Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |||||||
IV.
| |||||||
[pagina 107]
| |||||||
in grooten getale en bonte kleeding, vindt men hier. Het is de Muski over het water, de London-Bridge ver-Oosterd, die de 1200 voet lange brug, waardoor Cairo met het eilandje Bulak verbonden is, vertoont; en dat vooral tegen den tijd, dat de overtocht gestremd zal zijn, als de brug geopend moet wezen om vaartuigen, vooral van en naar de haven van Bulak, door te laten. Een korte brug verbindt Bulak, aan de andere zijde, met den linkeroever van de Nijl, en daar gekomen, schijnt ons de drukte en verwarring slechts toegenomen.
En geen wonder, want hier is de groote markt van Kasr el-Nil, waar honderden drijvers en voerlieden, met hun lastdieren, zijn om goederen af te laden of te vervoeren. Den traditioneelen ‘statigen’ Oosterling moet men hier niet zoeken, want Arabieren en Copten, Fellahin en Negers, met Syriërs en anderen, woelen en schreeuwen hier door elkander, alsof er het leven van afhangt. De kameel komt hier ook in zijn ware gedaante uit. Is hij, door dichters, beschreven als ‘geduldig, knielend om zijn last te ontvangen,’ hier kan men opmerken hoe spijtig, knorrig, bijtend, grommig, weerbarstig, eigenwillig, stijfhoofdig het ‘schip der woestijn’ zijn kan, en gewoonlijk is; hoe hij zijn tanden laat zien, en gebruikt, als men hem even te na komt; en hoe hij er schik in schijnt te hebben om, als hij zich uit zijn, gedwongen, knielende houding opricht, eerst op zijn lange achterpooten en dan op de voorbeenen, indien mogelijk zijn last of zijn ruiter af te werpen, wat hem echter met een inlandschen berijder zelden, zoo ooit, gelukt. Ja; als de kameel eenmaal op gang is, dan loopt hij door, hoe zwaar beladen ook; maar het is als een fatalist, zich onderwerpende aan het noodlot, en zich om niemand bekommerende. Ter zijner verontschuldiging moet hier echter bijgevoegd worden, dat deze lastdragers feitelijk slavenkameelen zijn, dikwijls tot het uiterste overladen, slecht gevoed, en veel geslagen. Een vrije, woestijn-kameel zal anders zijn. Op de markt van Kasr el-Nil is allerlei te koop, en vooral vruchten, groenten, toebereide eetwaren en andere dingen ten gerieve der bezoekers en voerlieden. Sommige venters hebben een zeil, aan een paar stokken, over hun tafeltje gespannen; doch den meesten schijnt zon, noch stof, noch wind of zand te deren. Wie nader kennis wil maken met Oostersch leven op straat, vindt er hier ruimschoots gelegenheid toe. | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
markt van kasr el-nil.
| |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Ruim een kwartier uur verder rijdens, langs den linkeroever van de Nijl, bereikt men het eerste der Ghizeh-wonderen: | |||||||
Het Museum.Deze geheel eenige Stichting dankt haar inrichting aan den, even bekwamen als enthusiastischen, Egyptoloog Mariette, in 1881 overleden, en diens, hem waardigen, opvolger Maspero. Tot 1889, was het ‘Nationaal Museum’ te Bulak, maar werd toen overgebracht naar dit voormalige Harem-paleis van den Khedive Ismaël, waaraan deze meer dan 10 millioen gulden, afgeperst geld, moet ten koste gelegd hebben. Om alles, in de 90 kamers van het Museum, met de noodige aandacht te beschouwen, zijn dagen noodig; doch reeds het te doorwandelen, van kamer tot kamer, loont overvloedig de moeite. Hier toch, zijn de meest kostbare schatten van Egyptische oudheden, meestal door opgravingen aan het licht gekomen, te zamen gebracht; monumenten, standbeelden, tomben, mummies, muurschilderingen, portretten, papyrus-rollen, inscripties, medaillons, steles, vazen, goud- en zilverwerk, wapens, huisraad, afgoden, ja van alles, wat op het maatschappelijk, verstandelijk, politiek, huiselijk, Godsdienstig leven der Egyptenaren, en vooral van hun koningen, hun priesters, hun aanzienlijken betrekking heeft, en een tijdperk omvattende, volgens sommigen, van meer dan 60 eeuwen en toch zeker van 4000 jaren; - alles, zooveel mogelijk in chronologische orde gerangschikt, als een open boek der geschiedenis van Oud-Egypte, waarin zelfs ‘wie loopt, lezen kan.’
Verbaasd moet men staan over den kunstzin en vaardigheid in bewerking der oude Egyptenaren, gelijk zulks bijzonder aanschouwelijk blijkt in hun oudste beeldhouwwerk, geschilderde portretten, weefsels enz. Een houten beeld bijv., te Sakkarah opgegraven, en zeker wel 4000 jaren oud, schijnt zoo aanstonds verder te zullen gaan; reusachtige standbeelden van graniet, bijna onberispelijk geproportioneerd, schijnen te zullen spreken; muurschilderingen zijn allerfijnst afgewerkt enz. ‘Tot hoe vroeger tijdperk men teruggaat’ is gezegd, ‘zoo volmaakter het kunstwerk in Egypte is. Men klimt | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
in latere eeuwen niet op in de kunst, maar gaat terug. En in het verst verwijderde tijdstip staat de kunst het hoogst.’ Geen toeneming dus in Kunsten en Wetenschap maar verachtering, gelijk wel door alle Egyptologen wordt toegestemd. Schoon dan met deze toevoeging, die wij niet deelen: ‘Als de kunst in Egypte vóór 6000 jaar reeds op zoo hoogen trap stond, en het eeuwen neemt om tot zulk een hoogte te geraken, hoe veel langer dan vóór 6000 jaar moet de kunst in Egypte gebloeid hebben, dat het volk toen zulke werken kon voortbrengen.’ Neen; ook die kunstgewrochten, in het Museum van Ghizeh, getuigende van hooge beschaving en ontwikkeling in de eerste eeuwen na den Zondvloed, kunnen niet logenstraffen, wat de Schrift ons aangaande het bestaan van het menschdom leert. ‘sheik el-beled’.
(Houten beeld, wel 4000 jaren oud.) Doch meest belangrijk, ten minste voor velen, zijn de koninklijke mummies, gevonden te Der el-Bahari, nabij de ruïnen van Thebe, in 1881. Gelijk vermeld wordt in authentieke papyrus-rollen, werd Rameses II, de ‘Farao der verdrukking’, die 64 jaar regeerde, met groote pracht begraven in Biban el-Mulouk, de ‘Vallei der Graven van de Koningen’, nabij Thebe, met een paleis tot graftombe, omtrent 1700 jaren vóór A.D. Een paar honderd jaren later, werd het graf des konings door dieven opengebroken en werd zoowel zijn | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
mummie als die van andere koninklijke personen geroofd en meer dan 3000 jaren lang is het geheim gebleven, waarheen zij vervoerd waren geworden. Doch, eindelijk, moesten die dooden, op providentieele wijze, te voorschijn komen. Omstreeks 1881 werden er, in en nabij Cairo, een groot aantal voorwerpen van hooge oudheid en onmiskenbaar echt, in den handel gebracht, die, gelijk Maspero opmerkte, uit graven afkomstig waren, waarschijnlijk in de nabijheid van Luxor en Thebe. Daartoe gevolmachtigd door de Regeering, stelde Maspero een geheim onderzoek in; en niet dan na maanden lange pogingen kreeg hij, eindelijk, den Arabier in handen, die, met zijn drie broeders, de plaats ontdekt had, waar de mummies, die zij beroofden, begraven waren. Het was bij den tempel van Deir el-Bahari, in een grafkelder, diep in het gebergte uitgehouwen; hier werden ongeveer 30 à 40 mummies gevonden, die straks met spoed naar het Museum werden overgebracht, en daar, zorgvuldigst van hun bekleedsels ontdaan, nu ten toon gesteld zijnGa naar voetnoot1). Maar welke mummies! Daar is Seti I, de vader der Prinses (Thermutis?), die Mozes opvoedde; hier is Rameses II, de Sesostris der Grieken, de Farao, die Israel verdrukte tot het uiterste; daar is Rameses III, en Thotmes III, de bouwheer veler obelisken. Ginds is ook de mummie van Sekenen Ra, die sneuvelde in den krijg tegen de Hyksos-dynastie; van Pinotem en anderen, zoo koningen als vorstinnen en priesters. De mummies zijn kenbaar aan hun opschriften, bij het balsemen aangebracht, of op de tomben en papyrus-rollen geschreven, zoodat er geen redelijke twijfel bestaat of zij zijn de gebalsemde lijken der genoemde personen. En het balsemen is zóó kunstig geschied, dat de gelaatstrekken, na zooveel eeuwen, nog onveranderd zijn gebleven. Men kan dus in dit Museum hetzelfde gelaat aanschouwen, dat Mozes dag aan dag gezien zal hebben in het koninklijk paleis; én dat van den ver- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
drukker Rameses, voor wiens fronsen tienduizenden beefden, doch die thans, ten aanschouwe van wie wil, uit zijn kunstig verborgen graf, te voorschijn moest komen. De koning van Egypte is maar een ‘gedruisch.’ (Jer. 46:17); de Heere regeert. Zoo deze mummies iets verkondigen, dan is het dit woord.
Opmerkelijk is het, dat de mummie van Menephtah, de ‘Farao der verharding’, van wien Israel uittoog, niet bij die van zijn geslacht te Deir el-Bahari gevonden is, schoon wel zijn lijkkist. Naar vermoed wordt, zullen er nog vele, nu verborgen, grafkelders van koningen en priesters, in de rotsachtige omgeving van Thebe zijn, die met ter tijd wel ontdekt zullen worden. Zulke ontdekkingen zijn vooral belangrijk om de geschriften en inscripties, die daardoor aan het licht komen, en mede moeten dienen om de autoriteit der geschiedenissen, in het Oude Testament opgeteekend, te bevestigen, in het bijzonder tegenover bestrijders der Schrift.Ga naar voetnoot1) Zoo worde ook eenmaal het verschil in de tijdrekening des Bijbels en der Egyptische geschriften en monumenten opgelost. | |||||||
De Pyramiden.Een goede, boomrijke straatweg leidt van het Museum naar de Pyramiden. De beste tijd om daar te vertoeven is van 's morgens kort na het opgaan der zon tot een paar uur vóór den middag. | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Men kan daartoe vernachten in het nabijgelegen hotel ‘Mena-Huis’ óf in den zeer vroegen, koelen morgenstond, van Cairo uit, naar Ghizeh rijden. Dit laatste is, misschien, het aangenaamst, zonder juist veel meer kostbaar te zijn. De weg leidt langs den linker Nijloever en de haven van Bulak, en voorbij het beroemde Museum van Ghizeh naar de Pyramiden. Wien het lust, kan zich in ‘Mena-Huis’ wat opfrisschen vóór hij de wereldwonderen in zijn onmiddellijke nabijheid bezichtigen gaat. Doch wie waarlijk een oog dáárvoor heeft, haast zich terstond derwaarts.
Het eerste gezicht op de Pyramiden van Ghizeh zal, misschien, menigeen teleurstellen. Men heeft er zóóveel van gehoord; er is zóóveel over geschreven; men heeft er zóóveel van gelezen; er bestaan zóóvele afbeeldingen van; men heeft er zich zúlk een voorstelling van gemaakt, dat de werkelijke aanschouwing, bij den eersten aanblik, niet bevredigt. De Pyramiden schijnen niet zoo hoog, niet zoo breed, niet zoo indrukwekkend te zijn als men zich had voorgesteld. Zij geven ook zoo den indruk van doelloos hun plaats te beslaan, zonder nut en niet tot sieraad; drie plompe, spits toeloopende, hier en daar afgebrokkelde, verweerde steenklompen...! Edoch: Als die eerste indruk voorbij is; als men, rustig, die gevaarten eenigen tijd beschouwd heeft; dan zijn zij niet langer doode massa's, maar verkrijgen zij leven, zóó, dat ieder van haar duizenden steenblokken tot verstand en hart schijnen te spreken. Ja, hoe langer men bij die Pyramiden vertoeft, hoe sterker dier aantrekkingskracht zich gevoelen doet, en hoe meer men alleen wil zijn, in stille aanschouwing dezer gewrochten der oudheid.
Alleen bij de Pyramiden? - Maar.... dát schijnt onmogelijk. Immers: De orthodoxe manier is om zich, door twee of drie quasi-Beduïnen, naar den, nu platten, 34 voet in het vierkant wijden, top der Groote Pyramide te laten optrekken, opslepen, ophijschen; daar, hijgend, aangekomen, en tot het uiterste geplaagd om ‘backsheesh,’ een goed kwartier te blijven om een blik te slaan op Cairo, en vooral op de eenig schoone Nijl-vallei, - die breede Oase in de, voor het oog, grenzenlooze, gele, Lybische zandwoestijn; op haar vruchtbare landen en tuinen, haar steden en dorpen, door een talrijke, nijvere, bevolking bewoond, en met zoovele overblijfselen | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
uit den ouden tijd: pyramiden, tempels, zuilen, sprekende van grootheid, die voorbijging. Dan, weer klauteren naar onder, voor velen nog moeielijker dan klimmen. Vervolgens: Getrokken, gestooten, geduwd te worden door nauwe gangen om, bij het licht van walmende toortsen of van magnesium, in der haast, iets van het inwendige der Pyramide te zien. Uit deze teruggekeerd, kan de vermoeide, bestofte toerist dan per kameel naar de Sphinx rijden, en daarna zich, in reiskostuum op een kameel gezeten, laten photografeeren. Om hem dit alles te doen ‘genieten’, is er bij de Pyramiden een bende, zich noemende, Beduïnen, wier eenig levensdoel is: Backsheesh. Voor hen bestaan de Pyramiden alleen om ‘backsheesh’ te persen uit de, immer weer aangroeiende, toeristencitroen. Zij vallen op u aan, als op hun wettige prooi. Gij moet, zoo beweren zij, naar boven klimmen, en naar binnen afdalen; ‘all gentlemen do so, and all ladies’, en gij moet daarbij van hun diensten gebruik maken. ‘Hier is de gids, die Mark Twain naar boven, naar binnen, naar onderen geholpen heeft,’ en ‘die zal u geleiden’ (ofschoon ‘die gids’ al met twee of drie andere partijen op weg is!) Mocht gij aarzelen,.... ‘all gentlemen, all ladies do so’, en het kost ‘maar zoo weinig backsheesh.’
Terdege aangeklampt, trachtte ik den ‘Sjech’ te beduiden, dat het mij in het allerminst niet schelen kon, wat ‘all gentlemen, all ladies’ deden, maar dat ik niet lastig gevallen wilde worden; dat zelfs het aanbod van een ‘Beduïn’ om in 10 minuten naar den top der Pyramide te gaan en weer naar beneden af te dalen, mij niet trof, want dat hij, wat mij aanging, er 10 jaar over doen kon, in plaats van 10 minuten. Doch, in plaats van daarmede voldaan te zijn, waren de lui niet eens dankbaar. Zij stonden ‘op hun recht,’ want ‘het was hun brood.’ Taai als deze lieden zijn, waar het backsheesh geldt, gaven zij mij ten slotte toch op; en terwijl zij op een pas aangekomen groep toeristen aanvielen, kon ik gelegenheid vinden om, vergezeld van Said Ali, mijn ezeljongen, die zich wijselijk op den achtergrond had gehouden, ongemerkt te ontkomen. Straks liet ik ook den jongen achter en, als een Beduïn, tusschen de zandheuvels door, half loopende, half kruipende, vond ik eindelijk een plaatsje, waar ik mij kon neerzetten, door niemand gestoord, recht tegenover de Pyramiden. | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
de pyramiden van ghizeh.
| |||||||
[pagina 116]
| |||||||
‘De’ Pyramiden.... Doch niet alsof deze de eenige pyramiden in Egypteland zijn, of zelfs de eenige in de zandvlakte van Ghizeh. Bekend toch zijn de pyramiden van Saccarah, Dashoor, Abooseir, Meidoom en andere plaatsen, ten getale van ongeveer 30 (volgens sommigen 60 of 70), in het pyramiden-veld tusschen 29° en 30° N.B.; terwijl er in de omgeving van Ghizeh 9 of 10 worden geteld. Ook niet omdat het zeker is, dat deze de oudste zijn. Maar wel omdat dit drietal het eerst de aandacht trekt, als men, van het N.W. in Egypte komt, en dikwijls de eenige zijn, die door reizigers bezocht worden.
Schoon aan den rand der zandzee van Egypte, zijn de Pyramiden niet op zand gebouwd, maar op een rots, ongeveer 130 voet boven het hooge peil van de Nijl gelegen. Opgetrokken zijn zij van blokken kalksteen, uit de nabijheid; van graniet uit de groeven van Syene en Elephantiné; en albast uit de Khalil-bergen, aan de Roode zee; en belegd werden zij met platen van wit en gekleurd graniet, gelijk nog aan den top der tweede Pyramide gezien wordt. De hoogte der Groote Pyramide is ongeveer 460 Eng. voet, en haar omvang, gelijk met den grond, 760 voet in het vierkant; terwijl de tweede Pyramide eenige voeten lager is, en de derde slechts 203 voet hoog. Rondom zijn graftomben, zich uitstrekkende tot aan de plaats, waar eertijds Memphis stond, wier vroegere bewoners hier een laatste rustplaats vonden. Daarom wordt dit veld, de ‘oudste doodenakker’ ter wereld genoemd, met de Pyramiden als ‘grootste graftomben.’ Gelijk van alle andere pyramiden, is de ingang der Groote Pyramide aan de Noordzijde, doch niet in het midden. Eeuwen lang na haar voltooiing, bleef die ingang verborgen, totdat Khalif Al Mamoun, in 820, een opening liet maken in de Noordzijde, en zoo, accidenteel, de toegang tot het binnenste der Pyramide aan het licht kwam. Een nauwe gang, 350 voet lang, leidt, in schuinsche richting, in een kamer, 46 × 27 voet in omvang, ter diepte van ongeveer 100 voet beneden de oppervlakte, in de harde rots uitgegraven, doch niet voltooid; en schoon, misschien, als grafkelder bedoeld, nooit als zoodanig gebruikt. Uit deze gang, ongeveer 100 voet van den ingang, leidt een andere, in schuinsche richting, naar boven, en, door een zij-gang, naar een kamer, 166 voet boven den ‘grafkelder’ gelegen, met een pyramidale zoldering, welke als | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
‘Koninginne-kamer’ bekend staat. Van het punt, waar de twee genoemde gangen samenkomen, opent zich een ruime galerij, die, ook in schuinsche richting, naar de ‘Konings-kamer’ leidt. Deze is bijna 20 voet hoog, 34 voet lang, en ruim 17 voet wijd; haar wanden zijn kunstigst belegd met platen van gepolijst graniet, zóó zuiver gehouwen en nauwsluitend, dat de samenvoeging nauwelijks bespeurd wordt. En hier bevindt zich de ‘Sarcophaag’, - een open kist van graniet, 6½ voet lang, ‘het meest belangrijke voorwerp in het belangrijkste monument ter wereld’. Want die steenen kist zal de vraag beslissen: Met welk doel zijn de Pyramiden van Ghizeh, is de Groote Pyramide, gebouwd?
Vooraf gaat echter de vraag: Wanneer zijn deze Pyramiden, - wanneer is de Groote Pyramide gebouwd? Dit hangt samen met de vraag: Door wien gebouwd? Onverschillig kan ons dit, met den Bijbel in de hand, zeker niet zijn. De Schrift toch leert ons, dat het eerste menschenpaar geschapen werd ongeveer 4000 jaar vóór de Christelijke tijdrekening, en dat de Zondvloed deed omkomen, ‘al wat een adem des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was’ (behalve Noach en die met hem in de Ark waren), 2350 jaar vóór A.D. En als nu, wat ons, door Egyptologen van naam, die zich jaren lang met opgravingen en ontcijferingen van Egyptische oudheden hebben bezig gehouden, wordt gezegd, omtrent den bouw dezer Pyramiden vertrouwbaar is, dan zijn de chronologische opgaven des Bijbels foutief. Algemeen aangenomen wordt, dat de Groote Pyramide gebouwd is door Cheops (Khufu), de tweede door Chefren (Khaf-Ra) en de derde door Mencheres (Menkau-Ra.) Dezen waren koningen der Vierde Dynastie, die, volgens de meeste Egyptologen, geregeerd zullen hebben in de jaren 3733-3633 vóór A.D. De Groote Pyramide zou dus gebouwd zijn ongeveer den tijd, dat Enos, de zoon van Seth geboren werd; of, volgens sommigen, nog veel vroeger. En de eerste koning van de 1e dynastie, Menes, zou geleefd hebben 4450 of 5700 jaar vóór A.D.; dus van 450 tot 1700 jaar vóór Adam geschapen werd. ‘Eeuwen van beschaving,’ zoo wordt beweerd, ‘moeten vooraf | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
gegaan zijn, eer zóó kon gebouwd worden. En als de bouw van de Groote Pyramide geschied zal zijn ruim 5600 jaar geleden, hoe lang te voren moet Egypte dan bewoond zijn geweest, eer men daar zóó tot ontwikkeling kon komen, om zúlke bouwkunstige werken te ontwerpen en ten uitvoer te brengen?’
Opmerkelijk is het, dat in den Bijbel geen melding gemaakt wordt, in elk geval niet in verband met de geschiedenis van Israel in Egypte, van de Pyramiden. Wel zegt Jozefus (Antiq. IX. 1) dat Farao den kinderen Israels ‘pyramiden’ deed bouwen; doch de Schrift maakt er gansch geen gewag van. Verondersteld mag worden, dat de Pyramiden in de dagen van Abraham-Mozes zóó ‘gewoon’ waren, dat zij geen verwondering wekten. Zij moeten dus lang vóór Abraham bestaan hebben. Doch van Abraham, terug tot den Zondvloed, is slechts 450 jaar. Hebben nu, naar gemeld wordt, 100,000 man, gedurende 10 jaren, gewerkt aan den weg en het viaduct om de groote gehouwen steenen, uit de groeven van Syene en elders, tot den bouw op te brengen, en werd er 20 jaar, door tienduizenden, die elkander afwisselden, gebouwd aan de Groote Pyramide zelf, dan is het moeielijk te verstaan, hoe er over zóóveel werkkracht tot dezen arbeid in Egypte beschikt kon worden, in de eerste eeuwen na den vloed, aan welken slechts acht zielen ontkwamen..... Moet dan, in elk geval, niet aangenomen worden, dat de Pyramiden gebouwd zijn vóór den Zondvloed? En daaruit niet afgeleid worden, dat, waar zelfs deze bouwstukken tegen zúlk een vloed niet bestand zouden zijn geweest, Egypte er niet door getroffen is geworden, schoon de Schrift zegt, dat ‘de vloed de overhand nam op de aarde 15 ellen omhoog, en de bergen werden bedekt’? In één woord: Waar deze steenen dus spreken, moet de Schrift dan niet zwijgen?
Volgens de meeste Egyptologen is dit reeds axiomatisch uitgemaakt; en voor tienduizenden, ook in kringen, waar men zulks niet zou verwachten, is het ‘Schriftdoodend getuigenis der steenen’ afdoend. Doch, zij er dan ook aan herinnerd, hoe de Egyptologen onder elkander verschillen in de uitlegging van het steenengetuigenis, en in hun vaststelling van Egyptische data. Zij niet vergeten, dat er óók Egyptologen van naam zijn, die oordeelen, ‘dat er geen data als onbetwistbaar vast te stellen zijn, vóór de 20ste Dynastie, d.i., na den uittocht der kinderen Israels; en die | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
de regeering van Cheops, en dus den bouw der Groote Pyramide, stellen ongeveer 2000 jaar vóór de Chr. tijdrekening, - gelijktijdig met Serug, den vader van Nahor. In elk geval, staat het niet uitgemaakt vast, wanneer deze Pyramiden gebouwd werden; noch ook, dat zij dagteekenen van vóór den Zondvloed. En zoolang de Egyptologen zelf het hierover, onder elkander, tot een summa van 2000-3000 jaar, oneens zijn, raakt de beweerde oudheid der Pyramiden de vertrouwbaarheid der Chronologie des Bijbels allerminst.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
Vast staat intusschen, dat deze monumenten uit den grijsten voortijd niet het werk zijn van een volk min bekend met kunst en wetenschap. Maar integendeel, dat zij zijn opgericht naar bouwkunstige regelen; met fijnheid van bewerking, bij grootschheid van conceptie; niet overtroffen, indien nabijgekomen, door wat latere eeuwen, ook onze XIXe eeuw, op bouwkunstig gebied hebben opgeleverd.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
Vervolgens is het de vraag: Met welk doel de Pyramiden gebouwd zijn? Zeer verschillend was, van oude tijden af, het gevoelen hieromtrent. Sommigen meenden, dat de Pyramiden gebouwd werden om het volk, dat anders, wegens de vruchtbaarheid des lands, geen werk genoeg zou hebben, wat te doen te geven. Anderen, dat zij eenvoudig monumenten van tyrannie der koningen zijn, zonder bepaald doel opgericht. De Arabieren verhalen, dat zij gebouwd werden door Saurid Ibn Salhouk, koning van Egypte, 300 jaren vóór den Zondvloed, om er de geheimen der wetenschap, benevens schatten van goud en edelgesteenten in te bewaren, opdat niet alle kennis en rijkdom vergaan zou in den vloed, welks komst hem in den droom bekend gemaakt was. Benjamin van Tudela, beweerde, dat zij door tooverij gebouwd werden. Weer anderen meenden, dat zij dienen moesten als een soort dijken tegen het zand der woestijn; of als reusachtige filtreer-reservoirs; óf tot zetels van Satan. Nog weer anderen, dat zij de Eenheid Gods voorstelden tegenover de veelheid der afgoden. Terwijl niet weinigen ze beschouwen als uitgewerkte astronomische berekeningen, - ‘een kaart van den sterrenhemel, op welke de figuren pyramiden zijn.’ Nog vele andere meeningen bestaan er omtrent de beteekenis der PyramidenGa naar voetnoot1). Maar het gevoelen van Herodotus, door latere opgravingen en onderzoekingen bevestigd, dat zij graftomben zijn, is thans wel algemeen. Met uitzondering, echter, wat betreft de ‘Groote Pyramide’. Dat deze de tombe zou zijn van Cheops of van iemand anders, wordt door sommige geleerden heftig bestreden. En worden dezen dan gewezen op de ‘Sarcophaag’, in de ‘Konings-kamer’, (waarin wel nooit een mummie of iets mummie-achtigs is gevonden, maar die, naar beweerd wordt, toch bedoeld moet zijn geweest voor den gebalsemden Cheops), dan roepen zij in diepe verontwaardiging uit: ‘Wat Sarcophaag! Die “Koffer” is geen doodkist. Die “Koffer” is de oplossing van het geheele | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Pyramide-geheim. In dezen open steenen kist hebben wij een openbaring Gods, aan den architect der Pyramiden, voor de geslachten, van alle eeuwen, toebetrouwd. Hij bevat de Goddelijke standaard voor maat en gewicht, waarmede al wat op getallen betrekking heeft, in verband staat. In dezen “Koffer” hebben wij onze erfenis in de Groote Pyramide, en die te verwerpen is louter ongeloof, en verzet tegen de wet van God. Om deze Pyramide, en bijzonder om dien “Koffer”, beweegt zich de strijd tusschen God en de afgoden; tusschen geloof en ongeloof; tusschen gehoorzaamheid aan Gods Wet en verzet daartegen; tusschen het Koninkrijk Gods en dat der wereld.’ Voornaamste woordvoerder van hen, die dus oordeelen, is Prof. Piazzi SmythGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Hoe men dus deze Pyramide beschouwt; - als bouwkunstig wonder; als gewrocht uit pre-historische eeuwen; als aangevoerd | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
getuige tegen de vroegste Chronologie des Bijbels; als monument van vorsten-ijdelheid en slaafschen volksdienst; of als mystiek embleem, op reusachtige schaal, van Goddelijke openbaring; - altijd is zij aangrijpendst belangrijk, en hoe langer men haar beschouwt, zoo meer wordt men er door aangetrokken. Men zou kunnen wenschen, dat haar reusachtige oppervlakten, nu zoo fel door de zon beschenen, als platen in een camera, licht-indrukken hadden ontvangen van hetgeen, de eeuwen door, binnen hun (denkbeeldigen) gezichtskring is geschied, en dat er een ontwikkelingsproces bestond, waardoor die ‘opnamen’ in het licht gesteld en op het papier gebracht konden worden. Welk een rolle der geschiedenis, in feilloos beeldenschrift, zou ons dan ontrold worden, - minstens loopende over een tijdvak van 3500 jaar, en insluitende, direct of bijkomstig, de voornaamste gebeurtenissen der wereld. Men zou......................
Uit mijn halve mijmering opwakende, zag ik iets tusschen de zandheuvels bewegen, dat eerlang de gedaante aannam van een ‘Arabier’, in gebogen houding, langzaam, loerende, naderende. Ik was dan, eindelijk, opgemerkt door één van het backsheesh-gilde, en met mijn rust was het dus hier gedaan. Ik riep daarom Said Ali, die spoedig te voorschijn kwam, en mij nu geleidde, om de Pyramide van Chefren heen, naar het meest geheimzinnige gewrocht in het veld van Memphis: | |||||||
De Sphinx van Ghizeh.Wie kent niet de fijne gravure, naar de schilderij van Olivier Merson, ‘Le Répos en Egypte’, zoo aangrijpend schoon van conceptie als prachtig uitgevoerd, op het doek en door het stift? Naar de aanwijzing des Engels, is Jozef, mét het Kindeke en zijn moeder, naar Egypte gevlucht, en, nabij Babloen, zijn zij door den avond overvallen, zoodat nog weer een nacht in de woestijn moet worden doorgebracht. Voor Maria en het Kind, heeft Jozef een rustplaats gevonden tegen de borst van den Sphinx; waarna hijzelf zich heeft neergelegd, leunende op zijn arm en met zijn burnous bedekt, op het zand, bij een klein vuur, welks rook, door geen windtochtje bewogen, hoog opstijgt; terwijl zijn ezel, aan het zadel vastgebonden, | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
een grasscheut of distel zoekt tot voedsel. Hoorbaar bijna is de nachtelijke stilte in de grauwe woestijn, en geheel de teekening is getrouw naar het leven; indrukwekkend boven beschrijving. De glorie echter der schilderij is de Sphinx; het gelaat door het licht der opkomende maan verlicht en bezield, en waakzaam, beschermend, vreugdevol nederblikkende op Maria, die van vermoeidheid in slaap is gevallen, met het Kindeke, op haar knieën. Alles slaapt; allen slapen. Slechts niet de Sphinx, en niet het Kindeke, dat hem schijnt toe te roepen: ‘Ik ben het, Die komen zou,’ terwijl de Sphinx schijnt te antwoorden: ‘Ja, lang Verwachte, nu geopenbaard; Hallelujah!’ Onwillekeurig had ik die schilderij, in mijn gedachten, voor mij toen ik nederzat voor den werkelijken Sphinx. Doch één blik op dezen was voldoende om de ideale voorstelling in de realiteit te zien verdwijnen. Merson's teekening zal altijd schoon blijven; maar de Sphinx is anders, dan door hem werd op het doek gebracht.
Wonderlijk is de Sphinx: Een steenrots der woestijn, behouwen tot een liggende leeuw met het hoofd van een man; een colossus, van 170 voet lang en 65 voet hoog; met het gelaat, van echt Afrikaansche type, naar het Oosten gekeerd; met ooren als vleugelen, en zijn leeuwenpooten rustig uitgestrekt. Noemen de Arabieren thans den Sphinx, (misvormd als zijn aangezicht werd door Arabische beeldstormers, en nog steeds meer wordt onder de handen van backsheesh-hongerige Beduinen, ten gerieve der Vandalen onzer eeuw, de toeristen), Abu Hol, de ‘Vader der Verschrikking’, - in de dagen zijner glorie; het hoofd gesierd met den koninklijken diadeem; het gelaat kunstig gepolijst, gekleurd, en met een langen baard; was er niets verschrikkends aan het kunstgewrocht, gelijk, trouwens, ook nu niet. De gelaatstrekken drukken kracht en toch zachtheid uit; en, bovenal, ‘verwachting’. Vóór den Sphinx, zijn de ruïnen van een tempel; en om hem heen zal een amphitheater geweest zijn. En, nog meer dan bij de Pyramiden, hoe langer men op dit monument der vroege eeuwen staart, zoo meer wordt men er door aangetrokken. Al was het alleen maar omdat, ‘Nations have fallen round him, but he stands;
Dynasties came and went, but he went not.
He saw the Faraoh's and the Shepherd kings,
Chariot and horsemen in their dread array,
| |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Cambyses, Alexander, Anthony.
The host of Standards, and the Eagle wings,
Whom to his ruinous sorrow Egypt drew.
He saw, and he forgot.’
Naar verhaald wordt, kwamen, in oude tijden, velen den Sphinx, des morgens vroeg, wanneer de eerste stralen der zon zijn gelaat verlichtten, als orakel raadplegen, in volle verwachting, dat elke vraag, hem voorgelegd, betrouwbaar door hem beantwoord zou worden. Op een rotsblok van zijn geheimzinnigen, tot ruïne vervallen, tempel, neergezeten, gevoelt men zich gedrongen ook thans vraag op vraag tot hem te richten. Bijv: ‘Door wien hij uit de rots werd uitgehouwen, en wanneer? Op bevel van een koning, lang vóór Menes; dus, - volgens Egyptologen, ongeveer 6000 of 7000 jaren geleden, óf veel later? Of het waar is, wat een tablet, gevonden aan den voet der meest Zuidelijke van de kleine pyramiden van Ghizeh, gezegd wordt te vermelden, dat Cheops, die de Groote Pyramide bouwde, hem, toen ter tijd reeds zeer oud en beschadigd, heeft doen herstellen? Ook, of het waar is, wat het inschrift, op een tablet van graniet, 14 voet hoog en 7 voet breed, tusschen zijn uitgestrekte pooten meldt, dat Thotmes IV, 1533 vóór A.D., hem, half onder het zand bedolven, heeft laten uitgraven, gelijk hem door den god Hor-em-khu (de Sphinx zelf), in den droom verzocht zou zijn? In één woord: Of hijzelf beweert, gelijk anderen het in zijn naam doen, dat hij reeds 6000 of 7000 jaar oud is, en dus of hijzelf zich aandient als een getuige tegen de Chronologie des Bijbels? Voorts: Wie, of wat, hij voorstelt? De Nijl, in haar vruchtbaarmakende kracht; óf een der Egyptische goden; óf dat hijzelf een god, “neb”, zou zijn? Ook: Wat Abraham van hem dacht; hoe Jozef over hem oordeelde; of Mozes en Aäron hem opmerkzaamheid schonken; of Jeremiah in zijn nabijheid heeft vertoefd; of....?’
Doch de Sphinx opent den mond niet tot spreken. Toch is het of zijn lippen, gebroken als zij zijn, en de uitdrukking van zijn gelaat, in woorden vertolkt, ernstig, nadrukkelijk zeggen: ‘Ik heb Egypteland gekend, in zijn bloei en in zijn verval... Ik geef getuigenis aan de letterlijke vervulling der voorspelling, door Israels profeten over Egypte gedaan, toen het nog een machtig koninkrijk was, dat vreemden over het land zouden heerschen en het, tot het uiterste, | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
zouden vernederen... Onwaar is het, dat ik, door mijn bestaan reeds, den Bijbel zou weerspreken... In geen land ter wereld, buiten Palestina, wordt, door ieder monument der oudheid, wél beschouwd en goed verstaan, de Bijbel zóó bevestigd als hier; en de letterlijke vervulling der profetieën over Egypte, is een der krachtigste en onomstootbare bewijzen voor den Goddelijken oorsprong dier Schrift... En waar ik de aangekondigde oordeelen heb zien komen, daar blijf ik uitzien naar het Oosten, van waar, naar het woord dier profetieën, het heil nog dagen moet, bepaaldelijk ook voor Egypteland... De afgoden moeten vergaan; maar de Heere, de God Israels leeft. Zijn woord komt zeker. Hij zelf komt haastelijk....’
hoofd van den spinx.
| |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Het zijn inzonderheid Jesaia, Jeremia en Ezechiël, die de oordeelen, over Egypte gekomen, lange jaren te voren, hebben aangekondigd, en dat niet met vage woorden, maar in scherp geteekende bijzonderheden, toen, naar den mensch gesproken, niets minder dan zúlke gebeurtenissen te verwachten waren. Egypte was groot en machtig toen Jesaia profeteerde, dat de Heere ‘snellijk zou komen in Egypte;’ dat Hij ‘de Egyptenaren tegen de Egyptenaren, verwarren’ zou, zóó, dat zij ‘zouden strijden een iegelijk tegen zijn broeder en een iegelijk tegen zijn naaste; stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk’. En zoo is het geschied. Na den dood van Tirhaka, de Farao, die tegen Sanherib optrok, toen deze Egypte wilde vermeesteren (Jes. XIX:9), werd het machtige Rijk gedeeld in twaalf ‘Koninkrijken’, ieder onder een eigen vorst, wat tot een geweldigen burgeroorlog aanleiding gaf, van ‘nome (“Koninkrijk”) tegen nome,’ totdat één der Koningen, Psametik, alleenheerscher werd, naar Jesaia XIX:4. ‘Ik zal de Egyptenaars besluiten in de hand van harde heeren’, en, daarna, een ‘strenge koning zal over hen heerschen’. Voorspeld werd (Ezechiël XXIX), ‘dat Egypteland zou gegeven worden aan Nebucadnezar’, en de geschiedenis vermeldt de vervulling dier voorzegging. Insgelijks: Verwoesting, vernieling, verbranding zou komen over de voornaamste plaatsen in Egypte; over Zoan (Tanis) en Nof (Memphis), over No (Thebe) en Aven (On, Heliopolis) en Pi-Beseth (Bubastis); en de ruïnen dier eenmaal zoo prachtige steden zijn zoovele onwederlegbare bewijzen, voor de letterlijke vervulling der desbetreffende profetieënGa naar voetnoot1). Doch sterkst- | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
sprekende voorzegging over Egypte is die aangaande haar politiek voortbestaan als het nederigste der Koninkrijken, altijd onder vreemde regeerders. ‘Zoo zegt de Heere Heere: Zie Ik wil aan u Farao, Koning van Egypte! dien grooten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is de mijne, en ik heb (die) voor mij gemaakt. Maar Ik zal haken in uw kaken doen.... en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de visch uwer rivieren, zal aan uw schubben kleven. En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den visch uwer rivieren.... En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid.... Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden van den toren van Syena af.... Ik zal ook de drekgoden verdoen.... en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland.... Ik zal de rivieren droogte maken, en het land verkoopen in de hand der boozen, en Ik zal het land met zijn volheid verwoesten, door de hand der vreemden.’ Ezechiël XXIX-XXXII. En het geschiedde. Na den inval van Nebukadnezar, waardoor Egypte ten deele verwoest werd, herstelde het vruchtbare land zich wel, zoodat het, onder Amasis, sterker, machtiger, roemruchtiger werd, dan lange tijden te voren; doch het oordeel kon niet uitblijven. Binnen 60 jaren, nadat Ezechiël gesproken had, viel Egypte in de macht der Perzen, onder Cambyses (527 vóór A.D.), die ruim 100 jaren hun heerschappij wisten te handhaven, trots de gedurige worstelingen der Egyptenaren, onder nog drie Dynastieën van hun eigen Faraö's, om het Perzische juk af te werpen. Nectanebo II, zal de laatste dier koningen van de laatste (30ste) Dynastie geweest zijn, doch hij moest, in 340, vluchten naar Ethiopië, terwijl zijn overwinnaar, Ochus, Artaxerxes III, (of Darius), het land verwoestte en de bevolking, voor een groot deel, uitroeide. Vier jaren later werd Alexander de Groote, aan de regeering over Perzië gekomen zijnde, heerscher over Egypteland. Ruim 2300 jaren zijn voorbij gegaan. De Grieken zijn, in de regeering over Egypte, opgevolgd door de Romeinen, en dezen door | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
de Keizers van het Byzantijnsche Rijk. In 640 A.D. kwam Egypte onder de heerschappij der Arabieren, en daarna, in 1240, onder die der Mamelukken. In 1517 viel Egypte in de macht der Turken, en zoo is het tot op dezen dag. Voor korten tijd soms, zijn de Egyptenaren, in den loop dier eeuwen, ook onder ander Bestuur geweest. Doch wie ook, na de overwinning door Ochus, 2300 jaar geleden, over Egypte geregeerd hebben: Perzen, Macedoniërs, Romeinen, Grieken, Arabieren, Mamelukken-Slaven, Turken, Syriërs, Franschen; Heidenen, Christenen, Mohammedanen, nimmer heeft een Egyptenaar weer op den troon der Farao's gezeten; nimmer weer hebben de Egyptenaren zich zelven geregeerd.
Daar zit leering in voor de politieke toekomst van Egypte, in verband met de voorzeggingen van geestelijk heil voor dat land en zijn inwoners. Er zijn zulke voorzeggingen; deels in vervulling getreden; maar ook nog onvervuld. De geestelijke toekomst van Egypte staat in nauw verband met die van Israel. En gelijk de oordeelen over de Egyptenaren, door Israels profeten voorspeld, letterlijk gekomen zijn, zoo moeten ook de profetieën van zegening letterlijk in vervulling treden. Slechts aanvankelijk werd vervuld, dat ‘Prinselijke gezanten uit Egypte komen’ zouden, en ‘Moorenland zich haasten zou, zijn handen tot God uit te strekken’ (Ps. 68:32). Zoo ook wat Jesaia profeteerde, XIX:18 v.v., dat er steden zouden zijn in Egypte, waar de sprake Kanaäns zou gesproken worden, en de Heere een altaar zou hebben, waar de Egyptenaren Hem zouden dienen. Maar onvervuld bleef het woord van Jesaia XIX:22-25: ‘En de Heere zal de Egyptenaars dapper slaan, en genezen; en zij zullen zich tot den Heere bekeeren; en Hij zal Zich van hen verbidden laten; en Hij zal hen genezen. | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
In deze profetie wordt den Egyptenaren beloofd, dat de Heere, nadat Hij hen dapper zal geslagen hebben, hen tot bekeering zal brengen en hen genezen, en dat zij dan met Israels naam ‘Mijn Volk’ (עַמִי) zullen genoemd worden, van wege hun dienst van God, te zamen met Israel en de Assyriërs. Klaarlijk ziet dit op den tijd, dat Israel in zijn land teruggekeerd zal zijn en wonen zal, met de Egyptenaren aan de eene, en de Assyriërs aan de andere zijde, - ‘een zegen in het midden des lands,’ waardoor een ‘gebaande weg’ zal zijn tusschen Egypte en Assyrië, niet ten oorlog maar des vredes. De Egyptenaren zullen dan tot den Heere bekeerd zijn, het Evangelie aangenomen hebbende, den Heere Christus belijdende, en naar die belijdenis levende. Gelijk de afgoden van Egypteland zijn neergeworpen, zal dus ook Islam voor het Evangelie moeten wijken, en Egypte zal des Heeren zijn. Deze is de belofte voor het land en zijn volk, die ten volle vervuld moet worden, wanneer de oordeelen, eenmaal aangekondigd, geheel volbracht zullen zijn. Heerlijke toezegging van geestelijke zegening dus, wier vervulling ook het maatschappelijk heil des lands insluit. Maar: Een onafhankelijk volk, onder een eigen Egyptische regeering, zullen de Egyptenaren niet weer zijn; ‘Er zal geen vorst meer zijn uit Egypte.’ Egypte zal blijven onder de regeering van ‘vreemden’, naar het onfeilbaar woord der profeten.
In naam staat Egypte thans onder Turksche heerschappij. Doch de facto, sedert September 1882, onder die van Groot-Brittanje. O Sphinx! Die Britten! Bijna geheel Zuid-Afrika namen zij in bezit, en van Midden-Oost-Afrika een groot gedeelte. Op de bronnen van de Nijl hebben zij beslag gelegd, en langs die Rivier hebben zij hun vlag geplant, tot waar zij zich Westwaarts buigt. Moeten zij nu ook Egypte bezitten, en dus meester zijn langs de Nijl, van haar oorsprong af tot waar zij zich stort in de Middellandsche zee? Een vrijen weg dus hebben van den Atlantischen Oceaan, en den Indischen Oceaan, dwars door Afrika heen, naar de Groote Zee van het Westen? Is Groot Brittanje dan....?
Spreken kan de Sphinx niet. Maar toch is het, of zijn deerlijk misvormde mond op die vragen dit antwoord geeft: ‘Wat wilt gij? Onder eigen regeering kan Egypte niet zijn; | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
een eigen vorst kunnen de Egyptenaren niet hebben; naar het woord der Profetie.... Een vreemde moet het opperbestuur hebben. Welke vreemde dan schijnt daartoe meest aangewezen, met het oog op, en in verband met, de voorspelde zegeningen over Egypte? met de uitbreiding, en bevestiging van het Koninkrijk Gods?.... Is het begeerlijk, dat Frankrijk heerscher zal zijn over Egypte? Frankrijk met haar ongeloof, haar wufte zeden, haar Jesuïten, en haar revolutie-geest? Hebben niet reeds Fransche wereldzin en zedeloosheid hun schadelijken invloed in Egypte, bijna onuitroeibaar, doen gevoelen? Voorts: Wat is van Frankrijk te verwachten voor het Evangelie in Egypte? Heeft niet Frankrijk, overal waar haar vlag geplant werd in Afrika, in China, op de eilanden der Zuid-zee, op Madagascar, het werk der Zending gehinderd of geheel belet, maar aan haar Jesuïten vrij spel gelaten? En ook dit nog: Heeft niet Frankrijk Egypte, in de ure des gevaars, prijs gegeven, en aan zich zelf overgelaten?’ ‘Of Rusland?’ gaat de Sphinx voort, ‘Rusland, met haar knoet, haar vervolgzieke Grieksche Kerk, haar ondraaglijke tyrannie? Is van Rusland heil voor Egypte te verwachten? Zal onder Rusland's heerschappij de verzengde streek aan de Witte Nijl voor de Fellahin, die daarheen gebannen zullen worden om het minste verzet, niet nog ondragelijker zijn, dan ijzig Siberië, voor de Russen, die, schuldig of onschuldig, daar dwangwerken? Zou Rusland, in eigen Rijk, de vrije prediking van het Evangelie belettende, deze in Egypte toelaten; en de Joden, in Rusland vervolgd of uit het land verdreven, in Egypte beschermen?’ ‘Of anders Duitschland met haar militairisme; haar opgewekten kolonie-honger; haar politiegeest; haar overweldigende industrie? Zou onder Duitschland's heerschappij over Egypte het land zich in vrede kunnen ontwikkelen, zonder gedurig gevaar voor verwikkelingen met andere machtige Staten, en zou er onder de Duitsche vlag in Egypte volkomen vrijheid zijn voor de prediking van het Evangelie?’
Frankrijk? Neen. Rusland? Neen. Duitschland? Neen. ‘Welke Europeesche macht dan, behalve Groot-Brittanje?’ vragen die steenen lippen. ‘Toch niet Italië, of Oostenrijk? En zonder in het minst te dwepen met Britsche politiek, moet toch erkend worden, dat, thans, onder de Britsche vlag, of onder Britsche Protectie, wat slechts | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
een andere naam is voor vlag, volkomen vrijheid is voor de prediking van het Evangelie, waardoor alleen toch de regeneratie van Egypte geschieden kan. Vrije verkondiging van het Woord Gods; vrijheid om scholen te onderhouden, langs de boorden der Nijl, van Alexandrië tot de Victoria Nyanza; zekerheid van het bezit, voor armen en rijken, der vruchten van hun arbeid, in gehoorzaamheid aan de wetten des lands, en dus verlossing van de tyrannie, waaronder Egypte en de Egyptenaren eeuwen lang gezucht hebben; schijnt dat alles niet te mogen verwacht worden van de Britsche suprematie over Egypte, meer dan van eenige andere? En daarom: Waar er een vreemde heerschappij, boven die der Egyptische, moet zijn, schijnt dan de Britsche, thans, niet minst onverkieslijk?Ga naar voetnoot1) En is ook daarin niet Gods hand te erkennen....?’ | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Ik had nog menige vraag op de lippen. Doch.... het was de Sphinx wel aan te zien, dat ik nu geen verder antwoord van hem zou ontvangen. Misschien wel omdat een Arabier, bijna onhoorbaar, genaderd, met twee kopjes koffie, zich naast mij had nedergezet, en, voor een kleine backsheesh, mij die welkome verkwikking aanbood. Daarna werd het tijd om naar Cairo terug te keeren, gelijk ik deed. Die ure bij den Sphinx zal ik nooit vergeten. |
|