Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
II.
| |
[pagina 172]
| |
nette tuinen; door groene, geurende boomgaarden, die zich mijlen ver uitstrekken; voorbij de ‘Netter-School’, en Beit-Dejun, een der onderscheidene plaatsen, aan den Visch-afgod, Dagon, herinnerende; voorbij de Joodsche Kolonie (רישׁון לציון), ‘Rishon le Zion’ ‘De eerste uit Zion’, met haar prachtige tuinen, vruchtbare akkers en wijngaarden, goede huizen en uitstekend hospitaal, omringd van groote, koortswerende eucalyptus- (blauw gom)boomen, en voorbij verspreide dorpjes, en spoedig bevonden wij ons in de wijde vlakte van Saron. Men kan den weg volgen van Jaffa direct naar Ramleh, en zoo naar Jerusalem, óf, ruim 4 kilometer buiten Jaffa, links afwijkende, over Lydda reizen, dat verkieslijker is, en gelijk wij deden. Straks begint de weg een weinig te stijgen en waar de koetsier zijn paarden een weinig rust gunt, kan ik mij niet weerhouden, een oogenblik, buiten het rijtuig, alleen in het veld door te brengen.
Hoe men, bij aankomst te Jaffa, zich bijzonder ontroerd, getroffen, aangedaan, opgewekt, in verrukking kan gevoelen, onder den indruk van het ‘Heilige Land te betreden’, is mij niet duidelijk geworden. In elk geval, ik heb daarvan weinig, zoo iets, ondervonden, wat misschien dááraan is toe te schrijven, dat ik meermalen in plaatsen verkeerd heb, die er ongeveer zoo uitzien als het tegenwoordige Jaffa. Doch nu...; in het vrije veld...; waarlijk in de vlakte van Saron...; op weg naar Jerusalem...; nú begon het hart al sneller te kloppen, - als van eenen, die, voor het eerst, de erve betreedt, waarvan zijn vaderen werden verdreven, doch die aan zijn geslacht verzekerd bleef. Nú werd het oog meer dan vochtig, en moest de knie zich buigen, waar struik en gras, bloem en boom, zand en klip, weide en heide, de blauwe hemel daarboven, de zonverlichte aarde rondom, de opstijgende vogel, het ademtochtje des winds, - waar alles, alles mij toeriep: ‘Welkom! in het Land uwer Vaderen.’
Ja; die vrienden dáár, in dat rijtuig, zijn toeristen in Palestina; maar ik ben hier op eigen erve. ‘Geen vreemdeling, maar eigen zoon des Lands.’ Hier hebben mijn vaderen gewoond, en ik ben kind des huizes. Dit is mijn Land, naar de onveranderlijke toezegging des Heeren aan Abraham, en Israel is mijn Volk, thans om zijn zonden verstrooid onder de Natiën, doch dat, op 's Heeren tijd, uit de Ballingschap teruggebracht, dit land | |
[pagina 173]
| |
weer zal bewonen, geloovende in den Messias, - onder de regeering van dien Koning.... Geloofd zij God! | |
Lydda.Na ongeveer 2½ uur rijdens, bereikten wij Ludd, vriendelijk gelegen tusschen tuinen en boomgaarden, door heggen van cactus ingesloten, - juist zooals in Zuid-Afrika. De plaats zal thans 2000 inwoners tellen, waaronder slechts weinige Joden. Van handel of nijverheid is weinig te bespeuren in de nauwe, morsige straten, en haar vele puinhoopen geven de stad een vervallen aanzien. Des Maandags wordt er markt gehouden, - ook veemarkt, waar dan soms wel 300 stuks hoornvee, kameelen, ezels, paarden enz. worden aangebracht. Het valt moeielijk om in het tegenwoordige Ludd, het Lydda der Schrift te herkennen, waar Petrus, van Samaria afgekomen, predikende het Evangelie, Eneas gezond maakte, in den Naam van Jezus Christus; of ‘het dorp niet minder dan een stad,’ zóó nationaal Joodschgezind in den opstand tegen de Romeinen, dat het, evenals Jerusalem en Joppe, een brandpunt van verzet geacht werd, en daarom door Cestus, in 66, genomen en vernield werd, toen de meeste inwoners naar Jerusalem waren opgegaan om het Loofhuttenfeest te vieren; of wel, de plaats, waarheen, voor een deel, den zetel van Rabbijnsche geleerdheid werd overgebracht, na de verwoesting van Jerusalem; of ook, Diospolus, de stad van Jupiter, waar Pelagius, in 415, door een Synode van 14 bisschoppen werd vrijgesproken; en minst van al Ludd, de hoofdstad van geheel Palestina, kort na de verovering des lands door de Arabieren onder Omar, de bekende plaats om welke Christenen en Saracenen zoo fel gekampt hebben, totdat laatstgenoemden de overwinning behaalden. Ook de geschiedenis van Lydda is in bloed geschreven, van den tijd af, dat het oordeel over Israel een aanvang nam. Doch opmerkelijk genoeg: Waar in deze zoo zeer Joodsche stad, door Joden, uit de ballingschap van Babel teruggekeerd aangelegd, bijna geen Joden te vinden zijn, daar heeft het Christendom er een plaats behouden, trots de felste bestrijdingen, eerst door de Heidenen en vervolgens door Islam. Zoover men kan nagaan, zijn er altijd, na de stichting der ge- | |
[pagina 174]
| |
lydda (ludd).
| |
[pagina 175]
| |
meente, Christenbelijders, zij het dan ‘onder een deksel’, in Lydda geweest, en zij zijn er tot op dezen dag, terwijl de nu vervallen kerk van St. George, die den Christenen als kerkgebouw en den Mohammedanen als moskee dient, getuigenis geeft van het bloed der martelaren, ook hier, ter bevestiging der prediking des Evangelies, vergoten, én van de zekere hoop der eindelijke overwinning des Kruises, over de geheele wereld.Ga naar voetnoot1) | |
Ramleh.Van Lydda is het ongeveer drie kwartier rijdens, door een vruchtbare streek van zaailanden en boomgaarden, waarin, naast olijven en vijgen, bijzonder de moerbeiboom van Damascus welig | |
[pagina 176]
| |
prijkt, naar Ramleh.
ramleh.
Wij troffen hier een aantal reizigers, die, den vorigen dag van Jaffa, of van Jerusalem, vertrokken, in Ramleh den nacht hadden doorgebracht, gelijk vroeger doorgaans gebruikelijk was. Doch, moest men eertijds vertoeven in een der kloosters, waar men soms wel een ‘zindelijke cel, van een goed bed, een tafel en een stoel voorzien’ tot logeerkamertje kreeg, doch, ‘als het vastendag was,’ geen eten,Ga naar voetnoot1) nu is er een groot, goed ingericht | |
[pagina 177]
| |
hotel, waar men logeeren kan. Ramleh is een veel grooter plaats dan Lydda; misschien ook welvarender; doch niet zindelijker. Nauw en krom zijn ook haar straten; mager en jankend zijn haar hongerige honden, die een goed werk zouden doen als zij, ter voorziening in hun eigen nooddruft, én in het publiek belang, caninabalen werden; hinderlijk zijn haar hoopen van vuil én puin én asch, tusschen de huizen en hutten, en in de straten, die, als het regent, in modderpoelen verkeerd worden, terwijl de asch, uit de zeepziederijen, bij de minste beweging des winds, ronddwarrelt, en wel één der oorzaken is, dat hier zooveel oogziekte heerscht; en afschrikkend zijn haar vele melaatschen, die, om een backsheesh, zooveel mogelijk vertooning maken van hun, deels verzwerende, deels verteerde, ledematen. Trots dit alles, is Ramleh, genesteld in het midden der prachtigste tuinen, aantrekkelijk gelegen, en is het er gezonder wonen, ten minste wat koorts betreft, dan in Jaffa. De stad zal thans 8000 inwoners tellen, waaronder 1200 Christenen (Griekschen en Latijnen), en ongeveer 25 Joodsche huisgezinnen, die, voor een deel, in hun onderhoud voorzien, door, van Zondagmorgen tot Vrijdagnamiddag, te arbeiden in de nabijliggende Joodsche landbouwkolonies.
Er-Ramleh is geen Bijbelsch-historische stad, ofschoon men, afgaande op de eerste lettergreep van den naam, ‘Ram,’ (Ramallah) gemeend heeft, dat hier Arimathea, de stad van Jozef den Raadsheer, gelegen heeft.Ga naar voetnoot1) Volgens de vertrouwbaarste berichten, | |
[pagina 178]
| |
zal Ramleh haar oorsprong danken aan Suleiman, die, door zijn broeder, Welid, aangesteld als gouverneur van Filastin (Palestina), na een korten tijd in Lydda gewoond te hebben, hier een nieuwe stad stichtte, die, naar den grond, waarop zij verrees, den naam kreeg van Er-Ramlah, de ‘Zandige’.
Herwaarts werd eerlang de zetel der regeering verplaatst. En | |
[pagina 179]
| |
daar de Caliph Abd al Malik een moskee te Jeruzalem gebouwd had om daardoor zijn naam te besten digen, en de Caliph Welid, met gelijk doel, een moskee te Damascus, zoo begon Soleiman, in zijn nieuwe hoofdstad met den bouw der Jamial Abyad, de ‘Witte Moskee,’ die echter eerst door zijn opvolger voltooid werd.
de ‘witte toren’ te ramleh.
Bij deze moskee behoort de ‘Witte Toren’, door de Arabieren Mukam el Arbâin Maghazy (de ‘Tombe der 40 krijgers’) geheeten. Volgens de Mohammedaansche overlevering, zullen er in de uitgestrekte gewelven der Moskee 40 ‘Ashab’Ga naar voetnoot1) (Medgezellen van Mohammed) begraven zijn; terwijl de Christelijke, evenmin vertrouwbare, traditie beweert, dat het 40 Christen-martelaren zijn, uit Capadocië, die hier rusten. Door Christenen en Mohammedanen wordt het wijde vierkant, in welks midden de toren staat, en waar de graven zullen zijn, in afgodische vereering gehouden. Volgens sommigen, hebben hier Jozef met Maria en het Kindeke gerust op | |
[pagina 180]
| |
hun vlucht (van Bethlehem!) naar Egypte. De voornaamste moskee, thans te Ramleh, was vroeger een kerk aan Johannes gewijd, waaraan een onzinnige traditie verbonden is.
Naar luid van een, niet afdoend vertrouwbaar, opschrift in het Arabisch, boven den ingang van den Toren, zou deze gebouwd zijn door Caliph Mohammed ibn Kalun, ongeveer 1310-1318. De zeer hechte, sierlijke, naar Saraceensche bouworde opgetrokken, meer dan 100 voet hooge toren zou dus bijna zes eeuwen oud zijn, doch staat daar, trots de geweldige aardbevingen, die het omliggende land zoo dikwijls geteisterd hebben, ongescheurd en onbewogen. Een gebrekkige steenen wenteltrap van 126 treden, voert naar den bovensten omgang, waar nog een verhevenheid is, vanwaar de muëzzin, misschien eeuwen lang, zijn roep heeft laten hooren, totdat de moskee, wier minaret de toren geweest zal zijn, in puin viel.Ga naar voetnoot1)
Het beklimmen van den Toren moge, vooral voor iemand op jaren, ietwat moeilijk zijn, het uitzicht daarboven is bijzonder loonend. En dat niet alleen om het schoone panorama, maar ook, en vooral, omdat men hier, met een enkelen blik, geheel de ligging van Westelijk-Palestina overzien kan, en een indruk verkrijgen van dit gedeelte des lands, gelijk, misschien, nergens anders. Tot recht verstand van onderscheidene historische boeken der Schrift, en ook van vervulde en nog onvervulde profetiën, is dit van bijzonder belang.
Met het oog de kustlijn volgende, in Noordelijke richting, ziet | |
[pagina 181]
| |
men de geheele Vlakte van Saron; en, naar het Zuiden, die van Filistia. Duidelijk waar te nemen is het nu, hoe de Saronvlakte, eerst nauwelijks 200 meter breed, zich al spoedig, naar het Zuiden, verwijdt tot zij, bij Jaffa, meer dan 18 kilometer beslaat, tusschen de zee en het gebergte. Men ziet ook, hoe de vele ribben of uitloopers van het Carmel-Samaria-Efraim-gebergte valleien vormen, die tal van stroomen doorlaten, ter bevochtiging van de Vlakte, welke in drie of vier rivieren saâmgevloeid, haar weg naar zee vinden. Wat die Vlakte geweest moet zijn, toen zij nog, voor een gedeelte, met lommerrijk geboomteGa naar voetnoot1) overdekt was, laat zich slechts denken. Maar ook nu vertoont zij zich schoon, met haar, naar het Oosten, rijzend heuvelland, dat, hooger en hooger zich verheffende, in gebergte overgaat, terwijl, ten Westen, de lage, weinig gebroken, kustlijn zich langs de zee uitstrekt.
Naar het Zuiden, heeft men, van Joppe af, de Vlakte van Filistia, die zich, 40 mijlen lang, tot aan de grens van Egypte, uitstrekt. Zandig is, doorgaans, het lage land langs de, schier inhamlooze, kust, aan welke, behalve het oude Gaza, stechts één, nu vervallen, zeeplaats, Askelon, gelegen is. Naar men bij den eersten aanblik zou meenen, gaat deze vlakte, die zich, in Zuidelijke richting, verwijdt tot op een breedte van 30 kilometer, even als die van Saron, geleidelijk over in het hooge gebergte ten Oosten. Dit is echter niet het geval, daar, tusschen het heuvelachtig land van Filistia en de bergen van Judea, een breede, diepe kloof ligt, wier Noordelijkst einde door de vallei van Ajalon gevormd wordt. Men heeft hier dus eerst de Vlakte; dan een heuvelachtige streek, de Shephelah, (niet juist in onze vertaling der Schrift aangeduid als de ‘laagte’)Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 182]
| |
en eindelijk de, tot 3000 voet hoogte stijgende, bergen van Judea, door een verbinding van valleien van de Shephelah gescheiden. De ligging van het land hier, verklaart een groot deel der geschiedenis van Israel, vooral in zijn worsteling met de Filistijnen, en geeft duidelijke aanwijzing voor de toekomst van het Volk, na de, aanstaande, terugkeering, uit zijn laatste ballingschap.
Door deze Vlakte van Filistia loopen de oude, historische heirbanen van Syriërs, Assyriërs, Egyptenaren, Arabieren, Babyloniërs, Perzen, Grieken en Romeinen, die, uit het Oosten en het Westen, naar en van Egypte getrokken zijn, in bloedigen kampstrijd tegen elkander. Ook zijn deze de voornaamste oude verkeerswegen tusschen Azië en Egypte; en Ramleh is de junctie, waar die paden saamtreffen. Doch niet slechts ligt de kaart van geheel Westelijk-Palestina hier voor ons opgeslagen, ook folianten vol geschiedenis geeft de Vlakte en het Heuvelland van Filistia te lezen, en dat bijzonder in verband met het verleden en de toekomst van Israel. Geheel Filistia toch behoort tot het Land der Belofte. Met Abraham maakte de Heere een verbond zeggende, ‘Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivierGa naar voetnoot1) van | |
[pagina 183]
| |
Egypte af, tot aan die groote rivier, de rivier Frath.’ Genesis XV:18. En dadelijk na den uittocht Israels zegt de Heere: ‘Ik zal uw landpalen zetten van de zee-Suf (de Roode Zee) tot aan de zee der Filistijnen (de Middellandsche Zee), en van de woestijn, tot aan de rivier (Eufrates).’ In Numeri XXXIV, geeft Mozes nadere aanduiding der grenzen van het land Kanaän, en geeft hij de Zuidergrens aldus aan: ‘Van het einde der Zoutzee tegen het Oosten; Zuidelijk naar den opgang van Akrabbim, doorgaande naar Zin en Azmon; en van Azmon ‘naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar de zee.’ En ‘aangaande de landpale van het Westen, daar zal u de groote Zee de landpale zijn.’ Welk verschil van gevoelen er ook moge zijn over de juiste bepaling van ‘de rivier van Egypte,’ buiten tegenspraak is het, dat deze ten Zuiden van Gaza gelegen is, waarmede afdoend vaststaat, dat geheel Filistia, tot aan de Middellandsche Zee, deel uitmaakt van het Beloofde Land. Filistia is echter nooit geheel, en blijvend, door Israel in bezit genomen. De stam van Juda nam wel ‘Gaza in en Askelon en Ekron met haar landpalen,’ doch het land kwam terug aan de Filistijnen onder hun vijf vorsten, n.l. van Asdod, Gaza, Askelon, Gath en Ekron; en bijna onafgebroken oorlog is er gevoerd tusschen Israel en de Filistijnen, die het Volk steeds waren ‘tot doornen in de oogen en een geesel in de zijde.’ Van de kuststreek waren de Filistijnen doorgaans meester, en om de Shephelah werd onophoudelijk gestreden. Hoe duidelijk is dit van hier te aanschouwen.
Dáár, recht voor ons, op dien 200 voet hoogen heuvel, ligt Ekron (Akir) en, 3 mijlen verder, Makkedah (el-Mughar) ook op een heuvel. Nog ongeveer 10 mijlen verder, en meer naar het Westen, ligt Ashdod (Azotus, Esdud), en weer zoo veel verder, aan de zee, Askalon (Askalan), terwijl Gaza nog 10 of 11 mijlen verder, aan de zee, gelegen is. Zuid-Oostelijk van Askelon en ten Noordoosten van Gaza, ligt Lachish (Tell el Hesy), en ongeveer op de zelfde breedte met Askalon, maar 23 mijl ten Oosten, in de Shephalah, | |
[pagina 184]
| |
is Libna (Eleutheropolis, Beit-Jibrin). Tal van stroomen, uit het gebergte ontspringende, doorsnijden de vlakte, in drie rivieren saâmvloeiende, de Nahr Rubin, de Nahr Sukereir en de Wady el Hesy, die in zee uitmonden. Zóó ligt het terrein voor ons uitgespreid, waarover Josua de Filistijnen najaagde en versloeg, van Ajalon's vallei af tot Gaza toe, terwijl hij hun steden tot een verwoesting stelde (Josua X:29-43).
En zie, dáár; over die heuvels; aan déze zijde van de Wady el-Ghureh, die in de vallei van Sorek uitkomt, dáár ligt Zora, waar Simson geboren werd; en aan de andere zijde dier vallei is Timnath; terwijl ‘de beek Sorek’ wat Westelijker ligt. Dit is het terrein van Simson's worstelingen, én overwinningen, én struikelingen. En men kan zich voorstellen, wat de gevallen held moet geleden hebben, naar lichaam en ziel, toen hij, de oogen uitgegraven, langs dien weg, dáár voorbij Gath (Migdol-Gad?) en Ashdod, naar Gaza werd afgevoerd, onder het hoongejuich der Filistijnen. (Richteren XIV-XV). Duidelijk kan men ook van hier, in gedachten, de Ark volgen, gelijk deze, den Filistijnen in handen gevallen, door hen naar Ashdod werd afgebracht, doch om straks, wegens de plagen, die over hen kwamen, naar Ekron gezonden. Zie! daar nadert de wagen mét de Ark; ‘recht op’ gaan de loeiende koeien, door die vlakte, naar de opening der vallei; en altijd door ‘recht op’, hoe ook de vallei steiler en krommer wordt, totdat zij komen te Beth-Sémes, recht tegenover Zora, achter dien heuvel dáár, en blijven staan op den akker van Josua, den Beth-Semiet. Duidelijk ook, o.m. wordt, wat de Schrift mededeelt omtrent de verdelging van het Assyrische leger (2 Kron. XIX, en Jesaïa XXXVI-XXXVII). Sanherib, optrekkende naar Egypte, nam op zijn weg derwaarts, door deze vlakte, ‘alle vaste steden van Juda in,’ langs dezen weg gelegen, en eischte Jeruzalem op, door Rabsake, niettegenstaande hij het ‘geschenk’ had ontvangen, dat Hiskia hem gezonden had naar Lachis. Deze stad genomen hebbende, trekt Sanherib naar Libna (Beit-Jibrin), en dáár slaat de engel des Heeren het leger der Assyriers, - 185,000 man, in eenen nachtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 185]
| |
Dus niet nabij de muren van Jerusalem, wat een pestziekte ten gevolge had kunnen hebben: maar 30 à 40 mijlen ten Z.W. van Jerusalem, aan den afhang der Shephelah, nabij de vlakte van Filistia.
Dat de Filistijnen toen, en later, zoo aanhoudend om het bezit van dit land met Israel gekampt hebben, schoon zij zelven, eigenlijk, vreemdelingen waren, is reeds te verklaren van wege de vruchtbaarheid van Filistia, die vooral ook te danken is aan haar overvloed van water, en haar gunstige ligging, nabij het gebergte en aan de zee. De gansche Vlakte is geschikt voor zaaiing en planting, terwijl de heuvelen der Shephelah, daarenboven, óf zoovele wijnbergen óf weiden voor alle soorten van groot en klein vee kunnen zijn. Filistia is een landstreek, die een groote bevolking kan dragen, welke aan geen ding gebrek behoeft te hebben, en door zijn ligging, tusschen Egypte en Syrië, aan de woestijn van Arabië en aan de Groote Zee, aangewezen is niet alleen voor landbouw en veeteelt, maar evenzeer voor uitgebreiden handel. En juist om dit alles behoort deze streek tot het Beloofde Land, naar de toewijzing des Heeren, schoon Israel dit erfdeel nog nooit geheel bezeten heeft.
Hoe het woord der profetie, in oordeel over de Filistijnen, in vervulling is getreden, mag ook van dezen Toren aanschouwd worden: ‘Ik zal mijn hand wenden tegen Ekron, zegt de Heere Heere, en het overblijfsel der Filistijnen zal vergaan’ (Amos I:7); ‘Ekron zal uitgeworteld worden’ (Zefanja II:4). En zie, Ekron, de vorstelijke stad, is zóó ‘uitgeworteld’, dat men eerst in dezen lateren tijd met eenige zekerheid haar ligging heeft kunnen bepalen op de tell waar nu het dorpje Akir gevonden wordt. Van Askelon heet het (Jeremia XLVII:5): ‘Askelon is uitgeroeid’; en (vs. 5): ‘Het zwaard is besteld tegen Askelon, de zeehaven;’ ‘Askelon zal niet bewoond worden;’ ‘Askelon zal ter verwoesting wezen’ (Zefanja II:4). En, - Askelon, de zeehaven van Filistia, de bloeiende handelstad, is een verlaten ruïne, terwijl haar haven aan verzanding is overgegeven. ‘Die de scepter houdt in Askelon’ (Amos I:8) is uitgeroeid’, volslagen. Hetzelfde werd | |
[pagina 186]
| |
geprofeteerd van de sterke vesting Ashdod, en.... ook deze stad is zóó geheel neergeworpen, dat men, tot niet vele jaren geleden, haar standplaats niet met eenige zekerheid kon aanwijzen. Doch meest is het profetisch woord over Filistia bevestigd in Gaza: ‘Kaalheid is op Gaza gekomen,’ profeteerde Jeremia (XLVII:5); ‘Ik zal een vuur zenden in den muur van Gaza, dat zal haar inwoners verteren’ sprak Amos (I:7); ‘Gaza zal verlaten wezen’ heet het bij Zefanja (II:4); ‘Gaza zal groote smart hebben’ kondigt Zacharia aan (IX:5). Gaza was toen een groote, bloeiende, sterke stad; om haar waterrijke tuinen en velden, op de grenzen der woestijn, het ‘Damascus van het Zuiden’ genoemd; een ‘havenstad aan de zee en der groote Woestijn,’ handel drijvende met vele volken. Doch, zóó volkomen is ‘kaalheid’ gekomen over Gaza (o.m. omdat zij de markt was, waarop de gevangenen Israels als slaven naar Edom verkocht werden), dat slechts enkele stukken van pilaren, in den jongsten tijd uit het zand opgegraven, bij benadering de plaats aanduiden, waar Gaza gebloeid heeft, terwijl een nieuw Gaza, niet aan de zee maar onderscheidene mijlen landwaarts, is verrezen.
Het heeft lang geduurd; tot na de Kruistochten; eer het oordeel over de Filistijnen en hun steden geheel voltrokken werd. Doch eindelijk is het gekomen. Zelfs de aanneming van het Evangelie, onder een deksel, heeft Gaza, Askelon en Ashdod, zetels van Bisschoppen tot na de overwinning der Saracenen, niet kunnen redden. De ‘hoogmoed der Filistijnen,’ werd geheel ter neer geworpen; de ‘Bruid van Syrië’ werd vertreden; het ‘overblijfsel van de zeehaven is verdaan’; de ‘Cherethieten zijn uitgeroeid.’ Er bestaan geen Filistijnen meer om Filistia te bewonen. En wat Israel nooit vermocht, is nu voor Israel gedaan. De totale vernietiging der machtige steden van de Filistijnen is te opmerkelijker, als men, nog altijd schouwende van den Toren, het oog wendt naar Joppe. Ook die stad is herhaaldelijk neergeworpen en verwoest, evenals Askelon, als Ashdod, als Gaza. Maar Joppe verrees telkens weer uit haar puin, en staat daar, op haar oude plaats. Want tegen Joppe is geen oordeel der verwoesting uitgegaan, gelijk tegen de steden der Filistijnen, langs dezelfde kust; en Joppe heeft een toekomst.
Trouwens: Die heeft Filistia ook; doch niet als Filistia, maar als | |
[pagina 187]
| |
land Israels. Het land behoort aan Israel, naar de onverbrekelijke toezegging Gods. Gelijk de oordeelen gekomen zijn, niet slechts over de Filistijnen, maar ook over hun steden, hun huizen, hun havens, zoo zullen, letterlijk, de beloften vervuld worden over het land van Filistia, dat het de erve zal zijn van het Volk Israels. De Turk moge nog, ook dit gedeelte des Lands bezet en gesloten houden; - dát zal niet voortduren; het weêrgekeerde Volk zal straks, ook hier, een schoone woning vinden. Langs de zee en in de vlakte; van Joppe af tot aan de rivier van Egypte; op de honderd heuvelen en in de valleien der Shephelah, zal het Volk zeker wonen, een ieder op zijn erve; zullen Israels kudden weiden; zal Juda zijn landouwen bearbeiden; zullen wijngaarden en olijvenhoven, zal allerlei vruchtbaar geboomte bloeien en geoogst worden. Zóó is het toegezegd, en zóó zal het zijn. Opmerkelijk: Toen Abram aftrok uit Mesopotamië naar Kanaän, was dit land slechts weinig bevolkt. Toen Israel pas in Egypte verkeerde, trokken scharen van Hethieten naar Kanaän, en waar dezen zich vestigden, ontgonnen en bebouwden zij den grond. En toen Israel, 400 jaar later, het Beloofde Land ging erven, was door de koningen van Egypte, de politieke macht der Hethieten gebroken, zóó, dat Israel niet met één, machtig volk te doen kreeg, maar met een aantal, betrekkelijk kleine, ‘koninkrijken’, ten deele, zooals de Filistijnen, onder de suzereiniteit van Egypte. Wat toen door Hethieten en Egyptenaren, als werktuigen in Gods hand, gedaan werd om Israel woning te bereiden in Kanaän, geschiedt opnieuw, in verband met den aanstaanden terugkeer van het Volk. Eerst hebben, bijna onafgebroken, oorlogen het land schoongevaagd; onder de overheersching van den Turk ‘rust’ het land, door braak te liggen; thans maakt het Westen zich op om het spoorwegen te geven (ook, straks, een lijn, langs deze Vlakte, van Damascus naar Cairo), zijn havens bruikbaar te maken, en, door het aanleggen van landbouwkolonies, een nieuwe bearbeiding van den grond aan te vangen. Alles in voorbereiding tot Israels terugkeer in Kanaän, dat dús geschikt gemaakt wordt om een groote bevolking te ontvangen. Hoe zeer dit, bijzonder, ook van deze Vlakte en heuvelen geldt, wordt hier zoo duidelijk. Het profetisch woord is ook in deze vast. Moge de vervulling er van verhaast worden. Wat zal dan nog van dezen Toren te Ramleh kunnen worden aanschouwd! |
|