Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
VI.
| |
[pagina 144]
| |
ziger, Dr. Thompson van New-York, het gezien en gegrepen had. Mijn schrik én blijdschap waren niet gering, want er bevonden zich een aantal dingen in, vooral souvenirs mijner ontslapen vrouw, wier verlies voor mij onherstelbaar zou zijn geweest. Vriendelijke handen waren nu spoedig gereed om mij te helpen, de druipnatte voorwerpen, o.a. mijn kostbare aneroide, zooveel doenlijk te drogen, opdat zij zoo min mogelijk schade zouden lijden van het onbegeerde zeebad. Ik mocht in deze, schijnbaar toevallige, zaak, recht levendig, 's Heeren leiding opmerken, - in herinnering, dat wij met al onze zorg en voorzorgen, door Hem gewild, toch geheel van Zijn zorg over ons afhankelijk zijn, zoo in het groote als kleine. Dit stemt tot dankbaarheid aan Hem, in afhankelijkheid van Hem.
De ‘Mahallah’,Ga naar voetnoot1) een vrij groote stoomboot, waarmede wij de reis zouden doen, lag een goed eind van den wal, en de zee was niet kalm; doch onze boot was goed bemand en wij kwamen veilig aan boord. Spoedig daarna stoomden wij uit de baai. Rolde het schip reeds, op onbehoorlijke wijze, toen wij nog op de open reede voor anker lagen, zóó, dat meer dan een passagier weinig genieten kon van het gezicht op de vele schepen in de haven, en op de stad, langs de zandige kust zich uitstrekkende, - nauwelijks was het anker gelicht, en kwamen wij buitengaats, of veler zee-aandoening werd hun te machtig, zoodat zij op het dek moesten nederliggen, of zich in de eenzaamheid terugtrekken, wat, onder de omstandigheden, en met het oog op minder aangedane medepassagiers, ook wel het raadzaamst was. Zelden heb ik zúlk ‘rollen’, als der ‘Mahallah’, op eenig schip ondervonden. Misschien was dát de reden, waarom ook ik een ligplaatsje op dek zocht, waar ik, na al de kleederen, die ik bij de hand had te hebben aangetrokken, en met mijn Schotschen plaid bedekt, daar ik, zoo pas van Indië gekomen, klappertandde van de kou, wat rusten kon. Een paar uur later ontwaakt, gevoelde ik mij weer geheel op dreef om, naar gewoonte, wat van naderbij kennis te maken met mijn scheepsomgeving. De ‘Mahallah’ was neo-Egyptisch ingericht. Zij was een | |
[pagina 145]
| |
Egyptische boot, maar, naar ik verstond, aan een maatschappij behoorende van Cook. De kapitein scheen een Schot te zijn; de bedienden waren Egyptenaren of Syriërs. Op het achterdek, de ‘Ezbekiyeh’ van het schip, werd het Westen vertegenwoordigd door toeristen, ambtenaren en handelaars, uit Europa en Amerika, Indië, China en Australië. Dáár waren de hutten ruim en goed. En schoon de ‘salon’ niet groot was, zoodat de eene ‘tafel’ passagiers zich, met eten, wat haasten moest om voor de volgende ‘tafel’ plaats te maken, en de spijzen ietwat haastig toebereid schenen, kon men het hier, voor een dag of wat, zeer goed stellen, op Egyptisch-Westersche wijze. Doch het voorschip was Oostersch. Daar zaten en lagen, aten en dronken, schreeuwden en woelden, ouden en jongen; mannen, vrouwen en kinderen; pelgrims, handelaars, Rabbi's, Derwischen; zonen en dochteren Israels, Syriërs, Egyptenaars, Arabieren, Damasceners, Perzen enz.; in alle denkbare Oostersche gewaden; op, naast, omringd van, zakken, manden, korven, bundels, pakken, die hun kleederen, mondvoorraad, en verdere bagage of goederen bevatten. Ruimte om te wandelen was er op het voordek niet, en zindelijk, vooral na de zee-aandoeningen van zoovelen, was het er ook niet. Doch het was er zóó Oostersch, als eenig schilder zou kunnen wenschen, die typen van Oosterlingen, saamgedrongen binnen een kleine ruimte, onder, voor hen, geheel ongewone omstandigheden, op het doek wilde tooveren. Een photografie kan zulke groepen, - veelkleurig, rijk in diepe schaduwen, vol leven en beweging ook zelfs in onbeweeglijkheid, niet weêrgeven. En de pen nog minder. Want dit is het domein van het teekenstift, de penseel en de kleuren van Rembrandt. Hadden de groote schilders der Midden-eeuwen hun modellen slechts genomen naar het leven, bijv. uit zúlk een groep als dáár, op het voordek, nederzit; als die jonge Joodsche vrouw, met dat kind op haar schoot, en den zwaar gebaarden, donkergekleurden man naast haar; in plaats van die te zoeken in het Westen, wat andere Oostersche, gezichten en gewaden, zouden zij ons, in hun Bijbelsche personen en tafereelen, hebben nagelaten dan Duitsche Jozefs, Italiaansche Maria's, Oud-Hollandsche Elizabeths, en Romeinsche discipelen. Die schilderstukken der oude, groote meesters; kunstenaars, als dezen waren en kunstschatten als zij hebben nagelaten; tot in het oneindige gereproduceerd in Bijbelsche prenten en platen, zijn voor een groot deel mede oorzaak, van de onjuiste voorstellingen, | |
[pagina 146]
| |
die er, over het algemeen, in het Westen bestaan, aangaande de omgeving, waarin de personen des Bijbels, en in het bijzonder de Heiland en Zijn discipelen, hebben verkeerd. Meer echter dan dit, moest het wel, ook hier, ter harte gaan, hoevelen er, in het Oosten, zoo Joden als Mohammedanen, nog leven buiten het Evangelie, en hoeveel dwaalleer, van afgoderij vergezeld, onder den naam van ‘Christendom’, ten aanschouwe van Israel en Ismael, in het Oosten geleerd en beleefd wordt, waardoor de arbeid in het Evangelie, schier onmogelijk gemaakt wordt. ‘Zullen deze, zeer dorre, beenderen levend worden?’ Ja, als de Heere Heere den Geest in hen zal brengen, naar Zijn belofte. Maar daarom, en daartoe, moet hun toch toegeroepen worden: ‘Gij dorre beenderen, hoort des Heeren Woord’. Met eenige medepassagiers op het achterdek, waaronder predikanten en Zendelingen, maakte ik aangenaam kennis. Eén passagier, een Amerikaan, naar ik meen, betuigde, aan tafel in de salon, voor mij de hoogste achting te hebben, want ik ‘was zeker een Joodsche Rabbi, op reis naar Jeruzalem.’ Doch toen hij vernam, dat ik, zone Israels, den Messias beleed en Christen-leeraar was, wat hij slechts noode wilde gelooven, verklaarde hij, niets met mij ‘te doen te willen hebben’. Van menschen, die ‘van Godsdienst veranderden, en dat nog wel het eerbiedwaardige Jodendom verlieten om Christen te worden’, had hij, die zich zelven als ‘ongeloovige’ presenteerde, ‘een afkeer.’ Bijval echter vond zijn opinie, aan tafel, niet. Het was te koud en ongezellig, 's avonds, aan dek, om tot laat op te blijven, zoodat ik, evenals de meeste passagiers, vroeg ter ruste ging. Den volgenden morgen, met het opgaan der zon, waren aller oogen naar de Syrische kust gericht; doch het werd ongeveer 10 uur vóór deze in het gezicht kwam... Is het waarlijk zoo?... Zijn dáár de bergen van Judea?... Ligt dáár Carmel... Is dát lage kustland, rechts, Philistia? En eindelijk: Is die terrasvormig gelegen stad, met die witte huizen, te midden van donkergroene boomgaarden en tuinen, alles zoo liefelijk door de zon beschenen, is dat Joppe...? Het is bijna te verrassend om geen droom te zijn... Doch, nog een kleine wijle; steeds langzamer worden de bewegingen der machine...; het schip wendt zich...; en wij liggen voor anker op de reede der havenstad van het Heilige Land. Loof den Heere, mijne ziel. |
|