Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Tweede afdeeling.
| |
I.
| |
[pagina 148]
| |
tige vestingmuur met dreigende buitenwerken, iederen toegang tot de stad van de zee-zijde beheerscht, en beletten kan. Naar luid eener volks-sage, zijn de baren hier nog niet weer geheel tot rust gekomen, sedert Jona, vluchtende voor het aangezicht des Heeren, te Joppe scheep ging om af te varen naar Tarsus; en feit is het, dat, ook als de zee, buiten, kalm is, het om en op die rotsen draaikolkt én woelt én schuimt, alsof een gansch heirleger van monsters, zoo aanstonds, uit de diepte zal oprijzen om te verslinden, wat binnen hun bereik komt. ‘Meer booten zijn hier omgeslagen, meer levens gaan hier verloren, dan ergens elders op deze kust,’ en de woedende branding op dit gevaarlijk rif, zal eigenlijk het gedrocht zijn, waarvan de oudheid fabelt, dat hier verslagen werd. Hoe dit zij; een goede naam heeft de reede van Joppe nooit gehad, en wat men min aantrekkelijks van haar zegt, is niet onverdiend.Ga naar voetnoot1)
Nauwelijks was de ‘Mahallah’ geankerd, of tal van booten, bemand met, naar men zou meenen, op buit beluste zeeroovers, omringden het schip, en in korten tijd hadden dezen van het dek bezit genomen. Tot in de salon doordringende, legden zij de hand op alles, wat zij konden machtig worden om het buitgemaakte goed in hun booten te bergen. Na kisten, koffers, pakken en andere bagage, kwamen de passagiers aan de beurt, alsof dezen gevangenen waren, die hun overwinnaars te volgen hadden óf oogenblikkelijk afgemaakt zouden worden. In het eerst, wellicht, ten uiterste verschrikt, bemerkt men straks, dat die lieden toch geen zeeschuimers zijn, in de gewone beteekenis van het woord, maar bootlui, waarvan sommigen den naam van ‘Cook’ of ‘Gaze’, in duidelijke | |
[pagina 149]
| |
letters, op hun borstkleed dragen, en dat zij onder een bevelhebber van dienzelfden naam staan. Aan dezen geeft men zich, na zijn bagage tot het uiterste verdedigd te hebben, ten slotte over; hij wenkt; een paar zijner manschappen grijpen den, thans lijdzamen, reiziger, die, hoe weet hij zelf niet, van het dek, over de verschansing, in een der booten terecht komt, waar hij onderscheidene lotgenooten vindt, en heel wat bagage, terwijl nog anderen, en meer goederen, volgen. Zóó zeer schommelt de zwaar geladen sloep, en zóó slingert het schip, ook bij kalme zee, dat het nu en dan schijnt alsof de boot op het dek van den stoomer zal geraken, in plaats van Jaffa te bereiken, en het is wel een verademing als, eindelijk, de sloep op koers komt. Met krachtige, regelmatige roeislagen gaat het nu landwaarts, tot men nabij de rotsen komt, met ziedend schuim bedekt, en tegen welke golf na golf zich te pletter stoot. Dit laatste dreigt ook het lot onzer boot te moeten worden. Doch, de stuurman kent het gevaarlijk vaarwater, en zijn minste wenk wordt door de roeiers gehoorzaamd. Nu rechtuit; dan terzijde wijkend; straks, voor een oogenblik, stoppen; daarna als op een hooge golf gedragen; en nooit buiten gevaar van kanteling of overstrooming, gaat het verder, tusschen de rotsen door, tot de boot, in betrekkelijk stil water gekomen, de landingplaats bereikt. Wie nog niet zeeziek geweest is, heeft alle kans om het op deze bootreis te worden. Doch, of men het lieft of laakt, het duurt niet lang, en, zoo er geen ongeluk gebeurt, is men in een halve ure van het schip aan de landingplaats, - naar dat het valt, nat of droog.
Van zee uit gezien, is het alsof Jaffa niet aan het strand gelegen is, maar steil uit de baren oprijst. En ten deele is dit ook zoo. De kust van Palestina, doorgaans laag, heeft hier een klein voorgebergte; of, juister, een uitlooper der bergen van Judea, eindigende in een klip-rots - het hoogste punt van het rif in de baai; en op deze heuvel-klip is Joppe gebouwd. Langs het strand, zijn een aantal gebouwen; doch de eigenlijke stad ligt tegen den rotsheuvel, - van even boven het vlak der zee, wier golven tegen den Westelijken muur klotsen, tot op, en over, zijn hoogste punt. Aan de landingplaats gekomen, ziet men Jaffa niet vóór maar boven zich; en het schijnt geheel natuurlijk, dat men, uit de boot opgesjord, een hooge, vrij steile wenteltrap te klimmen heeft om ergens in de stad te komen. | |
[pagina 150]
| |
jaffa van de zeezijde.
| |
[pagina 151]
| |
Dús aan wal gekomen, ‘passeert’ men, onder de zorg van Cook zijnde, in de letterlijke beteekenis van het woord, de douane. De bagage wordt niet onderzocht; den reizigers wordt niets gevraagd; alles gaat ongehinderd door. Het geheim hiervan is, dat Cook, volgens een vast tarief, van item zóóveel per hoofd, ‘backsheesh’ betaalt aan de ambtenaren der inkomende rechten. Dit is, zeker, de gemakkelijkste regeling denkbaar: De reiziger, of hij veel, of weinig, of niets belastbaars bij zich heeft, betaalt een zeker handgeld aan Cook, waaruit deze de ambtenaren tevreden stelt, en de Turksche Regeering krijgt.... niets. Smokkelen kan er op deze wijze niet plaats vinden. En ‘omkooperij’ ook niet. Er wordt alleen maar ‘backsheesh’ gegeven.Ga naar voetnoot1) De Turksche tollenaars, die anders moeilijk, indien ooit, hun bezoldiging zouden krijgen, varen er wel bij, en de reizigers ook; terwijl Cook er geen schade bij lijdt. En wat kan men, in verband met een douane-kantoor, meer begeeren! Doch wee, intusschen, wie geen backsheesh geeft!
Een nauwe, kromme, morsige, drukke straat, in welke men gedurig gevaar loopt, door zwaarbeladen kameelen en andere lastdieren, vertreden te worden of plat gedrukt, leidt, in Noordelijke richting, naar een open plaats, waar markt gehouden wordt, en waar rijtuigen gereed stonden om ons, reizigers, naar een hotel te brengen, terwijl de bagage gedragen werd, door Inlandsche sjouwers. Dat zulke lieden, hier, geoefend moeten zijn in het dragen van zware lasten, daar kameelen noch ezels of voertuigen nabij de landingplaats kunnen komen, is te verwachten; doch dat zóóveel vracht op één mensch geladen kan worden, als hier de gewoonte is, moet aanschouwd worden om het te kunnen gelooven. Met een grooten koffer of kist op den rug; een pak of mand op het hoofd; een paar valiezen om den hals en op de borst, en de beide handen vol met allerlei artikelen, is van den kromgebogen drager weinig meer te zien, dan zijn beenen; en met zulk een last stapt hij, lustig, of grommend, voort, - misschien wel hongerig van maag, en zeker met vooruitzicht op slechts karig loon. Nauwelijks waren wij bij het | |
[pagina 152]
| |
hotel gearriveerd of ook de sjouwers waren daar met de bagage, die binnen een ommuurde ruimte, pêle mêle, werd neergeworpen op, en tusschen, een halve bootlading koffers en goederen, aan anderen behoorende, waarvan sommigen straks moesten afreizen. Hopeloos scheen het voor iemand om iets van zijn eigendom meester te kunnen worden, terwijl het geschreeuw van sjouwers en drijvers oorverdoovend was. Doch te midden der verwarring verhief ‘Cook’ zijn stem, bevelen gevende als een generaal bij het bestormen van een bres geschoten muur; en spoediger, dan men verwachten kon, kwam er regeling in den chaos. Goed is het intusschen, zooveel mogelijk een oog op zijn bagage te houden, tot men deze weer onder eigen berusting heeft, of tot men zeker is, dat de agent er, als uw eigendom, voor zorgt.
Het ‘Jerusalem-Hotel’, waar ik logeeren zou, is zeer gunstig gelegen, even buiten den Noordelijken muur van Jaffa, aan den ingang eener ‘Duitsche kolonie’, die een aantal nette huizen met fraaie tuinen telt. Vlak tegenover het logement, is het kantoor van Cook's agent; en een weinig verder, het hotel en het agentschap van Gaze, - alles aan den grooten weg naar Jerusalem. Een treffende eigenaardigheid van het ‘Jerusalem-Hotel’ is, dat de logeerkamers niet slechts genommerd zijn, maar den naam dragen van een der stammen Israels; zoodat men niet alleen logeert in No. 1 of 5, maar in ‘Ruben’ of ‘Issaschar’, of naar welken stam de kamer genoemd is. Naar mijn afkomst, van moeders zijde, had ik in ‘Levi’ moeten zijn, of, naar mijn naam, in ‘Efraim’; doch ik kwam in ‘Nafthali’ terecht, - gelukkig hier niet slechts, als een ‘losgelaten hinde’, schoone ‘beloften’ gevende, maar goed logies verschaffende, met een allerbekoorlijkst uitzicht op prachtige tuinen, en, een schier onbegrensd uitzicht op de Middellandsche zee. De eigenaar van het hotel, de heer Hardegg, tevens vice-consul voor N.-Amerika, is een eigenaardig persoon. Zijn vader was, in 1868, als volgeling en medearbeider van Chr. Hoffmann, den leider der nieuwe Tempelieren in Wurtemberg, naar Palestina getrokken om ook daar den geestelijken ‘Tempel’ te vestigen tot welken, (naar hun verklaring van Maleächi 3:1) de Heere, de Engel des Verbonds, snellijk komen zou. Van een ‘Tempel-kolonie’ te Haifa gesticht, werd Hardegg de leider, terwijl Hoffmann aan het hoofd stond der kolonie, bij Jaffa aangelegd door Ameri- | |
[pagina 153]
| |
kanen, uit Maine,Ga naar voetnoot1) in 1866, en geheel mislukt, maar die, aan de Duitschers overgegaan, spoedig opleefde. Hardegg Sr was een mystiek schrijver van eenigen naam, en ook de zoon, onze hotelhouder, voert de pen, gelijk zijn ‘Pillen van Simon den Lederbereider’, in het Duitsch en Engelsch, waarmede hij nog al vrijgevig is onder de bezoekers van het hotel, getuigen.Ga naar voetnoot2) Niemand meer, en beter, dan de heer Hardegg zou volledige mededeelingen kunnen doen omtrent het ontstaan en de ontwikkeling der ‘Tempel-kolonies’, de ‘Tempelwarte’, in Palestina. Doch hij is niet spraakzaam met vreemden, schoon zeer voorkomend en zorgzaam. In de logeerkamers waren Bijbels, en in de, niet groote, zitkamer enkele boeken en geschriften, ten dienste der gasten. Doch ik miste hier een beknopte beschrijving van Jaffa, met een overzicht der geschiedenis van de stad. Het is wel de gewoonte geworden, omtrent gebeurtenissen, die in geschiedkundige werken, meer of minder, uitvoerig vermeld zijn, zoo terloops te zeggen, dat zij ‘van algemeene bekendheid’ zijn, en dat men, dit of dat, wat Palestina betreft, kan ‘nazien bij Eusebius, Quaresimius’ e.a. Edoch; zeer vele zaken aan ‘belezen menschen’, tot in de kleinste bijzonderheden bekend, zijn voor de meeste reizigers in het Heilige Land nu juist niet van ‘algemeene bekendheid’, terwijl het zeer de vraag is of, wat omtrent geschiedenis, in goede Handboeken over Palestina, kronieksgewijze, staat opgeteekend, gelezen wordt. Hoe zeer zou dus een niet-uitvoerig, aangenaam geschreven, van kaart en illustraties voorzien werkje, in het Engelsch, Fransch en Duitsch, over plaatsen | |
[pagina 154]
| |
als Joppe, in een werkelijke behoefte voorzien, en zeer gewaardeerd worden. | |
In en om de Stad.Jaffa is zeer bezienswaardig, óf weinig belangrijk, al naar men het neemt. Schoon de plaats door Japhet, nog vóór den Zondvloed, heet aangelegd te zijn, en zeker reeds 3500 jaren geleden een stad was, heeft zij geen enkel monument der oudheid te toonen, en is niet één van haar bestaande gebouwen ouder dan 300 jaar. Het tegenwoordige Jaffa is dus, betrekkelijk, een nieuwe stad; en wie hier oud-historische paleizen, zeldzame antieke kunstwerken, of sprekende ruïnen zoekt, vindt zich bedrogen. Geen stad ter wereld, misschien, is zóó dikwijls vernield: door Egyptenaars en Syriërs; door Grieken en Romeinen; door Arabieren, Turken en Kruisvaarders; door Franschen en Engelschen; door soldaten en zeeroovers; door Heidenen en Mohammedanen, door Joden en Christenen; in vreemden oorlog en door binnenlandsche onlusten; als Jaffa. Maar, daar de stad telkens weer herbouwd werd, op de oude plaats en in den ouden vorm, en daar de zeden en gewoonten in het Oosten weinig veranderen, is er niet veel verschil tusschen het tegenwoordige Jaffa en het Joppe van 2000 of 3000 jaren geleden, zoodat men zich, zonder moeite, in gedachten verplaatsen kan in de vorige eeuwen en toestanden, hier doorleefd, wat voor zulk een Bijbelsch-historische plaats als Joppe van bijzonder belang is.
Dáár; boven op den heuvel; bij dien dadel-palmboom gezeten, kan men zich duidelijk voorstellen, hoe Iphu (Jaffa) zich vertoonde, terrasgewijze tegen den kliprand gebouwd en nauw besloten binnen haar muren, aan het oog van Thotmes III, koning van Egypte, toen deze, 3500 jaar geleden, op zijn krijgstocht tegen de inwoners van Kadesh en Meggido haar, in het voorbijgaan, veroverde.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 155]
| |
Ongeveer zoo moet de stad gelegen zijn geweest, toen zij ten N.-landpale werd der erve van Dan (Jozua XIX:46); als ook, toen Hiram, van Tyrus, hout van den Libanon, tot den bouw van den Tempel, volgens overeenkomst met Salomo, op vlotten afbracht, (II Chron. 2:16); en toen, later, bij den herbouw van den Tempel, onder Ezra, hout werd aangebracht door Zidoniërs en Tyriërs (Ezra III:7). Met het oog der verbeelding kan men nog duidelijk zien, hoe de koene zeevaarders hun vlotten, tusschen de klippen door, zoo dicht mogelijk nabij het strand stuurden; hoe het hout, door duizenden sterke armen op het droge gesleept werd; en straks, met veel moeite, op lastdieren, of ruw samengestelde wagens, naar Jerusalem werd opgevoerd; alles onder veel geschreeuw, waarvan de nagalm nog in de ooren klinken mag. Zóó ook heeft Joppe zich aan Jona vertoond, toen hij zich, door haar nauwe strater, naar die haven spoedde om scheepsgelegenheid te zoeken naar Tarsis. Ook wel aldus in de dagen der Makkabeën, toen Jonathan haar op Apollonius veroverde.... En zeker ongeveer zóó, toen Philippus, nadat hij den kamerling van Candacé gedoopt had, van Azote herwaarts kwam, predikende het Evangelie van den Heere Jesus Christus. Zoo kan men ook zich duidelijk voorstellen hoe Jaffa gelegen was, toen de Romeinsche bevelhebber Cestius, in 66, troepen zond uit Cesarea, die de sterk patriotische stad plunderden, 8400 van haar inwoners versloegen, en haar daarna verwoestten; en hoe Vespasianus de plaats, in 68, andermaal vernielde, wat aan ruim 4000 Joden het leven kostte.Ga naar voetnoot1) En vervolgens: Hoe Amru, Omar's rechterhand in den krijg, Joppe heeft ingenomen in 636; hoe de Kruisvaarders, onder Godfrey van Bouillon, in 1099-1100, van Joppe meester werden en de neergeworpen stad versterkten; hoe Saladin, in Juli 1192, met een sterke macht voor Joppe, toen in het bezit der Kruisvaarders, verscheen, en reeds binnen de poorten was gekomen, toen Richard I, de Leeuwenhart-koning van Engeland, te scheep voor de stad gekomen, met zijn strijdbijl in de hand in zee sprong en, door de zijnen gevolgd, de plaats uit der Saracenen hand verloste; hoe Lodewijk IX, koning van Frankrijk, in 1252, tegen het einde van den zesden Kruistocht, Joppe met muren en torens versterkte, wat niet verhinderde, dat de stad, | |
[pagina 156]
| |
eindelijk, weer overging in de handen der Mohammedanen; hoe Joppe, sedert, keer op keer vermeesterd, geplunderd, vernield werd door Arabieren, Turken, Syriërs en Mamelukken, doch, telkens weer uit haar puinhoopen oprijzende, de oude stad scheen, - ongeveer gelijk men haar nu aanschouwt. Moet steeds van haar geschiedrollen getuigd worden, dat zij ‘geschreven zijn met bloed’, bloedigst is dit waar van de bladzijde, waarop Napoleon's naam voorkomt, - van den geweldenaar, die, van Joppe wijkende, 500 van zijn eigen soldaten, die door de pest waren aangetast, liet vergiftigen en 4000 Albaneezen, die zich hadden overgegeven, buiten de muren liet doodschieten. Toen de Engelschen daarop de stad vermeesterden, onderging zij andermaal een bloeddoop; en nog in 1834 was zij nauw ingesloten in den opstand tegen Ibrahim Pacha. Doch; hoevele ploegers hun voren lang getogen hebben over Jaffa, overmocht hebben zij niet, daar de stad, telkens weer, zoodra de zwaarste druk voorbij was, uit haar puin verrees. Haar levenskracht bleek onvernietigbaar. En hierin is zij een beeld van Israel, dat, hoe dikwijls en hoe zwaar, in de 18 eeuwen der tegenwoordige verstrooiing, verdrukt, vervolgd, nedergeworpen en vertreden, zijn levenskiem behield, en voortdurend weer, als uit het stof opstaat, en opstaan zal, tot het Volk, weer in zijn Land, onder de heerschappij van Messias, den Vorst, zal gevestigd zijn. Monumenten? Neen; die heeft de stad niet. Doch; geheel Joppe is één en al Monument. En met de toekomst van het Volk Israel, in het Land zijner erve, is die van Joppe, als de havenpoort des lands, onafscheidelijk verbonden.
Mits men de vele stegen mijdt, die elkander, als een doolhof, kruisen, is het, ook voor den vreemdeling, niet moeielijk om, zonder gids, zijn weg in Jaffa te vinden. Een nauwe straat voert, in een halven cirkel, langs den Westelijken stadsmuur, die tegelijk als zeewering dient, van de landingplaats naar de markt in het Zuidelijk gedeelte der stad, en zoo, door de Jerusalempoort, naar de ‘Duitsche Kolonie’, aan welks ingang het ‘Jerusalem-Hotel’ gevonden wordt. Een andere straat, evenwijdig met, doch wat korter dan, de eerste, voert van de markt, voorbij het Grieksche klooster, naar het N.-Westelijkste punt der stad, waar vroeger een fort was, en van daar komt men aan het strand ten Zuiden van Joppe. In deze straat, nabij | |
[pagina 157]
| |
het marktplein te joppe.
(Rechts is een Oostersch café) | |
[pagina 158]
| |
de markt, is de Bazaar, of juister, zijn een groot aantal winkels en kramen, op geheel Oostersche wijze ingericht, waarin vooral schoenen en pantoffels van verschillend gekleurd leder te koop zijn; wat niet wegneemt, dat het grootst gedeelte der bevolking blootsvoets gaat. Hier vindt men ook Oostersche café's, en kan men dames zien, met groote behagelijkheid haar nargileh's rookende. Druk is het wel in deze straten, en men heeft steeds op zijn hoede te zijn om niet omver gereden of platgetreden te worden door kameelen en andere lastdieren, die zoo min van uitwijken weten als de pakkendragers en andere beladenen. Doch zindelijk zijn deze ongeplaveide, nu zeer stoffige, dan, als er regen viel, zeer morsige straten nooit, daar allerlei afval, doode honden en ander aas, en wat er meer op straat kan vallen of geworpen worden, er liggen blijft tot het verteerd is. Voor wie van vruchten houdt: van sappigste sinaas-appelen, heerlijke vijgen, keur van druiven, frissche watermeloenen, melige banana's, versche noten, rijpe granaten, geurige perziken, keurige abrikozen, voldragen kweeperen, goudgele citroenen, zoete Turksche vijgen, roode appelen, fijne peren, smakelijke dadels en tal van andere vruchten, is het hier de plaats; en aan groenten ontbreekt het niet. Ook is op de markt, en in de bazaar-straat, overvloedig gelegenheid om zich te goed te doen aan allerlei toebereide spijzen, - aan koekjes, groenten, vleesch, meelpap, en zoetigheden, alles op Inlandsche wijs toebereid, doch zóó met vliegen bedekt, dat het moeielijk valt, deze te onderscheiden van de spijze. Insgelijks, is het hier de plaats om, aanvankelijk, bekend te worden met de bevolking van Palestina in al haar vertakkingen van Syriërs, Arabieren, Turken en Europeanen; met Egyptenaren en andere Afrikanen; met Mohammedanen en Joden; met Roomschen, Griekschen, Maronieten, Drusen en Evangelischen; hier in eigenaardige kleederdracht, rijkelijk vertegenwoordigd. In zeker opzicht, biedt Jaffa, gelijk Cairo, een staalkaart van natiën; doch Jaffa is, over het geheel, minder Westersch en meer Oostersch dan El-Kahira. Een derde straat loopt door het bovengedeelte der stad, in een bijna rechte lijn, van de Jerusalem-poort naar het Zuidelijk gedeelte der stad; terwijl nog een andere vrij breede, hooger gelegen straat, in den grooten weg naar Gaza overgaande, door het hoogste gedeelte der stad voert. Aan de Oostelijke zijde dezer straat liggen, over een uitgestrektheid van 6 of 7 Eng. mijlen, Jaffa's biarah's, | |
[pagina 159]
| |
haar oranjeriën en tuinen, gedrenkt door de nimmer falende wateren, uit de aderen, die den rotsheuvel in alle richtingen doorkruisen, opspruitende, en waarin het geheim ligt van de overgroote vruchtbaarheid dezer rots aan de zee. Zijn Jaffa's straten kronkelend, nauw en vuil; haar huizen, doorgaans, onaanzienlijk; is haar haven bijna ontoegankelijk, en laat veel hier te wenschen over, - haar tuinen en wijngaarden, omhaagd met bloeiende cactus en vruchtdragende opuntia, zijn haar kroon en sieraad, en vormen zoovele lusthoven, in wier schaduw het koel is, ook op het heetste van den dag, en wier vruchten tot spijze zeer begeerlijk zijn.Ga naar voetnoot1)
De vier hoofdstraten, van Noord naar Zuid loopende, zijn door een netwerk van kromme straatjes en stegen, van Oost naar West, met elkander verbonden. In deze waagt zich geen vreemdeling zonder wegwijzer; doch wie waarlijk Joppe zien wil, moet de binnenstad niet mijden. Lastig is het zeker om hier gedurig nageschreeuwd te worden door de havelooze straatjeugd om ‘backsheesh’; doch men doet wijs om niets te geven, en overigens zal men weinig last hebben. De muren der huizen zijn, doorgaans, naar de straat, zonder vensters, wat deze een doodsch aanzien geeft; doch de bevolking is levendig genoeg, en er valt veel op te merken, voor wie oogen heeft om te zien, en zin om te verstaan. Rijtuigen, met twee of meer paarden bespannen, zijn alleen te gebruiken in de hoofdstraten; voorts staan paarden en ezels den bezoeker, tegen niet veel betaling, ten dienste; doch in de nauwste stegen en blinde gangen kan van geen rijdier gebruik gemaakt worden. | |
Op het dak van Simon's huis.Voor vele reizigers behoort Jaffa, eigenlijk, niet tot het ‘Heilige Land’, maar is de plaats slechts een station van aankomst uit het | |
[pagina 160]
| |
Westen, van waar zij, zoo spoedig mogelijk, de ‘reis in het Oosten’ aanvangen. Zulken zien van de stad al heel weinig. Doch wat men wél of niet gaat zien, bijna niemand, ook der meest haastigen, trekt verder zonder een bezoek gebracht te hebben aan het ‘huis van Simon, den Lederbereider.’
het ‘huis van simon den lederbereider.’
Dat van de woning, waarin Petrus thuis lag, geen spoor meer overig is, behoeft niet gezegd te worden. Ook kent men de juiste plaats niet, waar het huis van Simon gestaan heeft.Ga naar voetnoot1) Mag men de | |
[pagina 161]
| |
Latijnen gelooven, dan is het waar hún convent, nabij de landingplaats, gebouwd werd; doch met ongeveer gelijke zekerheid wijzen anderen het ‘huis van Tabitha’ aan, en geleidde een vriend, te Joppe woonachtig, mij naar een tweede ‘echte’ woning van Simon den lederbereider, met de ‘sarcophaag van diens grootmoeder!’ Het gebouwtje, dat thans als ‘het huis’ wordt aangewezen, ligt aan een nauwe straat, in het N.-Westelijkst gedeelte der stad, en zóó ‘nabij de zee’, dat de muur, waarop het rust, door de golven gebeukt wordt. Een nauwe ingang voert, uit de straat, over een binnenplaats, met een put of vergaarbak van zoet water, naar een vertrek, dat als moskee is ingericht, en langs een oneven steenen trap komt men op het ‘platte dak’, waarom het eigenlijk te doen is. Opmerkelijk is het, hoe de bezoekers, soms met een camera in de hand, om zich heen staren, elkander aanzien, en, over de borstwering van het dak, een schuwen blik werpen op de nabijstaande huizen, of op de branding langs den stadsmuur, alsof dáár misschien nog iets te bespeuren is van Simon den lederbereider, en dan.... vertrekken; - natuurlijk, zonder het te erkennen, dat het bezoek eigenlijk niet de moeite waard is, behalve voor den Mohammedaanschen bewoner van het huis, die er wel bij vaart in den vorm van ‘backsheesh’-heffing.
En toch.... Het is niet onbelangrijk, hier een ure door te brengen. Maar dan alléén; zonder door iemand gestoord te worden; met de Schrift in de hand; om, in gedachten, getuige te zijn van hetgeen op zúlk een dak, van zúlk een huis, op, of nabij, déze plaats door Petrus aanschouwd en doorleefd werd. Hoe nauwkeurig staat ons dit alles opgeteekend.... ‘Het was omtrent de zesde ure, twaalf uur op den middag. Door juist zulk een opening als ginder is, klimt Petrus op het dak der woning van Simon, ‘om te bidden’. In een Oostersch huis is geen plaats van | |
[pagina 162]
| |
afzondering, en wie alleen wil zijn, moet in het veld gaan, óf in een hof, óf, bij tijden, als er niet gespijsd wordt of anderen daar vergaderd zijn, op het dak van een huis. Zoo nu ook Petrus; hij heeft behoefte aan afzondering; hij wil bidden; en juist op de heetste ure des daags kan hij op het dak alléén zijn. Dat anderen, van naburige platte daken, hem zien zullen als hij bidt, is geen bezwaar, want dat is naar de gewoonte des lands, ook nog tot op dezen dag.
Petrus wil bidden.... Doch, het is te verstaan hoe hij, vóór hij zijn hart en handen ten hemel verheft, vóór hij zijn knieën buigt, eerst, zij het voor een oogenblik, zijn gedachten laat gaan over hetgeen in de laatste weken en dagen geschied is: Stefanus, de getuige van den naam des Heeren, was gesteenigd.... Een zware vervolging was uitgebroken over de gemeente te Jerusalem, die, hoe smartelijk en beproevend, nochtans déze vrucht had gedragen, dat het Evangelie in wijder kring verkondigd werd.... Ook in Samaria hadden velen het Woord aangenomen, en dáárheen was hij met Johannes gezonden om de gemeente te bevestigen.... Toen was hij doorgetrokken, alom Christus predikende; en zoo was hij afgekomen te Lydda, waar ‘heiligen’ waren; en daar was hij verwaardigd geworden om een groot teeken te verrichten, in den naam en tot eere van den Heere Jezus Christus.... Toen waren er twee mannen tot hem gekomen met de tijding, dat Tabitha, de dienende zuster te Joppe, gestorven was, en met het dringend verzoek, ‘dat hij toch niet toeven zou, maar onverwijld naar Joppe zou komen’.... Toen was hij terstond met die twee boden medegegaan; dáár, langs dien weg was hij met hen afgekomen, en door die poort was hij de stad binnengetreden; door die woelige straten, hadden zij hem naar de woning van Tabitha geleid, en hem naar de ‘Alija’, de opperkamer, gebracht, waar de gestorvene lag, reeds ‘gewasschen’ ter begrafenis, omringd van luid klagende weduwen, die hem de kleederen toonden, die Tabitha gemaakt had.... Toen zou de ontslapene ten grave gedragen zijn.... Doch, de Geest Gods was vaardig over Petrus geworden, zoodat hij allen, die in de Alija waren, had uitgedreven, en hijzelf gedrongen werd om neder te knielen en te bidden.... En toen, onder den drang des Geestes, had hij zich gekeerd tot het lichaam en gezegd: ‘Tabitha, sta op’.... En toen.... had de gestorvene haar oogen geopend, ‘en | |
[pagina 163]
| |
hij had haar de hand gegeven, haar oprichtende’. Dit was bekend geworden door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heere. Dat hij, Petrus, nu eenigen tijd in Joppe zou vertoeven, in den dienst des Heilands, lag voor de hand. Doch; waar zou hij inkeeren? Toch niet in de woning van Tabitha. Onder wiens dak dan?.... Daar was een zekere Simon, zijn naamgenoot, die wilde hem herbergen, in zijn huis, aan de zee. Maar.... Simon was een lederbereider, - een looier; oefende dus, naar Joodsch gevoelen, een levitisch ‘onrein’ handwerk uit, en hij, Simon Petrus, de Apostel des Heeren leefde naar de Wet en de inzettingen.... Inwonen bij een ‘lederbereider’, schoon een belijder des Heeren; daar was veel tegen. Doch; hij was de leiding des Heeren gevolgd en had zijn intrek in dit huis genomen. En sedert.... Het aantal belijders in deze zeer ‘Joodsche’ stad was toegenomen; de ‘gemeente’, door Filippus gesticht, had zich uitgebreid. En als hij zijn oog laat gaan over de stad, ziet hij menige woning, waar de Naam van den Messias wordt aangeroepen. Van de stad, wendt zich zijn oog naar de zee, - de ‘Groote zee’, naar het Noorden en Zuiden zich uitstrekkend, langs de kust van Kanaän, en Westwaarts, als tot in het oneindige. Hij denkt wel aan de stammen Israels in de verstrooiing, aan de andere zijde der groote wateren, die de Boodschap des Heils moeten hooren. En dan: Aan de Eilanden, die, naar het woord der profetie, op ‘Zijn leere zullen wachten.’ Immers Hij, de Messias, ‘zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.’ Niet alléén Israel, maar ook ‘alle Heidenen zullen Hem wel gelukzalig roemen.’ Doch, dan moest ook hun het Evangelie bekend gemaakt worden, gelijk ook door den Heere bevolen was, vóór Zijn opvaren ten hemel.... Wie zal leven als God zulks doen zal? En hoe zal het geschieden....’ Zoo wel mediteert Petrus, biddende, smeekende om de vervulling van Gods beloften, om licht en leiding voor hemzelven.
Intusschen wordt hij hongerig, schoon het nog de tijd niet is voor den gewonen maaltijd van den dag. Hij begeert te eten, en terwijl zij het bereiden, ‘geraakt hij in een vertrekking van zinnen.’ En hij ‘zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde. In hetwelk waren al de viervoetige | |
[pagina 164]
| |
dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende, en de vogelen des hemels.’ En er geschiedde een stem tot hem: ‘Sta op, Petrus! slacht en eet.’ Wat? Hij, Petrus, eten van het onreine....? ‘Geenszins Heere! want ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was.’ Doch de stem geschiedde ten tweede maal tot hem: ‘Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.’ Ja tot driemaal hoort hij de stem; waarna het vat wederom opgenomen werd in den hemel.
Uit de vertrekking van zinnen ontwaakt; in het onzekere, wat het gezicht, dat hem geopenbaard is, mocht zijn, hoort Petrus geklop, beneden aan de poort van het huis. Men vraagt naar hem, - naar ‘Simon, toegenaamd Petrus’. En de Geest zegt tot hem: ‘Zie, drie mannen zoeken u. Sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende, want Ik heb hen gezonden.’ Het waren boden van Cornelius, den Romeinschen hoofdman, te Cesarea, in wiens huis hij, - de eerste der Apostelen in de woning van een Heiden, - op aanwijzing des Geestes moest ingaan en het Evangelie verkondigen. Zóó werd op het dak des huizes van Simon den lederbereider aan Petrus geopenbaard, dat de middenmuur des afscheidsels was neergeworpen en de ‘zaligheid ook den Heidenen was geworden.’
Achttien eeuwen zijn sedert voorbijgegaan, en wat de Apostel nauwelijks door het visioen verstaan kon, is geschied. De ‘eilanden’, beginnende met het Romeinsche Rijk, en doorgaande van de Middellandsche Zee tot aan den Atlantischen Oceaan, hebben het Evangelie aangenomen. Afrika heeft de verkondiging der genade gehoord; in Indië, in China, over geheel Azië, in het verre Westen, het barre Noorden en Zuiden is het Woord gepredikt. De boeken des Nieuwen Testaments, toen nog niet geschreven, zijn, met die des Ouden Verbonds, in vele talen en tongvallen der Natiën vertaald en verspreid. Zendboden uit de Volken, gingen, en gaan, tot hen, die het Woord nog niet ontvingen, in welk deel der aarde dezen mogen wonen, en afgoden verdwijnen, waar het Kruis geplant wordt. De ‘volheid der Heidenen’ ving aan om in te gaan.
En Joppe....? Ook over Joppe is het oordeel gekomen, dat over het geheele | |
[pagina 165]
| |
land werd uitgesproken, en na zich een tijd verheugd te hebben in het licht des Evangelies, viel ook deze plaats onder den gruwel der verwoesting. Van de Christen-gemeente, in wier midden Petrus verkeerde, wordt, na de opwekking van Tabitha, weinig meer gehoord. Toch werd het licht niet ganschelijk van den kandelaar geweerd. Van de 4e tot in de tweede helft der 6e eeuw zetelde hier een bisschop, en bestond er dus een gemeente, en gedurig wordt, nadat Palestina onder de heerschappij der Arabieren was gekomen, door reizigers van een Kerk te Joppe gesprokenGa naar voetnoot1). Later, onder de Turksche heerschappij, werden de tegenwoordige kloosters der Latijnen, Grieken en Armeniërs gebouwd. Zoo bleef er eenig licht, doch onder een deksel. Het zuivere Evangelie werd hier eerst in de tweede helft dezer eeuw weer gepredikt, voor korten tijd door Amerikanen en later door Engelschen, aan naamchristenen én aan Israel. Van dien arbeid in het Evangelie mocht ik eenige kennis nemen. | |
Zending-arbeid.Gebruik makende van een introductie aan Ds. Wolters, van de Kerkelijke (Episcopale) Zending, bracht ik dezen een bezoek; en schoon hij pas weinige dagen geleden, van Nazareth, naar hier gekomen was, werd ik door hem en zijn echtgenoote, een dochter van Bisschop Gobat, met hartelijkheid ontvangen, en aanstonds in den huiselijken kring, aan de theetafel, naar Engelsch gebruik ingericht, genoodigd. Door Mev. Wolters begeleid, bezocht ik het Hospitaal der ‘Jaffa-Medische Zending’ (‘Jaffa Medical Mission’), aangevangen, in verband met de ‘Mildmay-Stichting’ (te Londen), in 1878, door Miss Mangan, een der Diakonessen van genoemde Stichting. De Turksche regeering, elken Christelijken arbeid, bijzonder in Palestina, altijd nurksch bemoeielijkende, wilde aanvankelijk geen toestemming verleenen tot het | |
[pagina 166]
| |
bouwen van een Hospitaal, en Miss Mangan moest tweemaal naar Constantinopel reizen, eer zij bewerken kon, dat de, tot het koopen van grond en den bouw van het hospitaal, noodige Firman (Verlof) verleend werd. De moeielijkheden in verband hiermede kostten aan de edele stichtster dezer Medische Zending het leven, en zij overleed nog vóór de Firman uitgevaardigd werd. Het hospitaal werd nu gebouwd, en in September 1886 in gebruik genomen. Als geneesheer werd aan de Stichting verbonden een Syriër, Dr. Azarieh, van de Medische School te Beyrout, en de verpleging geschiedt door Mildmay-diakonessen. De inrichting is geheel Christelijk; dagelijks wordt er voor de patiënten Godsdienstoefening gehouden; armen worden in hun kleihutten bezocht; door Zondagscholen enz. wordt gearbeid onder jongeren; meer dan 10,000 buitenpatiënten ontvangen ieder jaar Medische hulp, en ongeveer 500, in den loop des jaars, in het hospitaal. Alles zag er even doelmatig als keurig uit.Ga naar voetnoot1)
Vervolgens, bracht ik een lang bezoek aan de ‘Walker-Arnot’ Inrichting ter onderwijzing en opleiding van Joodsche en Mohammedaansche meisjes en van inlandsche Christenkinderen. Ik werd door Miss Arnott, - een vriendelijke dame, in het zwart gekleed, de zilverwitte haren met een kanten mutsje gedekt, die, in al haar bewegingen, mij aan een dierbare, onvergetelijke ontslapene herinnerde, vriendelijkst ontvangen, en vernam van haar belangrijke bijzonderheden, haar arbeid betreffende. Daar Miss Arnott lijdende was, en, blijkbaar, niet sterk, verzocht zij een der onderwijzeressen om mij de Stichting te toonen, met haar leerkamers, scholen, slaapzalen, eetvertrek enz., - alles even net, helder, luchtig, doeltreffend, smaakvol zelfs, doch met vermijding van al wat naar pracht zweemt, ingericht. Er waren thans een veertigtal leerlingen, die onderwijs ontvingen in de gewone schoolvakken (altijd insluitende Arabisch en Engelsch of Fransch), in huishoudelijken arbeid en in handwerken, vooral ook in een soort van naald-kantwerk, door een Arabische vrouw uitgedacht, dat goeden aftrek vindt. Op het platte dak van het huis gekomen, had ik een vergezicht, dat nauwelijks te beschrijven is. Naar het Westen, de Zee, nu weinig bewogen, alsof zij, van het onstuimig | |
[pagina 167]
| |
bruisen harer golven vermoeid, zich ter ruste zou begeven; Oostwaarts, gloeiden de bergen van Judea, in het licht der avondzonne; en naar het Zuiden en Noorden, lag de stad met haar witte huizen en donker groene tuinen, haar kerken en moskeën, haar levendige straten en aangename buitenwijken, haar rotsvoet in zee en haar zandig strand, rechts naar Carmel en links naar Gaza, zich uitstrekkende - alles onder een wolkeloozen blauwen hemel, in de koele ure van den laten namiddag. Dankbaar voor de persoonlijke kennismaking met de begaafde, edele dame, van wie deze Stichting is uitgegaan en die daaraan nog steeds haar krachten en teederste zorgen wijdt, en met de bede, dat op dit goede, veelbelovende werk steeds meer den zegen des Heeren rusten moge, nam ik, eerst tegen den avond, mijn afscheid.
Terugkeerende naar het hotel, passeerde mij een open, met drie paarden bespannen, rijtuig, waarin twee Engelschen en een dame gezeten waren. Tot mijn verwondering, hield het rijtuig stil, en kreeg ik de vriendelijke uitnoodiging om in te stappen en meê te rijden. Nu eerst zag ik, dat de beide Engelschen de predikanten uit Australië waren, met wie ik aan boord der ‘Mahallah’ kennis had gemaakt, en vernam ik, dat de dame echtgenoote was van Graaf X, die naast den koetsier zat en te Jaffa woonde. Daar ik een introductie had aan den Zendeling Moritz Hall, wien ik wilde bezoeken, vroeg ik aan de dame of zij mij misschien diens adres kon geven? waarop zij mij, met Oostersche levendigheid mededeelde, dat zij een dochter was van.... Moritz Hall, en in Abyssinië geboren. Aanstonds daarop volgde een uitnoodiging om den avond door te brengen ten huize van den Graaf, waar ik Zendeling Hall dan zou ontmoeten. Wij maakten nu een rijtoer naar Sarona, een der Tempel-kolonies, ongeveer 3 kilometer van Jaffa gelegen, en keerden toen naar de stad terug, - nog juist in tijd voor den maaltijd in het hotel, die wat laat gehouden werd. Tegen 8 uur des avonds, vergezelde ik de beide Australische predikanten naar de woning van Graaf X, waar alles half Oostersch, half Westersch was ingericht. Het huis is gelegen in een prachtigen tuin, en de geur der sinaasappelboomen, die door de open vensters binnendrong, was bijna overweldigend. | |
[pagina 168]
| |
Bezienswaardig was het Museum van oudheden door den heer des huizes, in een daartoe geschikt vertrek, en zeker niet zonder veel moeite en kosten, saâmgebracht. Doch bijzonder belangrijk was het mij om persoonlijk kennis te maken met den, nu reeds bejaarden, Zendeling Hall en diens Abyssinische echtgenoote, die uit Israel tot het geloof in den Messias was toegebracht, en bij wie, even als bij haar beide dochters, het Oostersche Joodsche type in alles sterk uitkwam. Mrs Hall sprak Duitsch; doch overigens werden de vrij levendige gesprekken in het Engelsch gevoerd. | |
Israel in Jaffa.Van de 24000 inwoners, die Jaffa thans zal tellen, zijn de helft Arabieren (Mohammedanen), 6000 Christenen (meest Roomschen, Griekschen, Armeniërs enz.) en, met inbegrip der nabij gelegen kolonies, ongeveer 5000 Joden; - d.i. bijna een twaalfde deel der geheele tegenwoordige bevolking Israels in Palestina, en ongerekend de vele Joden, die hier, op hun doorreize naar Jerusalem, voor langer of korter tijd vertoeven. Ruim 20 jaar geleden, woonden er slechts van 1000 tot 1200 Joden in Jaffa; en er zijn tijden geweest, dat hun getal hier veel minder was.Ga naar voetnoot1) Over het algemeen zijn de Joden hier arm, en hebben zij weinig gelegenheid, behalve door kleinhandel enz. om in hun levensonderhoud te voorzien. Gevolgelijk, zijn zij doorgaans hulpbehoevend. Om in dien toestand een begin van eenige verbetering te brengen, werd door Sir Mozes Montefiore, die in 1855 een ‘Firman’ van den Sultan, te Constantinopel, verkregen had om grond te mogen koopen, en bezitten, in Palestina een biarah (tuin) aangelegd, even buiten Jaffa, voor vruchtenteelt, en den groei van groenten, suikerriet enz., waar Joodsche jongelingen opgeleid zouden worden als tuinders, welke proefneming, aanvankelijk, echter niet zeer slaagde. Een andere | |
[pagina 169]
| |
Stichting, door Joden voor Joden, te Jaffa, is de Landbouwschool מקוה ישׂראל, ‘Mikveh-Israel dat is: ‘Hope Israels’, in het leven geroepen, ongeveer 30 jaar geleden, door den heer C. Netter (en daarom ook de ‘Netter-School geheeten), onder voortdurend toezicht van de ‘Alliance Israélite Universelle’. Deze Stichting, ongeveer een half uur buiten Jaffa, aan den weg naar Jerusalem, is in vrij bloeienden toestand; met scholen voor jongens en meisjes, en met uitgestrekte gronden, beplant en bebouwd, op welke de pupillen moeten leeren het land te bearbeiden, vruchten te kweeken, de wijncultuur te behartigen enz., terwijl hun ook ambachten geleerd worden. In het N. gedeelte der stad, nabij het strand, is een Joodsch hospitaal, שער ציון, ‘Shaär Zion’ (‘Poorte Zions’) geheeten, in 1890 gesticht door het Genootschap למענ ציון ‘Lemaän Zion’ (‘Om Zions wil’), en ingericht voor 40 patiënten. Ook anderen dan Joden worden hier opgenomen; aan armen wordt alles kosteloos verstrekt; doch van bemiddelden wordt verwacht, dat zij voor behandeling en verpleging zóó voldoende zullen betalen, dat daaruit ook de kosten voor arme patiënten, geheel of ten deele, kunnen worden bestreken. Al deze pogingen, om arme Joden te hulp te komen, hebben evenzeer ten doel, te voorkomen, dat dezen met de Christelijke Stichtingen, en zoo met het Evangelie, in aanraking zullen komen, als met de oefening van philantropie.
Schoon Jaffa, zoowel om het betrekkelijk groot aantal inwonende Joden als om de vele Joodsche pelgrims, die hier landen, een belangrijk arbeidsveld biedt voor de Evangelie-prediking aan Israel, is daarmede toch eerst in den laatsten tijd een begin gemaakt. Dr. Joseph Wolff vertoefde hier, in 1821, op zijn eerste groote Zendingreize, en herhaaldelijk later; en, in zeker opzicht moet hij de voorlooper der Zending onder de Joden, ook hier, genoemd worden. In verband met de ‘London Society for the Propagation of the Gospel among the Jews’ (‘Het Londensch Genootschap tot verbreiding van het Evangelie onder de Joden’) werd hier, van Jerusalem uit, nu en dan geëvangeliseerd; en in 1844 werd een depot geopend voor den verkoop en de verspreiding van Bijbels en geschriften in het Hebreeuwsch, Arabisch, Grieksch, Duitsch, Spaansch en andere talen, onder de zorg van een geloovig Israeliet uit Hongarije, C.W. Hanauer. Op dezen, min of meer voorberei- | |
[pagina 170]
| |
denden, arbeid volgde, in 1883, de plaatsing van een vasten arbeider der L.J.S., den Colporteur-evangelist L.P. Weinberg die vroeger te Jerusalem had gearbeid, en onder wiens leiding avondscholen voor jongen en ouden geopend werden; Godsdienstoefening gehouden, die door Joden werden bijgewoond; en zoo geregeld mogelijk werk gemaakt werd om Joodsche pelgrims, bij aankomst te Jaffa, ook wel aan boord, te bezoeken. De leeskamer in het depot, waar met de bezoekers over de waarheid gesproken wordt, vond steeds meer bijval, zoodat in de laatste jaren de plaats door 2000 tot 2500 Joden bezocht werd, en vele Bijbels en geschriften verspreid werden. Wat de arbeid hier bijzonder moeielijk maakt, is het vrij streng toezicht, dat van Rabbinale zijde over de Joden gehouden wordt, en vooral over hen, die ondersteuning ontvangen. Toch is hier, en in de omstreken, een wijd geopende deur voor het Evangelie onder Israel; waarom ook thans een geordend Zendeling te Jaffa geplaatst is, wiens werk aanvankelijk met zegen gekroond wordt, vooral hierin, dat hij steeds meer toegang verkrijgt tot de Joden, zoo in de stad als in haar omstreken. |
|