheid!
De reis voortzettende, meestal stijgende, nu en dan een weinig dalende, bereikten wij Kuryet el Enab, de ‘Druivenstad’, zeer schilderachtig gelegen in een holte, te midden van olijfplantingen, boomgaarden en vruchtbare velden, van water rijk voorzien. De plaats is ook bekend als Abu-Ghosh, naar een roover-Shech, die, een halve eeuw geleden, met zijn familie, wel een 60 of 70 weerbare mannen sterk, hier zijn woonplaats had, - levende voornamelijk van de berooving der reizigers en karavanen, die langs dezen weg trokken, en hem geen brandschatting betaald hadden. Hier is de ruïne eener Christenkerk, waarschijnlijk uit den tijd der Kruistochten, aan ‘Sint’-Jeremiah (den profeet) gewijd, in de meening, dat hier Anatoth zal gelegen hebben, waar Jeremia geboren werd. De plaats is ook gehouden voor Kirjath-JearimGa naar voetnoot1), en, daar deze stad vereen- | |
[pagina 195]
| |
zelvigd is met Emmaus, dus voor het vlek, waar de Heere zich aan Kleopas en den anderen discipel zal geopenbaard hebben. Ongeveer drie mijlen ten N.-O. van hier ligt el Kúbeibeh, dat óók voor Emmaus gehouden is of wordt. Nabij Abu-Gosh treft men de eerste wijngaarden in het gebergte van Juda, en de overvloed van druiven, in oude tijden hier voortgebracht, zal aan de stad haar naam ‘Druivenstad’ gegeven hebben.
Van Kuryet el Enab daalt de weg, doch om straks weer steil te worden. En zoo gaat het, klimmende, dalende, en kronkelende naar Kustal, op den top van een heuvel gelegen, en van daar in de vallei van Kulonieh. Rechts van den weg, ziet men Ain Karin, een schoon gelegen dorp, waar, volgens een traditie (die op geen anderen grond berust, dan dat de plaats in het gebergte van Juda gelegen is) Johannes de Dooper geboren zal zijn. Ain Karin moet grootendeels door Christenen bewoond zijn.
Onzen kronkelenden weg vervolgende, kwamen wij, eindelijk, om half vier in den middag, in het dorp Kulonieh, aan den afhang van een bergrug, van heuvelen omringd, rustig gelegen, en van een hotel voorzien, waar men goed kan uitrusten. Schoon het hier aan vruchtdragend geboomte niet ontbreekt, waaronder vijgeboomen, zóó groot en hoog als ik ze in Zuid-Afrika nimmer zag, en op welks takken meer dan een Zacheus zou kunnen zitten, zijn de omringende heuvelen kaal; doch blijkbaar, onder behoorlijke bearbeiding, vruchtbaar voor gezaaide. De huizen in het dorp zijn, met enkele uitzonderingen, onaanzienlijk, en de inwoners haveloos en vuil. Kulonieh is het laatste ‘Emmaus’ op den weg tusschen Ramleh en Jerusalem, en heeft er het minste aanspraak op, slechts 34, in plaats van 60, stadiën van de stad gelegen zijnde. Pelgrims moeten wel een zeer sterke verbeeldingskracht hebben om hier geroerd te zijn, bij de gedachte, dat zij zich waarlijk op de plaats bevinden, waar de Heiland zich aan de Emmausgangers heeft geopenbaard! Dan eer te Amwas.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 196]
| |
Oostelijk van het dorp Kulonyeh, in het diepst der kloof, vliet een beek, die in den regentijd een snelstroomende rivier wordt, doch nu slechts weinig water had. Een goede steenen brug verbindt haar beide oevers, en aan de overzijde is een kleine, groene vlakte, waar David Goliath verslagen heeft met ‘één zijner vijf gladde steenen’, hier, uit de beek genomen. Zoo luidt de legende, en de dragoman wijst getrouw de, tegenover elkander, liggende bergen ‘waar Israel en de Filistijnen gestaan’ hebben. Maar.... Volgens 1 Samuel XVII, waren de Filistijnen verzameld te Socho, dat in Juda is, en legerden zij zich tusschen Socho en Azéka, dat is minstens 14 mijlen ten Zuid-Westen van hier, aan de vallei van Elah (Wady es Sunt), door welke zij, nadat Goliath verslagen was, vluchtende, nagejaagd werden door Israel tot aan Gath en Ekron. Dat tal van enthusiastische reizigers een ‘gladden steen’ uit deze | |
[pagina 197]
| |
‘beek van David’ meênemen kan geen kwaad, want daar blijven nog genoeg steenen over.
Van hier naar de Stad is het nog ongeveer 1½ uur reizens. Een steile hoogte uit; nu weer dalende dan stijgende; voorbij rotsige kloven, tot een, 3000 voet hoog, tafelland bereikt wordt, waarna de weg, langzaam glooiend, ietwat daalt. Veel gesproken werd er niet meer... Nog een kleine hoogte over, en nog een... Eindelijk, eindelijk; dáár vlak voor ons... JERUSALEM. God mijner Vaderen! Ik dank u, dat ook mijn oogen Jerusalem mogen aanschouwen! |
|