Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
III.
| |
[pagina 31]
| |
valiezen, pakken, zakken, hoedendoozen, manden, shawls, wandelstokken, parapluies, veldstoelen, camera's, de badkuip (waarzonder sommigen, Britten, nooit op reis kunnen gaan) en wat er verder, tegenwoordig, tot de reisbenoodigdheden van ‘touristen’ gerekend moet worden; en hij bezorgt ‘zijn menschen’ in een hotel, - voornaam of wat minder kostbaar, naar hun verlangen. Hij spreekt, behalve de taal des lands en Engelsch, verscheidene Europeesche talen, zoodat hij, doorgaans, een ieder in zijn eigen sprake te woord staat. Schoon nu juist niet geheel onbereisd, meende ik toch niet beter te kunnen doen, dan mij nabij hem te houden, die, der bende ten spijt, ook op mijn, weinige, bagage beslag legde, en door wiens goede zorg ik straks logies vond in het ‘Grand New Hotel’.
Daar het hier, in het midden van het seizoen, overvol was, kreeg ik wel een, naar de eischen des tijds, goed ingerichte kamer, maar die klein was en geen uitzicht had dan, een weinig, op een achterplaats. Schier niets deed hier aan Cairo denken; maar ik kon mij verbeelden, gelogeerd te zijn in een goed hotel, in Engeland. Beneden echter, in de ruime, luchtige vestibule, waar, den ganschen dag, en inzonderheid tegen den avond, tal van gasten, meestal Engelschen en Amerikanen, gemakkelijk gezeten waren, of in groepjes stonden te keuvelen, trachtten onderscheidene Inlandsche venters hun Oostersche snuisterijen aan den man te brengen, en vertoonde een, vrij onbeschaamd uitziende, Egyptische dansmeid haar kunsten. In de groote eetzaal ging het, bij diner en souper, met geheel Europeesche bediening, vrij stijf toe, en men kon daar reizigers ontmoeten van bijna ieder deel der aarde. Niet naar Cairo gekomen om ‘voornaam’, op Westersche wijze, te logeeren, maar om zooveel mogelijk van de stad en haar Oostersche bevolking te zien, nam ik den volgenden dag mijn intrek in het ‘Hotel-Khedivial’, waar ik een groote kamer kreeg, met een vrij uitzicht op een ruim, Oosterschwoelig, plein, in de onmiddellijke nabijheid van het Arabisch gedeelte der stad.Ga naar voetnoot1) Ik ben hier goed gelogeerd geweest. Bediening en tafel | |
[pagina 32]
| |
waren er minder omslachtig dan in de ‘Grand New’; doch er viel geen aanmerking op te maken. Slechts kreeg ik op mijn slaapkamer, 's avonds, geen ander verlichting dan eener nachtkaars, zoodat ik nog een eigen kaarsje ontsteken moest om te kunnen lezen. Dat de muskieten beten als tijgers, kan kwalijk aan het hotel geweten worden. Met onderscheidene personen maakte ik in de ‘Khedivial’ aangenaam kennis, o.a. met twee Kwakers, uit Indiana (Amerika), die een reis gingen doen naar Palestina; met een Engelsche Zending-zuster, Miss Ada Havin, uit Peking, China, die haar geboorteland bezocht had en nu, naar haar arbeidsveld terugkeerende, de reis, met veel overleg, zóó had ingericht, dat zij ‘al was het maar één dag’ in Jeruzalem zou kunnen doorbrengen; en met de, pas uit Britsch-Indië teruggekeerde, Zending-familie, Wilson, die ook Palestina wilde bezoeken. Dat ik met zulke vrienden mij spoedig een gevoelde, ligt voor de hand. | |
Stichting en uitbreiding der stad.Cairo is geen stad der nevelachtige oudheid, gelijk men zich alles in dit land der Farao's en hierogliefen onwillekeurig denkt, maar, voor Egypte, een plaats van nog jeugdigen datum. Zij is ook niet van Egyptischen oorsprong, maar van Arabischen; en peetvader der stad is de groote Amru. De stichting en opkomst van Cairo staat in onafscheidelijk verband met de invoering en vestiging van den Islam in Egypte.
Nauwelijks had Mohammed, 8 Juni 632, de oogen gesloten of het scheen, dat Islam, in plaats van zich uit te breiden, zou ondergaan. Onderscheidene stammen in Arabië, die tot onderwerping waren gedwongen, vielen openlijk af van ‘het geloof’, en grepen naar hun wapens, ter herwinning hunner onafhankelijkheid. Abu Bekr, de eerste Khalif, Mohammeds opvolger, had terstond het zwaard te nemen, zoo om Medina te verdedigen als om de afvallende stammen tot gehoorzaamheid te dwingen, en expeditie na expeditie werd door hem gezonden in Arabië, naar Syrië en Chaldea, ja tot over de Euphrates, in Perzië. Tegelijkertijd, had hij strijd te voeren tegen de, in Syrië voortschrijdende, Byzan- | |
[pagina 33]
| |
tijnsche macht, en slag op slag moest worden geleverd tegen weltoegeruste vijanden. Men gevoelde, dat het ging om het al-of-niet voortbestaan van Islam, en goed noch bloed werd in den woedenden krijg gespaard. Na den dood van Abu Bekr (22 Augustus 634) zette zijn, door hemzelven aangewezen, opvolger, Omar, den oorlog voort, overwinning op overwinning behalende ter bevestiging van den Islam. Rechterhand in den krijg, eerst van Abu Bekr en daarna van Omar, was Amru (Amr), de zoon van Aas. Reeds bij het leven van Mohammed, had hij gewichtigen dienst bewezen om den Negus van Abyssinië tot Islam op te roepen, en daarheen uitgewekene belijders terug te leiden. Door Abu Bekr werd hij ten strijde gezonden naar het Noorden der Golf van Akabah, nabij de Zuidelijke grens van Palestina;Ga naar voetnoot1) en onder Omar had hij een voornaam deel aan de onderwerping van Syrië. Na Caesarea met het zwaard voor Islam vermeesterd te hebben, sloeg Amru het oog op Egypte, de korenschuur van het Byzantijnsche Rijk, met het dubbel doel om de Delta voor het ‘geloof’ te winnen, én om den keizer, Heraclius, verder afbreuk te doen. Na dringend aanhouden, daartoe van Omar verlof gekregen hebbende, deed Amru, met een legertje van 4,000 man, straks tot 12,000 aangegroeid, een inval in Egypte; en langs de Pelusische Nijl, al vechtende, Zuidwaarts trekkende, bereikte hij de ruïnen van Heliopolis, ten Zuiden waarvan hij zijn kamp opsloeg. De Coptische Bisschop, Benjamin, van Alexandrië, verkreeg hier van hem, voor den Griekschen Gouverneur Mucoucus, een vierdaagschen wapenstilstand; doch daarna werd Babylon, aan de Nijl, door Amru aangevallen. Mucoucus werd gedwongen tot overgave der stad; en daarmede verkreeg Islam, tot op den huidigen dag, vasten voet in Beneden-Egypte. Amru trok vervolgens naar Alexandrië, dat, na eenigen strijd, door de Byzantijnsche troepen verlaten werd en den overwinnaar in handen viel. Deze meende, in het belang van Islam, zich hier te | |
[pagina 34]
| |
moeten vestigen; doch de Khalif, Omar, wilde anders. Amru trok nu terug naar ‘Fostat’, de ‘Legerplaats’, waar zijn kamp was opgeslagen bij de belegering van Babylon, en waar zijn tent was blijven staanGa naar voetnoot1). Straks vestigden zich een aantal Arabieren aan de andere zijde van de Nijl, nabij Ghizeh, tegenover Fostat, waar nu ook een sterkte gebouwd werd. Het hoofdkwartier van het leger werd meer Zuidelijk, tot nabij Memphis, verplaatst; doch Fostat werd, van een kamp, de hoofdstad van Egypte, waar, na de eindelijke vermeestering van Alexandrië, in 646, de zetel der Arabische regeering in Egypte gevestigd werd.
Na den moord gepleegd op Othman, den derden Khalif, en in den strijd van diens opvolger Ali, den schoonzoon van Mohammed, tegen Muavia, die in Damascus als Khalif optrad, koos Egypte partij voor Muavia, en werd daarin gesteund door Amru, die voor de derde maal, en nu door Muavia, tot Gouverneur van Egypte benoemd, zulks bleef tot aan zijn dood, op 73jarigen leeftijd, in 664. In de jaren, die nu volgden, nam Fostat, zich in Noordelijke richting uitbreidende, steeds in belangrijkheid toe. Niet slechts werd, voor een groot gedeelte, de handel van Alexandrië naar Fostat verplaatst, maar ook werd de stad een zetel van Arabische geleerdheid, gelijk Alexandrië zulks van de Grieksche geweest was.
Ruim 250 jaren later, in 908, trad, in het Noorden van Afrika, een nieuwe dynastie van Khalifs op, die, daar zij beweerden, van Ali af te stammen door Fatima, de dochter van Mohammed, de Fatimiden genoemd werden. Ubaidullah, de eerste dier Khalifs, met den titel van al Mahdi, vestigde zijn zetel te Mahadi, | |
[pagina 35]
| |
door hem gesticht, 100 mijlen ten Zuiden van Tunis, en van hier uit belaagde hij, met zijn schepen, de kusten van Italië en Sicilië, terwijl hij, te land, geheel N. Afrika, van den Atlantischen Oceaan tot aan Egypte, aan zich onderwierp. Ook naar laatstgenoemd land zond hij een deel zijner vloot; doch eerst aan zijn achterkleinzoon, al Mu'izz, mocht het gelukken, in 969, Egypte te onderwerpen, en dáár de Abbassiden-dynastie te doen wijken. Mu'izz vermeesterde vervolgens geheel Syrië, tot aan Damascus, en stierf in 978. De Fatimiden-dynastie heeft voortbestaan tot 1160, als een Egyptisch Khalifaat, en telt 14 Mahdi's.
Wat 300 jaren te voren Amru was voor Omar, is Djawhar, de generaal van Mu'izz, geweest voor dezen, in de vermeestering van Egypte. In 969 overwinnaar gebleven, in den, voor de Abbassiden noodlottigen, slag bij Ghizeh, legerde hij zich een weinig ten Noorden van Fostat; en gelijk het kamp van Amru tot een stad wies, zoo werd Djawhar's kamp nú de hoofdstad van Egypte. Weinige maanden na de bezetting van Fostat, besloot Djawhar om de stad, op groote schaal, uit te breiden in Noordelijke richting, en daartoe werd de eerste zode gestoken, naar aanwijzing der astrologen, op het oogenblik, dat de planeet Mars (el-Kahir) den meridiaan van Fostat passeerde. Vandaar kreeg de nieuwe stad den naam van ‘Masr el-Kahira’, de ‘Overwinnaar van Egypte’, - Cairo. In de nieuwe stad vestigde straks de Khalif, Mu'izz, zijn hofhouding en regeering, en de plaats nam spoedig toe in rijkdom en belangrijkheid. De geschiedenis van Cairo, in de eeuwen, die nu volgden, kan, in menig opzicht, de geschiedenis van Beneden-Egypte worden genoemd.
De laatste groote uitbreiding der stad geschiedde nu ruim 30 jaren geleden, onder Ishmail, den eersten Khedive van Egypte, die, in Frankrijk opgevoed, zijn hoofdstad op moderne wijze zocht te vergrooten en in te richten. Hij liet daartoe, in het Westelijk deel der oude stad, een aantal huizen en nauwe straten opruimen, en daar een nieuwe wijk, de Ismailiya aanleggen, met breede straten, die elkander rechthoekig snijden, en ruime pleinen, à la Haussman. Uitgangspunt dezer nieuwe stadswijk is de Ezbekiyeh, het plein, waar vroeger de moskee van generaal Ezbek (1470) stond, | |
[pagina 36]
| |
en dat, in 1870, door den Franschen tuinbouwkundige Barillot in een achthoekigen lusthof, van meer dan twintig akkers groot, herschapen werd. Deze tuin, vol vreemde boomen, heesters en planten; met een kunst-meertje, een kunst-heuvel, kunst-grotten en kunst-watervallen; met een restauratie, een schouwburg en café's; met wandeldreven en slingerpaden, ter gezamenlijke lengte van een paar kilometers (een reproductie in Egypte van de Champs Elysées te Parijs), is de bekoorlijke wandelplaats van gesluierde Arabische dames, van Indische ayahs en Fransche bonnes met de kinderen aan haar zorg toebetrouwd; van deftige Inlanders in bonte kleeding, en Europeanen, die komen om te zien en gezien te worden, of om de muziek te hooren, die elken middag ten beste gegeven wordt; - een tooverachtig terrein, vooral des avonds, als het door gas, of electrisch, rijk verlicht is. Langs en rondom de Ezbekiyeh, verrees het moderne Cairo. Hier vindt men de voorname hotels; de publieke kantoren; de Banken en Consulaten; onderscheidene paleizen; tal van prachtige residenties; verschillende kerkgebouwen; Europeesch-Oostersche winkels; café's, de Opera en andere gebouwen voor publieke vermakelijkheden enz. Alles is op grooten voet ingericht, met veel Fransche pretenties; en vele straten en pleinen dragen Arabisch-Fransche namen, als ‘Sharia Clot Bey,’ of alleen een Franschen, als ‘Place d'Abdin’, ‘Rue Neuve’ enz. Dit Europeesch gedeelte van Cairo is schoon aangelegd, en wordt goed onderhouden. | |
Geleide.Een eerste bezoek, kort na mijn aankomst te Cairo, bracht ik aan Dr. A. Watson, in het Zendinghuis der American Mission. Aan het station te Nefisheh was mij, met een pakket andere brieven, een introductie ter hand gekomen van den Convener der Zending van de Vrije Schotsche Kerk, Dr. G. Smith, aan de Zendelingen dier Kerk in Syrië en Palestina, en aan de Amerikaansche Zending in Egypte. Dit zeer waardeerende, maakte ik er al dadelijk gebruik van door Dr. Watson, den nestor dier Zending, te bezoeken, en eenige informatiën bij hem in te winnen. Dat deze waardige Broeder mij, schoon het reeds laat in den avond en ik hem geheel vreemd was, zeer hartelijk ontving, had ik wel te danken aan mijn intro- | |
[pagina 37]
| |
ductie uit Schotland; doch ook aan dat gevoel van gemeenschap, van homogeniteit, aan zulke arbeiders in de Zending bijzonder eigen. Geen vijf minuten was ik met Dr. Watson te zamen, of wij bewogen ons op bekend Zending-terrein, en alle inlichtingen, in verband met de Zending te Cairo, en verder in Egypte, stonden ten dienste. Dr. Watson was ook zoo vriendelijk, mij de noodige wenken te geven met betrekking tot mijn verblijf in de stad, en het bezoeken van plaatsen en bezienswaardigheden, opdat ik, zonder tijdverlies, en tot niet meer kosten, dan onvermijdelijk waren, zou kunnen kennis nemen van wat mij in, en om, Cairo, het belangrijkste was.
Een officiëele ‘gids’ had ik daartoe niet noodig, maar wel een, liefst nog jongen, ezel, met een goeden ezeljongen. Aan rijtuigen ontbreekt het niet in Cairo; en thans heeft men er ook electrische tramwagens, die de stad in de voornaamste richtingen doorkruisen. Men kan ook te paard rijden; of per kameel van plaats tot plaats gaan; of zich laten dragen, zoo men niet kan of wil loopen. Maar de ezel is het rijdier van Cairo. En gelijk gondeliers behooren bij Venetië, en lazaroni bij Napels, zoo zijn ezeljongens onafscheidelijk van Cairo. Zij vormen een eigenaardig gilde; blijven ‘jongens’, al worden zij oud; zijn nooit verlegen om een antwoord; zijn vrijmoedig bij het brutale af, meer goed gehumeurd dan knorrig, en, doorgaans, in goede verstandhouding met hun ezels, al doen zij dezen ook onophoudelijk gevoelen, dat in Egypte met den stok geregeerd wordt. Het is gezegd, dat de ezeljongens van Cairo een bijzonder ethnografisch instinct bezitten, waardoor zij geen fout maken in de nationaliteit van den vreemdeling, met wien zij te doen hebben. Dus zullen zij hun ezel eenen Brit aanbevelen met ‘Beautiful donkey; him very good donkey’; maar tot een Italiaan zeggen: ‘Bon asino’; en een Duitscher toeroepen: ‘Bismarck-esel’, daarbij gevaar loopende, dat hun recommandatie van den viervoeter in verkeerden zin verstaan wordt. Een Engelschman kan kiezen tusschen ezel-‘Bradlaugh’, of ezel-‘Bishop-of-London’, of ‘Gladstone’ e.d.g.; een Amerikaan wordt ‘Washington’, of ‘Mark Twain’ enz. aangeboden als rijdier, gelijk ‘Deutscher Kaiser’ of ‘Bismarck’ den Germanen. Mijn ezeljongen heette Seyd Ali; en een guitige klant was hij, van 18 of 20 jaren. Op welk uur van den dag ik hem bestelde, steeds was hij trouw op zijn post; en zóó spoedig wist het ‘gilde’, in de omgeving van de Esbekiyeh, dat hij, tijdelijk, mijn jongen | |
[pagina 38]
| |
was, dat ik mij daar niet zonder hem kon bevinden, of van alle kanten heette het: ‘Zoek Seyd Ali?’ Tevergeefs trachtte Seyd mijn nationaliteit uit te vinden, o.a. door mij achtervolgens te vragen of ik Koningin Victoria, Washington, Bismarck, Gladstone, Mark Twain, en tal van andere, tot verschillende volken behoorende, ‘kende’. Van Holland had hij blijkbaar nooit gehoord. Nu en dan noemde hij mij ‘My Lord’; en toen ik hem deswege uitlachte, toonde hij al zijn regelmatige witte tanden tegelijk in één onbeschrijflijken glimlach, zeggende: ‘Amerikaan, Engelschman; noem hem Lord, hij geef backsheesh....!’ Werd Seyd Ali wat vrij, dan waren een paar woorden voldoende om hem tot de orde terug te roepen; terwijl hij zijn excuus maakte, door zijn hand aan het hoofd te brengen. Hij kende voldoende Engelsch om mij te kunnen verstaan, en sprak het wel gebroken, doch begrijpelijk; en ik heb een gewilligen jongen aan hem gehad, gedurende al den tijd van mijn verblijf te Cairo. Zijn ezel was... een ezel; gemakkelijk om te berijden; niet vreemd aan den stok; niet buitengewoon eigenzinnig; groot genoeg om mij te dragen, zonder dat mijn voeten den grond bereikten; en langzaam genoeg in zijn bewegingen om den meest schroomvalligen ruiter niet duizelig te maken.
Om Cairo in vogelvlucht te beschouwen, moet men zich naar de Citadel begeven; om een rechten indruk te krijgen van het Oostersch karakter der stad, doorwandele men de Bazaars; en om iets te verstaan van Cairo's betrekking tot het Mohammedanisme, heeft men de Moskee el-Az'har te bezoeken. Het beste is om eerst naar de Citadel te gaan; bij voorkeur in den achtermiddag; één uur of daaromtrent, vóór het ondergaan der zon. | |
Van de Citadel gezien.El-Kala, het ‘Fort’, ligt aan het Z.-Oostelijk einde van Cairo, en werd gebouwd door Saladin, den machtigen tegenstander der Kruistochten, den Oosterschen Bayard, ridder sans peur et sans reproche. De plaats zal door hem gekozen zijn omdat vleesch er langer goed bleef dan ergens in de stad, en het er dus luchtiger en gezonder moest zijn dan elders; doch niet om haar strategische waarde, | |
[pagina 39]
| |
daar de citadel wel Cairo bestrijkt, maar bestreken wordt door de Mokattam-heuvelen, ten Oosten en Noorden. De citadel bestaat uit drie sterkten, ieder op zich zelf compleet, binnen eigen muren. De voornaamste toegang is door de Bab el-Azab, langs een nauwen, steilen weg, tusschen vrij hooge muren, binnen welke, in 1811, de moorddadige slachting plaats vond der Mameluken Beys, 480 in getal, door Mehemed Ali, aan welke slechts één, Emin Bey, ontkomen zal zijn door, te paard, over den muur te springen.Ga naar voetnoot1) El-Kala is thans bezet door Britsche soldaten; wat zeker wel bijdraagt om de rust der stad te verzekeren, schoon het vreemd schijnt, de roodrokken hier zoo geheel ‘at home’ te zien. De ruimte binnen de sterkte is groot genoeg, dat men er zich moede in kan wandelen; en het ontbreekt er niet aan historische bezienswaardigheden.
de bab el-azab der citadel.
Saladin's wondervol paleis, waar hij eenmaal de Kruisvaarders Hugo, van Cesarea, en Godfried, den Tempelier, in staatsie ontving, is verlaten en, ten deele, verwoest; doch de, bijna 300 voet diepe, put, op zijn bevel in de rots gegraven om de | |
[pagina 40]
| |
cairo van de citadel gezien.
| |
[pagina 41]
| |
citadel van water te voorzien, en naar hem de Josef's (Yusuf)-put geheeten, was, tot nog voor weinige jaren, in gebruik. Hoe zeer is er binnen deze muren gefestijnd en gemoord, geheerscht en geleden, geïntrigeerd en gewanhoopt, in den bijna onafgebroken kamp om het bezit van Cairo en de heerschappij over Egypte, en de bladzijden harer geschiedenis zijn vaak beschreven in bloed. Haar vroegere paleizen en gebouwen, voor zoover zij niet verwoest zijn, worden nu gebruikt als kazernen, magazijnen, arsenaal, hospitaal enz. Er zijn verschillende moskeën, van welke die van Mohammed Nasr, in 1318 gebouwd, thans als militaire gevangenis dienst doet, en de Gamia Mohammed Ali de prachtigste is. Met den bouw dezer moskee, naar het model der Ayia Sofia, te Konstantinopel, werd door Mehemet Ali een aanvang gemaakt, naar men zegt, om rust te vinden voor zijn ziel, wegens het vermoorden der Mameluken; doch zij werd eerst na zijn dood voltooid, door zijn opvolger, Said. De kolommen zijn gebouwd van Beni Suef-alabast, waarmede ook de muren kwistig belegd zijn; waarom de moskee den naam draagt van ‘Alabaster Moskee’. Mehemet Ali ligt in haar begraven, onder een sierlijke tombe. De moskee, met haar bijzonder slanke minarets, is reeds op een afstand van Cairo zichtbaar, en de toegang, voor vreemdelingen, is vrij, tegen betaling van een geringe backsheesh.
Het uitzicht van het terras nabij de moskee is, vooral tegen den avond, als het licht der ter kimme neigende zon, in steeds wisselende, zachte kleuren, de stad en haar woestijn-omgeving verlicht, betooverend schoon. Cairo ligt aan uw voeten uitgespreid; naar het Westen begrensd door de Nijl, uit welke, bij het paleis van den Khedive, het Ismailia-kanaal, dat, langs het oude Bubastis en het land Gosen stroomende, zoowel Ismailia en Port-Said als Suez van versch water voorziet, en, feitelijk, Cairo met de Middellandsche Zee en den Indischen Oceaan in verbinding stelt, zijn loop begint. Een ander kanaal, El-Khalig, doorsnijdt de stad, in haar geheele lengte, van het Zuiden naar het Noorden. Aan de overzijde van de Nijl, naar het Zuidwesten, rust het oog op de Pyramiden van Ghizeh; reuzen-bakens aan het strand der Zandzee van Egypte, die zich naar het Zuiden en Oosten uitstrekt, en aan den verren horizon een geheel schijnt te vormen met het donker blauwe uitspansel, door geen wolkje bedekt. Schoon vertoont zich van hier | |
[pagina 42]
| |
de Ezbekiyeh, met haar geboomte en haar gebouwen; en geleidelijk volgt het oog de boulevards en straten, met haar pleinen, tuinen, paleizen en Gouvernements-gebouwen, naar het Zuiden en Westen zich uitstrekkende, tot aan de Nijl. Tusschen de Ezbekiyeh en de Citadel, aan beide zijden van het Khalig-kanaal, en Oostelijk van de woestijn gescheiden door vrij hooge heuvelen, ligt de oude stad, het eigenlijk Cairo, - ook wel doorsneden door enkele breede straten, zooals de Boulevard-Mehemet Ali, die van de Ezbekiyeh, in schuinsche richting, over het Sultan-Hassanplein naar de Citadel leidt, en de Muski, in de Rue Neuve overgaande, die de Ezbekiyeh met den Windmolen-heuvel verbindt; doch meest met nauwe, kromme straten; echt Oostersch. Van de Citadel gezien, zou men geneigd zijn, de Stad der Khalifs, eer de Minaretten-stad te noemen, want bij honderden aanschouwt men deze slanke, spitse, sierlijke, in steen geborduurde torens der moskeën, meest in het oude deel der stad gelegen. Hoe ‘alleszins Godsdienstig’ de oude strijders voor Islam, de voornaamste grooten in Cairo, waren, blijkt uit de moskeën, nog steeds naar hun naam genoemd, die zij gesticht hebben, en wier minaretten, als zoovele, zich hoog verheffende monumenten, de gedachtenis aan hen, wier stof reeds lang vergaan is, levendig zullen houden. Naar den hemel wijzen deze, ieder voor zich, in haar eenheid, verkondigende, dat God Eén is; en als zoodanig zijn zij een protest tegen het veelgodendom. Doch Eén, niet naar de leering van Islam, maar naar de Schrift: de Heere onze God, is een Eenig God. Eén God en Vader, in den eenigen Verlosser. Eén Naam, onder den hemel gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden, Christus Jezus. Eén Geest der aanneming, de Heilige Geest. Drie Personen in het Eenig, Eeuwig Goddelijk Wezen; een eenig God, boven allen en alles te prijzen in der eeuwigheid. Dát prediken die duizend minaretten van Cairo wél duidelijk, voor wie ooren heeft om te verstaan; maar de afgod Islam heeft bijzonder in deze plaats het oor zwaar gemaakt, dat men niet hoore, en de zinnen verblind om Mohammed's leugen te verkiezen boven de Waarheid.
Rijk is Cairo aan prachtige, moderne gebouwen; en een groot aantal huizen, in het Arabisch gedeelte der stad, zijn vrij hoog, met kunstig gewerkte, vooruitspringende vensters, ruime binnenplaatsen met galerijen en fonteinen, en terras-achtige platte daken. Doch | |
[pagina 43]
| |
zeer vele woningen, gelijk men van hier goed zien kan, zijn weinig meer dan armoedige hutten van klei, of ongebrande, in de zon gedroogde, steenen, slechts één verdieping hoog, en in vorm niet ongelijk aan een steenoven. Het platte dak van alle Oostersche huizen doet, zoowel des daags als des nachts, dienst als werkplaats, droogzolder, als tuin, of om er op te slapen; en zoo woont of beweegt ook een groot deel der bevolking van Cairo zich op het dak van haar huizen, waar ook wel plaats is voor hoenders, een geitenbokje, de kat enz., en vooral voor duiven, die er in menigte gevonden wordenGa naar voetnoot1).
maaltijd op het dak des huizes.
| |
[pagina 44]
| |
Op vele daken is een grootere of kleine bovenkamer als een koepel op een open plaats, en in plaats van schoorsteenen heeft men ‘malkaf's’, ter aanbrenging van versche lucht in de woning.
Aan den Zuidelijken wal van de Citadel vindt men de graven der Mameluken, en Noordelijk die der Khalifs, met tal van tomben in den vorm van moskeën met cupola's, meest uit vroegeren tijd. Zij behooren bij het Cairo-panorama, van de Citadel gezien; - bij de moskeën en paleizen; de Europeesche woningen, Arabische huizen en leemen hutten; bij de breede boulevards en nauwe kronkelende straten; bij de tuinen van palmen, het veelsoortig geboomte en allerlei planten; bij de drukke bevolking, in de straten en op de daken; bij de breede Nijl, tusschen groene velden haar weg vindende. En dat alles, in het midden van de woestijn, purper en goud getint door het licht der avondzonne; onder een hemel zoo helder als misschien slechts in Egypte; een schouwspel leverende, aan welks schoonheid het oog zich niet verzadigen kan, en dat, eens gezien, niet weer vergeten kan worden. | |
In de Bazaars.Wordt de Citadel, om de aangegeven reden, bij voorkeur in den laten namiddag bezocht, de Bazaars te Cairo moet men zien van zeer vroeg in den morgen tot op den middag. Zij zijn gelegen in het Oostelijk deel der stad, tusschen het Khalig-kanaal en de Mokattam-heuvels, en tusschen de Boulevard-Mohammed Ali en de Nasr-poort, ten Zuiden en Noorden, het meest Cairo'sch gedeelte van Cairo. De Rue Neuve, die een der oudste straten der stad zal zijn, en een verlenging is der Muski, doorsnijdt de Bazaar-wijk, van het Westen naar het Oosten. De Muski zelf moet gezien worden om er zich een denkbeeld van te kunnen maken. Wordt zij genoemd ‘de drukste straat ter wereld’; dus drukker dan Cheapside in London, in den voormiddag, of de drukste Boulevards in Parijs, op het meest woelige uur van den dag; en leest men, dat ‘het carneval te Rome of Venetië een grap is, in vergelijking met de drukte in de Muski’, dan schijnt dit overdreven. Doch weinige minuten, op een gewonen voormiddag, hier doorge- | |
[pagina 45]
| |
bracht, doet alles toestemmen, wat omtrent de Muski is gezegd. Immers: Eén onafgebroken stroom van menschen beweegt zich hier; in allerlei Oostersche, en ook Westersche kleederdracht; van allerlei kleur en taal, en nationaliteit; Arabieren, Beduïnen, Fellahin, Turken, Syriërs, Copten, Nubiërs, Soudaneezen, Armeniërs, Perzen, Negers, Indiërs, Albaniërs, Grieken, Levantijnen, Italianen, en Westerschen; Christenen, Mohammedanen, Joden en Heidenen te voet, te paard, of op ezels of kameelen, of van ieder denkbaar rijtuig gebruik makende; ventsters van allerlei eetwaren en verkoelende dranken, bijzonder van vruchten, suikerriet, confituren en gebakGa naar voetnoot1); vooral ook vrouwen, in haar wijde, meestal blauwe, kleeding, het gelaat, tot aan de oogen, bedekt met de boorcko, of ook wel onbedekt, en groenten, pluimvee, vruchten enz. ter markt brengende; waterdragers en soldaten; karavaan-drijvers, met zwaar beladen kameelen; Arabische, Egyptische, Turksche, Europeesche dames en heeren in equipages, met twee of vier paarden bespannen, en van | |
[pagina 46]
| |
een Sais of looper, die ruimte moet maken, voorafgegaan, of rijdende op min of meer rijk bekleede ezels, door luid roepende en stokslaande drijvers begeleid. Iedereen schreeuwt en wordt aangeschreeuwd; doch niemand schijnt zich om iemand te bekommeren; en ieder heeft voor zich zelven een goed heenkomen, of doorkomen te zoeken, ieder oogenblik in gevaar, omvergeloopen, gestooten, gereden te worden, of allerlei kwetsuren, bijv. door een met balken beladen kameel, of groote steenen dragenden ezel te bekomen. Politieagenten, die, gelijk in Londen, door slechts hun hand op te heffen een stroom van omnibussen, vrachtwagens, cabs en andere rijtuigen doen stilstaan, vindt men hier niet, en zouden ook niets uitrichten. Gelukkig, dat men aan alles op aarde went, en dus ook om, dag aan dag, de Muski te passeeren, zelfs daarin te koopen en te verkoopen, niet slechts zonder tienmaal daags levensgevaarlijk gewond te worden, maar voor zijn genoegen; alsof er iets aan ontbreekt, als men in den loop van den dag niet in de Muski is geweest. Het best ziet de vreemdeling deze, geheel eenige, straat uit een venster der talrijke Grieksche, Maleische, Italiaansche of andere Europeesche winkels. Toch heeft het ook zijn eigenaardige belangrijkheid om zich, te voet of per ezel, door den stroom te laten meevoeren, als een rietje op een rivier, vlak bij een waterval.
De Muski kan de voorstraat der Bazaar-wijk genoemd worden, en de Rue Neuve haar midden-passage. Een lange straat, evenwijdig met het Khalig-kanaal, doch met tal van krommingen, loopt van de Mehemet-Ali Boulevard, tusschen de Bazaars door, tot aan de Nasr-poort, zoodat men, met eenige oplettendheid, al spoedig zijn weg kan vinden in dezen Arabischen doolhof. Tal van moskeën, en daaronder de meest beroemde, liggen aan deze straat; gelijk ook de ‘Muristan-Kalaun’, het oude hospitaal en krankzinnigen-gesticht, nú als een hospitaal voor ooglijders, juist hier zoo dringend vereischt, ingericht.
Nabij de Muristan, vindt men onderscheidene der Bazaars, Soock's of ‘markten’ genaamd, en nader aangeduid als de ‘Khan Khaleel’, ‘Soock el-Nahhassan’, enz. naar de Khan of de moskee, in wier nabijheid zij zijn, of de waar, die er in verkocht wordt. Zoo zijn er ‘schoenen-bazaars’; bazaars voor goud- en zilverwerk, tapijten, lederwerk, wapenen, eetwaren, shawls, | |
[pagina 47]
| |
straat in cairo.
| |
[pagina 48]
| |
kleedingstukken, reukwerken, zijden- en katoenen stoffen; boekenbazaars; de Turksche-, Syrische- en Perzische bazaars, waar goederen uit die landen te koop zijn, enz., enz., enz. De bazaarstraten zijn meestal nauw, en met matten of kleeden overdekt, wat ze ietwat stofvrij moet houden en koel. De eigenlijke winkels bestaan doorgaans uit een vierkante ruimte, een voet of 6 hoog en 3 of 4 voet wijd; met den vloer van 2 tot 3 voet hoog boven de straat, en naar deze vooruitstekende, een steenen zitplaats, mustabah, vormende, voor den winkelier. 's Avonds wordt de winkel met luiken, die meestal een woord uit den Koran of dergelijke tot opschrift hebben, gesloten; en gedurende den dag, als de koopman zich verwijdert, met een net, of ook wel open gelaten, onder toezicht van de buren. De vertrekken boven de winkels zijn bewoond door particulieren. Behalve de winkels zijn er de werkplaatsen aan de straat, waar allerlei voorwerpen, schoenen, kammen, zeven, koper- en ijzerwerk, kleinoodiën, kleeren enz. gemaakt of versteld en verkocht worden; en tal van café's en Oostersche restauraties, ook wel van de geringste soort. Het koopen en verkoopen, zelfs van een kleinigheid, neemt meestal veel tijd weg, daar de winkelier of koopman een prijs vraagt ver boven de waarde van het goed, en de kooper begint met een bod beneden de waarde; en er zoo, onder veel geschreeuw en beweging, geloofd en gedongen moet worden, tot men het eindelijk over den prijs eens is. Bij eenigen belangrijken inkoop, zet de klant zich, op Oostersche wijze, met de beenen onder het lijf gekruist, op de mustabah, waar hem een pijp en koffie wordt aangeboden; en dan begint het overvragen en afdingen, van weerszijden met blijkbaar genot. Gekochte goederen worden niet thuis bezorgd, maar de kooper heeft ze mede te nemen, wat, gewoonlijk, een bediende of een ezel, of misschien een kameel noodig maakt; en er wordt geen crediet verleend, maar het gekochte moet contant betaald worden. Dit laatste vereischt, bij de groote verscheidenheid van de in omloop zijnde Oostersche en Westersche munt, nog al dikwijls de tusschenkomst van den naastbij zijnden, doorgaans Joodschen, wisselaar, bij wien alle geldstukken, uit ieder land, in Egyptische munt kunnen worden omgezet.
Men kan in de Bazaars echte Oostersche waren te koop krijgen; echte attar van rozen, bijna tegen goud opgewogen; echt Cairo'sch | |
[pagina 49]
| |
snijwerk, weefsels en kleinoodiën; echte Perzische tapijten, zijden stoffen van Damascus, wapenen enz. Doch veel van wat hier als ‘Oostersch’ verkocht wordt is, ‘made in Germany’, afkomstig uit Birmingham, Manchester, e.a.p.; en vooral de ‘antieks’ van ‘3000-4000 jaren oud’ zijn van ‘echt-Westersch’ maaksel. Voor den vreemdeling zijn de Bazaars dan ook minder belangrijk om daar inkoopen te doen, dan wel om de gemengde menschen-massa te zien, en den Oosterling gade te slaan, koopende en verkoopende, en zich bewegende, vrij van Westersche banden, in zijn eigen omgeving. Een enkel bezoek aan de Bazaars is niet voldoende; en men kan er dagen in doorbrengen zonder er moede van te worden. Niet in de Fransch-Westersche buurt van de Ezbekiyeh, maar hier is Cairo; de Bazaars zijn haar groote aderen; en haar hart is El-Azhar, de Universiteit bij uitnemendheid van den Islam. | |
El-Azhar.De School van Fostat (Oud-Cairo), door Amru gesticht, 645-650, werd al spoedig beroemd om haar beoefening van bijna alle takken van wetenschap; in het bijzonder van astronomie, chemie, algebra, jurisprudentie, letteren, geneeskunde, maar bovenal van de studie des Korans, en van al wat daarmede in verband staat. In Mekka geboren; in Medina gevoedsterd; in Arabië en Syrië, in Perzië en Klein-Azië, op de punt van het zwaard groot geworden, kreeg Islam in Fostat zijn eerste wetenschappelijke opvoeding, die in El-Azhar tot volle ontwikkeling kwam.
Deze Moskee-Universiteit werd gesticht in 969 door Djawhar, die, gelijk reeds gezegd is, even als Amru, zijn stad niet slechts tot de hoofdplaats van het Rijk, maar ook tot zetel der geleerdheid voor Islam wilde maken. Zoodra hij met den aanleg van El-Kahira begonnen was, werd de Stichting door hem in het leven geroepen, die wereldbekend werd, als de Gamia el-Az'har.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 50]
| |
De moskee ligt in het Oostelijk gedeelte der stad, nabij de graven der Khalifs, aan een kromme zijstraat, vol kramen van boeken en schoenen. Door één van haar zes poorten, komt men op een groot voorplein, met marmer bevloerd en voorzien van fonteinen en vijvers, ten gebruike der Moslems voor de vereischte reinigingen, die hun gebeden voorafgaan. Vervolgens treedt men in de eigenlijke Moskee, - een groote ruimte, wier dak gedragen wordt door 380 pilaren, en die 's avonds verlicht kan worden door een 1200 lampen, aan de zoldering hangende. Aan een der zijden, naar den kant van Mekka, is de eigenlijke plaats des gebeds, en het overige gedeelte dient als gehoorzaal der Universiteit. Dagelijks, met uitzondering van Vrijdag, worden hier, door ruim 300 professors, colleges gehouden voor duizenden studenten van zeer verschillenden leeftijd, en uit onderscheidene landen, schoon meest uit Noord-Afrika, Egypte, Syrië en Arabië afkomstig, en tot velerlei stammen en rassen behoorende. Ten behoeve der studenten zijn, langs drie zijden der moskee, ‘kloosters’ gebouwd, riwacks geheeten, waarin zij, naar hun nationaliteit of de secte, waartoe zij behooren, gehuisvest zijn, schoon velen, eenvoudig, op den vloer der Universiteit des nachts hun ruste vinden. Eén riwack is ten dienste van blinde studenten, wier aantal soms eenige honderden bedraagt, en die hun eigen kapel hebben, onder hun eigen sheikh. Deze blinde studenten worden beschreven als bijzonder fanatiek en, soms, zeer oproerig. De kleeding der verschillende studenten is zoo verscheiden als hun nationaliteit of de secte, waartoe zij behooren; die vooral ook aangeduid wordt, door de kleur van hun turban en andere kleedingstukken. Het onderwijs is kosteloos, en zelfs wordt aan de studenten, behalve woning in de riwacks, voedsel verstrekt, voor zoo ver daartoe de middelen voorhanden zijn. De professoren, college gevende, zitten of staan bij een der pilaren, en de studenten zitten, in een halven cirkel, op matten om hem heen. Daar alles hier recht Oostersch toegaat, en een groot aantal Oostersche professoren, op Oostersche wijze, aan duizenden Oosterlingen, tegelijkertijd, binnen dezelfde muren, onderwijs geven, is het te verstaan, dat het gegons en de beweging, tijdens de collegies, bijna oorverdoovend is. Doch dááraan stoort een Oosterling zich, gelukkig, weinig, en de studenten teekenen vlijtig op, wat hun professor doceert. Het onderwijs in el-Azhar omvat grammatica, theologie, rhetorica, rechtsgeleerdheid, logica, poëzie. | |
[pagina 51]
| |
Bijzonder veel tijd en krachten worden besteed aan de studie van het Arabisch, ‘de taal des hemels’, want ‘de Koran is daarin van den hemel geopenbaard,’ en het wordt als even groote zonde beschouwd om een woord in het Arabisch verkeerd uit te spreken, als om te stelen of te liegen. Alles dus, wat betrekking heeft op de syntaxis, de samenstelling, de punctueering, de uitspraak, de oorspronkelijke beteekenis, en de afleiding van ieder woordeke, van iedere letter, van ieder leesteeken in het Arabisch wordt, tot in de kleinste bijzonderheden, nagepluisd en verklaard. In verband hiermede, staat het recht lezen van den Koran, volgens de aangenomen regelen. Hoofddoel van de studie in el-Azhar is de Koran; zijn theologie, zijn wettelijke bepalingen, zijn verklaringen, volgens voorname exegeten. De Koran wordt beschouwd als eenige, onfeilbare bron van alle kennis, en ‘alle onderwijs moet daarop gebouwd zijn, of het deugt niet.’ De theologie van Islam, vooral hier gedoceerd, omvat de leer van het ‘Bestaan Gods,’ - dat God is; dan: Zijn Wezen, werken, deugden, openbaringen, almacht, heiligheid enz. Verder: de leer van den mensch, als schepsel Gods, zijn roeping, bestemming, enz.; en voorts: de betrekking, waarin de mensch staat tot God; van zijn verplichtingen tegenover God; de straf, die hij heeft te vreezen, en de belooningen, die hij mag verwachten. Op iedere vraag dienaangaande, geeft de Koran het eenig, onfeilbaar antwoord; dat echter verschillend verklaard wordt, door onderscheidene uitleggers, wier commentaren, en de verklaringen daarvan door weer andere uitleggers, in el-Azhar gedoceerd en toegelicht worden. Aan de studie van het Mohammedaansch recht (ceremonieel, zedelijk, burgerlijk en crimineel), volgens den Koran en de traditie, bijname van alles wat betreft de bepalingen aangaande gebeden, aalmoezen, vasten, wasschingen, de pelgrimsreize naar Mekka, huwelijk, echtscheiding, erfenis, oorlog, misdaden, straffen enz. enz. wordt de aandacht gewijd. Algebra wordt beoefend, speciaal met het oog op de bepaling van het Mohammedaansche jaar, en zijn vasten en feesten. Alle studie uitgaande van den Koran keert tot den Koran terug, en daarbij wordt met de resultaten der tegenwoordige wetenschap geen rekening gehouden. Zegt bijv. de Koran, dat de aarde uit ‘een niet-bolvormige oppervlakte bestaat, door een zee omringd, die besloten is binnen een muur van bergen, door geesten bewoond,’ dan staat dit, bij het onderwijs in el-Azhar, onfeilbaar vast, trots alles wat wij, proefondervindelijk, | |
[pagina 52]
| |
gamia el-az'har.
| |
[pagina 53]
| |
weten van geographie en astronomie. ‘De Koran,’ zoo wordt hier, met den meesten nadruk geleerd, ‘is Gods openbaring, niet slechts wat den Godsdienst aangaat, maar ook wat betreft elke andere zaak; en al wat geologie, astronomie, physica, logica, ja zelfs de historie, anders onderwijzen dan de Koran, direct of indirect, leert, is niet slechts onnoodig om te weten, maar uit den duivel; terwijl de uitspraken van den Koran zoowel afdoend zijn met betrekking tot de leer van het bestaan van het hoogste Wezen, als tot de pronunciatie van een letter in het Arabisch.’
‘Er is één God en Mohammed is zijn Profeet,’ is het dogma van Islam. ‘Er is één openbaring Gods, en dát is de Koran. En Islam, met één belijdenis, overeenkomstig de ééne openbaring, is daarom over geheel de wereld ondeelbaar één.’ Dát is de leer ook in el-Azhar. Doch dit neemt niet weg, dat binnen haar muren vertegenwoordigd zijn niet weinige der menigvuldige secten, die onder de Mohammedanen bestaan. En dat men bij dezen pilaar, door professor X, met vuur kan hooren verdedigen als ‘onomstootelijke waarheid’, wat bij den volgenden, door professor Y, met alle kracht bestreden wordt. Alles echter gegrond op den onfeilbaren Koran, en overeenkomstig gezaghebbende Commentators. Volstrekte ‘leervrijheid’ dus, maar in gebondenheid aan den Koran. Wie het Mohammedanisme wil leeren kennen, in al zijn leerstellige en wettelijke uitingen, kan niet beter doen, dan neer te zitten aan de voeten der professoren in el-Azhar om, onder hun leiding, Arabisch te leeren, den Koran en de traditie, met de schriften der Commentators op beide, te bestudeeren; en zoo ingeleid te worden in de geschiedenis, het rituëel, de jurisprudentie, het streven, de verwachtingen van den Islam, het dwaalgeloof, dat thans meer dan 170 millioen menschen in zijn kronkelingen geketend houdt. Is Mekka de tempel, el-Azhar is de synagoge van Mohammed, en de meest gevaarlijke sterkte van Islam.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 54]
| |
Immers hier zetelt, volgens de Mohammedanen, de wetenschap van Islam, en hier worden de leeraars gekweekt, die hun invloed zullen laten gelden over heel de wereld, waar Mohammedanen wonen. De duizenden studenten, die in el-Azhar hun opleiding ontvangen, treden later, meestal, op als Imams, muftis, cadis, en vervullen zoo allerlei gewichtige betrekkingen in verband met de Moskee, en in de regeering onder de Mohammedanen. Het fanatisme, tegen al wat niet-Islam is, wordt hier voortgeplant, en verkrijgt steeds nieuwe kracht. El-Azhar is de fabriek, waar het kruit vervaardigd, de patronen gemaakt, de kanonnen gegoten, de wapens geslepen | |
[pagina 55]
| |
worden, ter verdediging van het Mohammedanisme én tot den aanval tegen elke poging om het licht des Evangelies in de duisternis van Islam te laten indringen; om, conservatief, het Mohammedanisme ‘zuiver’ te houden, en om, progressief, het de overwinning te verzekeren over heel de aarde. Rondom dit bolwerk van Islam is een muur opgetrokken, hooger, breeder, vaster, onneembaarder dan die van Babel of van Peking, ter uitsluiting van alles, wat niet van Islam is, en niet bij Mohammed zweert. En gelijk, door tal van aderen, de levenssappen uit het hart gedreven worden naar ieder deel van het lichaam, en het centrum der hersenen zijn werking, door tallooze | |
[pagina 56]
| |
zenuwen, over het geheele organisme uitstrekt, zoo wordt van hier uit de Islam-leugen over de geheele Mohammedaansche wereld gevoerd, en in zijn openbaringen gesterkt en geleid. Hoe zeer dus, in den strijd tegen Islam, in de Zending onder de Mohammedanen, bijname ook in Indië, met el-Azhar gerekend moet worden, ligt voor de hand.
Vele secten, met elkander fel bestrijdende leeringen. En toch: Islam, ondeelbaar, één! | |
[pagina 57]
| |
Zending onder Mohammedanen.Wat er gedaan is, te Cairo, om deze macht van Islam, door de kracht van het Kruis, te overwinnen? Eeuwen lang niets. In de laatste jaren iets. De Christen-Kerken van het Westen geraakten, gedurende de Midden-eeuwen, zelve zóó zeer in verval, dat zij er kwalijk aan denken konden om den Mohammedanen het Evangelie te prediken. En waar, in de Kruistochten, het zwaard ter hand genomen werd om het Heilige Land uit de macht der Moslems te verlossen, waren de leiders en de strijders in die beweging, doorgaans, zóó onder de macht van Rome, of aan ongeloof en wereldzin overgegeven, dat zij door woord noch daad aan ongeloovigen de Boodschap des | |
[pagina 58]
| |
Vredes konden brengen. En dat minst van al in Egypte. Wel waren er enkelen, monnikenGa naar voetnoot1), die, gelijk Raymond Lullius op de kusten van N. Afrika, hun leven niet te dierbaar achtten om, zelfs in moskeën te Cairo, Christus te verkondigen, wat zij steeds met foltering en den dood moesten bezegelen. Doch de Kerken, ook na de Reformatie, beproefden niet om het Mohammedanisme, in haar hoofdvesting, Cairo, ‘de meest Mohammedaansche stad, Mekka niet uitgezonderd’ aan te vallen, door het Evangelie ter overwinning.
Eerst in den laatsten tijd is hiermede een klein begin van aanvang gemaakt. En daartoe heeft de Heere willen gebruiken.... een vrouw, Mary Louisa Whately. In 1824 geboren; een zeer uitstekende opleiding genoten hebbende; door vele gaven van verstand en karakter onderscheiden; geoefend, te Dublin, om verwaarloosden en nooddruftigen op te zoeken en hulp te verleenen, en vooral om ‘havelooze’ kinderen onderwijs te verschaffen, kwam Mary Whately, in 1856, om redenen van gezondheid, te Cairo, en andermaal in 1860, toen zij, met hulpe van een onderwijzeres uit Syrië, een school voor Moslem-meisjes opende, dat een ongehoorde zaak was in Egypte. Tijdelijk teruggekeerd naar Engeland, vestigde zij zich, na den dood haars vaders, den, ook om zijn geleerdheid, wijd bekenden Anglic. aartsbisschop te Dublin, Richard Whately, voor goed in Cairo, waar zij nu meerdere scholen, ook voor jongens, opende, die al spoedig door honderden kinderen bezocht werden. Mary Whately ging zelf uit, in stegen en straten om ouders te bewegen, hun kinderen ter school te zenden, wat dikwijls veel moeite en volharding eischte. Op al haar scholen werd Arabisch onderwezen, en voorts alles wat noodig was om de leerlingen tot nuttige leden der maatschappij te vormen. | |
[pagina 59]
| |
Ook werd op al de scholen de Schrift gelezen en verklaard. Meermalen deed Mary Whately reizen, per boot langs de Nijl, en tot in Suez, om Bijbels en geschriften te colporteeren; en waar zij kwam zocht zij gelegenheid om, vooral aan vrouwen, het Evangelie bekend te maken. Praktisch als zij was, liet zij nu eens door een Arabischen verhaler, in café's of op straat, gedeelten van het Evangelie voorlezen; dan weer deed zij zulks zelf, of liet een harer helpsters het doen in de harem's, of op een boot; en zoo vond zij gelegenheden, in ruimen kring, voor de verkondiging van het Evangelie onder de Mohammedanen, die anders voor de waarheid ontoegankelijk schenen. In 1879 opende zij een Zending-hospitaal te Cairo, onder leiding van een Syrischen Zendeling-arts, in Amerika opgeleid, Dr. Azoury. Aan tegenstand heeft het haar, bij zoo veelvuldigen pioniersarbeid, niet ontbroken; doch zij bleef onvermoeid, en mocht ook vele vruchten op haar werk aanschouwen. Honderden ambtenaren in de Gouv. bureaux, op kantoren en in andere betrekkingen werkzaam, ontvingen op de ‘Miss-Whately's scholen’, hun opleiding, insluitende onderwijs in de Schrift en de waarheden der Christelijke leere. En van hoeveel zegen, voor Arabische gezinnen, haar opleiding van meisjes geweest is laat zich denken. Mary Whately overleed, 9 Maart 1889, aan de gevolgen eener verkoudheid op een harer Nijl-reizen opgedaan, in den ouderdom van even 60 jaren. Haar gedachtenis zal in zegening zijn; haar werken volgen haar.Ga naar voetnoot1)
Miss Whately, die in lateren tijd een kleine toelage ontving voor haar scholen van de Church Missionary Society, hield lang aan bij die Corporatie, dat deze Zending-arbeid onder de Mohammedanen te Cairo zou aanvangen. Hiertoe werd eindelijk besloten, en in December 1882 werd de Zendeling F.A. Klein, die 5 of 6 jaar te Nazareth had gearbeid en 20 jaar in Jeruzalem, en bekend stond als Arabisch taalgeleerde, te Cairo geplaatst, voor de Zending daar onder de Mohammedanen. Hem werd, in 1889, de Zendeling W.F. Connor, ook vroeger van Palestina, toegevoegd, benevens Dr. Harpur, als Zendeling-arts. Het werk dier BB. is, tot nu toe, voornamelijk door scholen geweest, in Cairo, te Ghizeh, en in | |
[pagina 60]
| |
Oud-Cairo; door Colportage met prediking, waar daartoe gelegenheid gevonden werd; en door Medischen Zending-arbeid. Een begin van loopgraven-arbeid, ter bereiking van de, schijnbaar ongenaakbare, vesting el-Azhar.
Aan Ds. Klein had ik een introductie; en den dag na mijn aankomst reeds te Cairo bracht ik hem een bezoek aan zijn woning in de Sharia el Zahir. Zoowel door hem, wien ik niet geheel onbekend was, schoon ik hem niet persoonlijk kende, als door zijn vriendelijke echtgenoote, werd ik met veel hartelijkheid, als ware ik een oud vriend, ontvangen. Hiertoe droeg ook, misschien, bij de betrekking, waarin hij stond tot den Zendeling Spillenaar, van Ermelo uitgezonden om te Calioub, in het Evangelie te arbeiden, dien hij in moeielijke omstandigheden een goed raadsman geweest was, en met wiens werk ikzelf eenigszins verbonden geweest was.Ga naar voetnoot1)
Begeerig om iets te zien van zijn Zending-arbeid onder de Mohammedanen te Cairo, en daarna Oud-Cairo te bezoeken, verzocht ik Ds. Klein mij daarin behulpzaam te zijn, waarop hij mij den onderwijzer Nicolas Gabriël, een Syriër, naar ik meen, ten dienste stelde. Onder diens geleide, bezocht ik de scholen dezer (C.M.S.) | |
[pagina 61]
| |
Zending te Cairo, waar een goed aantal jongens en meisjes degelijk onderwijs ontvingen, en ik bijzonder getroffen werd door één veelbelovende klas van 33 Mohammedaansche meisjes, met een Europeesche en twee Inlandsche onderwijzeressen. De kinderen zongen, recht schoon, een lied in het Arabisch. Het Bijbel-depot, met daaraan verbonden boekwinkel, waar Christelijke geschriften verkrijgbaar zijn, en die, tegelijk, een plaats van samenkomst is, waar Moslems en anderen kunnen ontmoet worden om met hen over de waarheid te spreken, is ook een zeer belangrijk middel ter Evangelisatie onder de Mohammedanen. De bedoeling van Ds. Klein was om de plaats ietwat in te richten als een Christelijk koffiehuis, waar aan bezoekers, gratis natuurlijk, koffie zou worden aangeboden, misschien ook een narghileh (pijp), en lectuur zou zijn; alles op Arabische wijze, den Arabier een Arabier wordende, om hun Christus bekend te maken.
Na deze scholen bezocht, en in den boekwinkel vertoefd te hebben, ging ik, begeleid door den onderwijzer, per open rijtuig, naar het meest Mohammedaansche gedeelte van Cairo, | |
Oud-Cairo.Van de Ezbekiyeh daarheen is ongeveer een half uur, of drie kwartier, rijdens. Onderscheidene straten leiden naar de Sharia Masr el-Atika, een meer dan 30 kilometer lange weg, tusschen de haven van Bulak en Oud-Cairo. Hoe meer men laatstgenoemde plaats nadert, des te nauwer worden de straten; en uit de Europeesche wijk van Cairo komende, is het of men hier in een andere wereld is verplaatst. Masr el-Atika, ‘Oud-Cairo’, zijn nieuwe namen voor de stad, die, door Babyloniërs, met Cambyses, ongeveer 525 vóór A.D. naar Egypte gekomen, gesticht zal zijn en die zij ‘Babylon’ noemden. Dit Babylon werd, na de vermeestering van Beneden-Egypte door de Arabieren, ‘Fostat’; en Fostat werd, nadat Masr el-Kahira gebouwd was, ‘Oud-Cairo’. De moeder is geworden een achterbuurt harer dochter. Het gaat meer zoo in de wereld!
Oud-Cairo ziet er zeer ‘oud’ uit. Vele huizen zijn in vervallen | |
[pagina 62]
| |
staat, en puinhoopen hebben de plaats ingenomen, waar vroeger tuinen groenden en gebouwen stonden. De bevolking, geschat op ongeveer 20,000 zielen, bestaat, meestal, uit Mohammedanen van echt Arabisch type, gelijk ook de straten, de winkels, de kleeding der lieden, enz. geheel Oostersch zijn. De vrij uitgestrekte plaats telt vele bezienswaardigheden, zooals: de Moskee van Amru, met haar vele pilaren, uit heidensche tempels en Christelijke kerken geroofd; de ‘graanschuren van Jozef,’ waarin hij koren zal opgelegd hebben tijdens de zeven jaren van overvloed; de Bir el Jusuf, een put, waarin men langs een trap van 570 treden, in den rotsgrond uitgehouwen, afdaalt, en die de kerker zal geweest zijn, waarin Jozef gevangen heeft gezeten (!) enz.
Onder de Joden, is Oud-Cairo in eere als ‘Oud-Mizraim van waar Israel, in den Paaschnacht, den uittocht aanvaardde’; waar, even buiten de stad, de ‘Synagoge van Mozes’ is, op de plaats, waar hij zal ‘zijn handen uitgebreid hebben voor den Heere, opdat de donder zou ophouden, en de hagel niet meer zou zijn’ (Exod. 9:29); en waar ook de ‘Keneseth Eliahu’ is, de ‘Synagoge van Elia’, zoo genoemd omdat de Profeet daar verschenen zal zijn, en waarin Jeremia zal gepredikt hebben. Naar het zeggen is, wordt, in een lade van de Ark dezer synagoge, een afschrift van de Vijf Boeken Mozes bewaard, door Esra zelf vervaardigd, en voor zóó kostbaar gehouden, dat niemand het te zien krijgtGa naar voetnoot1). In Oud-Cairo zijn voorts een aantal Coptische kerken, waarvan de voornaamste, de Abu Sergeh, gebouwd zal zijn ongeveer 1000 jaar geleden.
Belangrijker nog dan het bezichtigen dezer gebouwen, was mij een bezoek aan het Hospitaal der Engelsche Kerkelijke Zending, waartoe ik hoofdzakelijk naar Oud-Cairo gekomen was. De Zendeling-arts, aan het hoofd dezer Stichting, Dr. F.J. Harpur, vroeger arbeidzaam in Aden, en sedert 1889 in Egypte, was tijdelijk afwezig, in Engeland, doch zijn dienst werd vervuld door Dr. A. Paterson (zoon van den eersten Zendeling-arts, door | |
[pagina 63]
| |
de Vrije Schotsche Kerk uitgezonden naar Madras), insgelijks vroeger van Aden, waar hij, in verband met de Keith-Falconer Zending, gearbeid had. Door dezen nog jeugdigen, krachtvollen Broeder werd ik ontvangen met een hartelijk: ‘Mijn naam is Paterson; ik ben blijde u te ontmoeten.’ Spoedig waren wij op gemeenschappelijk terrein, n.l. Lovedale, in Kafferland, Z. Afrika, waar ik geordend was, en waarheen hij, in 1890, ongeveer 64 Galla-kinderen gebracht had, die door het Britsche oorlogschip ‘Osprey’,Ga naar voetnoot1) langs de Oostkust van Afrika, uit Arabische slaven-dhows verlost waren. Veel viel er dus te vragen, en mede te deelen, aangaande vrienden en toestanden in Kaffraria, dat wij echter wijselijk besloten, uít te stellen tot den avond, wanneer ik den dokter bezoeken zou in zijn woning, te Cairo. Nu leidde hij mij rond door het Zendinghospitaal; in de wachtkamer, waar, aan patiënten en hun begeleiders, uit Gods Woord wordt gelezen, en met hen gesproken wordt over den weg des Heils; en in de andere vertrekken voor lijders, die hier verpleegd moeten worden; en eindelijk naar de operatie-kamer, waar een Inl. assistent bezig was met de noodige voorbereidingen | |
[pagina 64]
| |
tot een gewichtige operatie, die, straks, door Paterson verricht werd. De inrichting van het hospitaal was, naar ik verstond, nog niet zoo als men die, met het oog op de uitbreiding van het werk, wenschte. Toch reeds droeg de Medische Zending ook hier, onder een fanatieke Mohammedaansche bevolking, gezegende vrucht. Vertrouwen werd gewekt, en de deur geopend voor de prediking des Evangelies, niet slechts plaatselijk, maar ook in de omgeving, waar Dr. Harpur aan lijders geneeskundige hulp mocht verleenen, en, tegelijkertijd, Christelijke geschriften verspreiden, in welken arbeid hij te Aden, Hodeida en op zijn reizen in Suakim en in den omtrek van Sinai, onder Arabieren, goede oefening verkregen heeft. Trouwens; alleen een man van bekwaamheid en ondervinding, bij volkomen toewijding aan het werk, kan hier met hoop op vruchten arbeiden.
Na geruimen tijd in het Hospitaal vertoefd te hebben, kwam ik eindelijk op het platte dak van het ruime gebouw, waar ik verrast werd, meer dan in weinige woorden kan worden uitgesproken, door het niet te beschrijven, aangrijpend schoone, panorama, van hier te aanschouwen. Naar het Oosten en Noorden, Oud-Cairo, geleidelijk overgaande in Masr el-Kahira; en naar het Westen, de Pyramiden van Ghizeh en de woestijn. Maar bovenal, eenig schoon was het gezicht op de Nijl. Niet die rivier, gelijk zij van den top der Groote Pyramide gezien wordt, een zilveren streep gelijk, tusschen zoomsel van groen, in het midden der grauw-gele woestijn. Maar de Rivier; breed als een klein meer; statig, op geringen afstand, voorbijstroomende; en, onvermoeid van haar 4000 mijlen langen loop, zich spoedende om de zee te bereiken. En zóó onweerstaanbaar aantrekkelijk werd mij de rivier, dat ik mij, ten slotte, haasten moest om, nabij het Hospitaal, (ongeveer op de plaats, waar, naar de legende, Mirjam gestaan zal hebben, toen de dochter van Farao het ‘jongske’ van den dood in het water redde), in een karib te stappen om daarmede, op de Nijl, naar Cairo terug te varen. | |
Nijlvaart.Snel ging de vaart niet, met de kleine boot, die slechts één zeil voerde, want de wind was tegen, en wij moesten aanhoudend laveeren. Maar, ik had ook geen de minste begeerte om, zoo snel | |
[pagina 65]
| |
mogelijk, weer te Cairo te zijn; het was mij om de Nijl te doen. Tot voorbij Rhoda, het tuin-eiland met den Nilometer, werd ook van de roeispanen gebruik gemaakt; doch daarna dreven wij zachtkens voort; nu eens nabij den linker- dan weer bij den rechteroever, doch meestal over de volle breedte der rivier. En spraakzaam was de Nijl, boven verwachting. Met iedere kabbeling tegen den steven, en de zijde der boot, had zij iets mede te deelen: - Van de Meeren harer oorsprong, de Victoria Nyanza, de Albert Nyanza, en de kleinere Meeren, in het hart van Afrika; hoe er, bijna 2000 jaren, door deskundigen, gegist is naar haar bronnen, totdat eindelijk, de sluier werd opgelicht. Vooral, had de Nijl mede te deelen van den aanvang en uitbreiding der Zending, nabij die Meeren, en, in verband daarmede, te spreken over Speke en Grant, over Livingstone en Stanley, en anderen, die, zoekende naar haar oorsprong, het middel zijn geweest om Oostelijk Midden-Afrika te openen voor het Evangelie. Zoo mede te verhalen van de volken, dáár, nabij haar eerste watervallen en steeds breeder oevers, wonende; verdrukt en verdrukkende; in duisternis des heidendoms en van Islam; wachtende op politieke vrijmaking en, bovenal, op het Evangelie der Zaligheid. Bijzonder ook te spreken over Khartum, waar zij de Bahr el-Azrek, de Blauwe Nijl, in Galla-land ontspringende, opneemt, gelijk bij Berber, de wateren uit Abyssinië, Westwaarts stroomende; en in verband hiermede te spreken over Baker en Gordon, van den Mahdi en Theodorus; over de gruwelen der slavernij in Midden-Afrika, en over het vooruitzicht, dat ook daaraan, door Europeeschen invloed, eindelijk, een einde zal gemaakt worden. En voorts: Zóó veel te verhalen aangaande Egypte, uit lang vervlogen eeuwen, vóór Thebe gegrond werd of aan Memphis gedacht; omtrent de opkomst, den bloei, en het verval der XXX Dynastiën, die in Egypte geregeerd hebben, en van de vreemde heerschers, gedurende meer dan 20 eeuwen sinds. En eindelijk, van Abraham en Jacob, van Jozef en Mozes, en aangaande het Volk, dat in het land van de Nijl groot werd, verdrukking leed, en, eindelijk, door de machtige hand Gods werd uitgeleid.
Onvermoeid als de Nijl zich betoonde, in haar veelzijdige, altijd belangrijke, mededeelingen, zoo was ik begeerig om steeds meer te hooren. Doch; mijn Nijl-vaart voor ditmaal, was, te spoedig, ge- | |
[pagina 66]
| |
eindigd, toen de karib stil hield, nabij de Kasr el-Nil, aan de Cairo-zijde. Te laat, dacht ik er aan, dat ik ten eten genoodigd was, tegen 12,30, bij de familie Klein, waar ik Zendeling Spillenaar ontmoeten zou, terwijl het nu reeds ver in den namiddag was. Ik ezelde daarom, zoo spoedig als een, blijkbaar bijzonder stadigen, ezel kon sukkeldraven, naar de woning van Ds. Klein, waar men, dineerende, op mij gewacht had, en, toen ik niet opdaagde, eten voor mij ter zijde had gezet, waarvan ik gaarne gebruik maakte. Daarna had ik een onderhoud met Spillenaar, wien ik sedert jaren niet gezien had. Lang kon ons gesprek echter niet zijn, daar hij naar Calioub moest terugkeeren, waarom ik beloofde hem dáár te komen bezoeken. Den avond van dezen, mij zeer belangrijken, dag, bracht ik door met Dr. Paterson en zijn echtgenoote, met wie hij, te Lovedale, waar zij 10 jaar, met haar ouders gewoond had, in het huwelijk verbonden was. Aan ons levendig gesprek over ‘Afrika’ (alsof Egypte niet tot Afrika behoorde); over den Zending-arbeid te Lovedale en de vrienden aldaar; over de Galla-kinderen, die daar nu opgevoed worden enz., kon bijna geen einde komen. Doch laat, en in het donker, door de straten van Cairo te gaan is voor een vreemdeling juist niet aan te bevelen, zoodat ik mijn bezoek, dat toch een paar uur duurde, moest bekorten en, vóór 10 uur, onder geleide van den dokter, naar mijn hotel terugkeerde. | |
Israel in Cairo.Gelijk bijna overal elders, in de, nu reeds eeuwen lange, ballingschap, zijn de Joden ook te Cairo, een afgezonderd Volk, en bewonen zij een eigen wijk. Niet echter als in een Ghetto, gedwongen; maar uit verkiezing, ter wederzijdsche bescherming, en gedreven door een gevoel van nationale en Godsdienstige gemeenschap. Van afkomst, zijn de Joden in Cairo slechts voor een gedeelte Caireensch; zeer velen zijn geboortig, of afkomstig, uit Syrië, Ispahan, Yemen, Bagdad en Damascus; en een groot aantal, kenbaar aan de lichter kleur van hun haar en gelaat, zijn Westersche Joden, vooral uit Duitschland, Polen en Frankrijk. De gebruikelijke taal der Egyptische en Oostersche Joden is Arabisch; doch bijna | |
[pagina 67]
| |
iedere Westersche taal kan men in de Jodenwijk hier hooren.Ga naar voetnoot1)
Deze wijk is gelegen tusschen het Khalig-kanaal, de Muristan, en de Rue Neuve; dus in het midden der Arabische stad, en grenzende aan de Bazaars; en de Derb el-Yehûdi (‘Joden-weg’) loopt evenwijdig met de Rue Neuve, in welke ook vele Joden wonen, en Joodsche winkels en kantoren zijn. Het Joden-kwartier bestaat uit tal van nauwe, vuile, kwalijk-riekende, kronkelende straten en stegen, met hooge, onaanzienlijke huizen, en een menigte winkels, in welke van alles te krijgen is. Enkele, zeer rijke, Joden hebben wel hier hun winkels en kantoren, doch bewonen prachtige huizen, van groote tuinen omringd, in het schoonste gedeelte der Europeesche wijk. Handwerkslieden, behalve in goud en zilver, en dienstboden vindt men ook hier weinig onder de Joden; bijna ieder houdt zich met den handel bezig. En terwijl de geldhandel in handen der Joodsche bankiers is, doen de Joodsche geldwisselaars, Sarâfs, wier kleine kantoren vooral gevonden worden in de straat, die naar de voornaamste synagoge leidt, en waar men elke gangbare munt gewisseld kan krijgen, ook zeer uitgebreide bezigheid. Ongetwijfeld zijn er vele behoeftigen onder de Joden te Cairo; doch hun meerdere of mindere welstand kan niet afgemeten worden naar hun uiterlijk op straat, daar hun kleeding, buitenshuis, dikwijls met voordacht oud en vuil is om geen aanzien van rijkdom te geven, wat tot afpersing zou kunnen leiden; gelijk ook menige woning, die er van buiten onaanzienlijk en verwaarloosd uitziet, inwendig ruim en gemakkelijk, indien niet weelderig, is ingericht. In hun kleeding, zijn de Joden weinig onderscheiden van de Copten en Arabieren, behalve dat de vrouwen kleuriger zijn in haar opschik, en minder, of niet, gehouden om, op straat, het aangezicht te bedekken. Tegenwoordig genieten de Joden in Egypte politieke vrijheid; doch vroeger werden zij, bijzonder te Cairo, soms zwaar verdrukt, en hingen zij bijna geheel af van de willekeur der heerschende machten. Nog is ‘Yahud’ een der snijdendste scheldnamen, die iemand hier kan worden toegevoegd. Het aantal Joden in Cairo wordt verschillend opgegeven, doch | |
[pagina 68]
| |
zal wel niet minder dan ruim 4000 zijn; d.i. bijna de helft van het geheele getal Israelieten in Egypte. De Sephardim onder hen hebben acht of negen synagogen; de Ashkenazim één; en de KaraïtenGa naar voetnoot1) één. Iedere synagoge is voorzien van een diep bad, met loopend water, voor de wettelijke reinigingen, en heeft hooge vrouwengalerijen met zeer dichte afsluitsels, zoodat de vrouwen wel kunnen hooren, maar weinig uitzien, en niet, door mannen, gezien kunnen worden. Er is een Beth-hamidrash, ‘Huis van Leering’, waar een aantal personen zich met de studie van den Talmud en andere vakken van Joodsche geleerdheid bezig houden. Ook zijn er scholen, in stand gehouden door rijke Joden, voor jongens en voor meisjes, waar o.m. Hebreeuwsch, Arabisch, Fransch en Engelsch onderwezen | |
[pagina 69]
| |
wordt, en de meisjes handwerken leeren. Het getal scholieren zal ongeveer 250 bedragen, en de jongens, dus onderwezen, zijn verkiesbaar ook voor betrekkingen in de bureaux der Regeering. Trots dit alles heerscht er onder de Joden hier veel onkunde en bijgeloof, en bovenal veel materialisme en ongeloof.
Voor de Zending onder Israel schijnt hier een aangewezen arbeidsveld te zijn. Maar.... ik vond haar slechts vertegenwoordigd door een kleine school, op een bovenverdieping van een huis; in een bijna onvindbare steegstraat, in de Joodsche wijk. Dit Zendingschooltje, door een Inlandschen (Egyptischen of Syrischen) onderwijzer gehouden, gaat uit van den Anglicaanschen Bisschop te Jeruzalem, Dr. Blyth. Ik vond er ongeveer 50 kinderen, jongens en meisjes, in gehavende plunje, en erg ‘versukkeld’ in voorkomen; typen van kleine ‘Joden in de verdrukking.’ De onderwijzer was vriendelijk en voorkomend, doch klaagde over de moeielijkheid in het werk; vooral ook wegens gebrek aan de noodige werkkrachten.
Onder de ruim 4000 Joden in Cairo (volgens sommigen 8000) geen enkele Zendeling! Dit moest wel smartelijk aandoen. Joden zijn er, na de verwoesting van Jeruzalem, altijd in Egypte geweest, en uit Israel waren de eerste predikers van het Evangelie, in het land van Mitzraim. Doch eeuwen zijn er voorbijgegaan, na de vestiging van het Mohammedanisme in Egypte, eer eenige Kerk aan Israel aldaar schijnt gedacht te hebben. En ook, waar pogingen werden aangewend om den Mohammedanen in de Delta het Evangelie te brengen, of om de diepgezonken Coptische Kerk weer op te richten, daar bleef Israel vergeten; ofschoon toch, door de tochten der Kruisvaarders en de reizen van Benjamin van TudelaGa naar voetnoot1) e.a., in de Midden- | |
[pagina 70]
| |
eeuwen en later, door hernieuwd verkeer met Egypte, de Kerken in het Westen niet onbekend konden zijn met het bestaan der Joden, aan de boorden van de beneden-Nijl.
Het was eerst tegen het einde van 1846, dat een Zendingvereeniging, de ‘London Society for promoting Christianity amongst the Jews,’ opgericht in 1809, oorspronkelijk voor de evangeliseering der Joden in Londen, besloot, haar arbeidsveld, dat reeds onderscheidene groote steden in Engeland, Duitschland, Polen, benevens Jeruzalem, Amsterdam, Algiers en Tunis omvatte, tot in Egypte uit te strekken. Veel heeft daartoe bijgedragen, de publicatie der Reisjournalen van Dr. WolffGa naar voetnoot1), die, in de jaren 1821-1836, | |
[pagina 71]
| |
zoowel Alexandrië als Cairo herhaaldelijk bezocht had, en door woord en schrift den Joden dáár het Evangelie had verkondigd, hen, in den Naam des Heeren, opeischende tot het geloof in den Messias. Met Rabbi's en anderen, had de vurige Wolff meermalen belangrijke gesprekken gehad; Bijbels en tractaten waren door hem uitgedeeld; één Jood uit Cairo was door hem gedoopt; en aan vervolging van de zijde der Rabbijnen, o.a. door het uitspreken van den ban over allen, die zich met Wolff inlieten, had het niet ontbroken. Zijn arbeid was echter slechts van tijdelijken aard, voorbereidend; doch zal den stoot gegeven hebben in de Engelsch-Episcopaalsche kringen, waarin hij zich, als predikant der Anglicaansche Staatskerk bewoog, dat het bovengenoemd Zending-Genootschap het werk onder Israel in Egypte opvatte. Hoe dit zij, in het begin van 1847 werden de Zendelingen C.L. Lauria, eertijds een rabbi, en J.B. Goldberg door het Genootschap naar Cairo gezonden om daar in het Evangelie te arbeiden.
Om de vele natiën, die men hier aantreft, is Cairo een ‘Encyclopedie der Volken’ genoemd. Dit is bijzonder waar met betrekking tot Israel. Hier toch wonen niet slechts Joden uit verschillende landen, maar is het Jodendom der geheele aarde vertegenwoordigd: Oosterschen en Westerschen; Ashkenazim, Sephardim en Karaïten, van alle mogelijke schakeering; de meest bijgeloovigen en de uiterste liberalen; strenge Talmudisten, in alle denkbare haarkloverijen, aangaande leer en leven, opgaande, en ‘Reform-Juden’, die met bijna alles, wat Israel van de Volken onderscheidt gebroken hebben; Conservatieven, versteend en versteenend, binnen hun Rabbinistischen toovercirkel, en Rationalisten, steeds dieper wegzinkende in schier volslagen ongeloof; Farizeesche letterknechten en uiterste materialisten; geleerden en ongeleerden; millionairs en van de armsten onder de armen. In één woord: Van alle Joden, die op de aarde wonen, uit het gloeiend Oosten en het barre Noorden, het Cultuur-Westen en het wederoplevend Zuiden, zijn er hier woonachtig of vertoeven er tijdelijk. Wel onderscheiden in taal, en kleeding, en in menig ander opzicht. Maar toch als kinderen van één Volk, onder hetzelfde oordeel der verblinding en verharding; doch ook met dezelfde ‘Woorden Gods hun toebetrouwd,’ en met dezelfde Beloften van terugbrenging in hun Land; van toebrenging tot den | |
[pagina 72]
| |
Messias, naar het vleesch uit hen gesproten; en van wederherstelling, als Volk, in de gunste Gods. Het is vooral om dit haar Joodsch-cosmopolitisch karakter, dat Cairo zulk een aangewezen arbeidsveld is voor Zending-arbeid onder Israel. En dat niet alleen met betrekking tot de Joden, die hier wonen, maar ook, en in het bijzonder, in verband met hen, die hier, vooral uit het Oosten en Zuiden, tijdelijk vertoeven, en dan weer naar hun eigen land terugkeeren. In Cairo krijgen dezen gelegenheid om het Evangelie te hooren, die hun anders, wellicht, nooit geschonken zou worden. En valt het zaad des Woords in hun hart; worden zij tot het geloof in den Heiland gebracht; dan dragen zij het Evangelie naar verre landen, die veelal daarvoor, wat Israel, en ook Islam, aangaat, op andere wijze, nog gesloten zijn. Niet slechts kan aan enkele Joden in Cairo het Evangelie verkondigd worden; maar het Rabbinistisch-Judaisme kan hier, in zijn veelsoortige vertegenwoordigers, met de Wet en het Evangelie, worden bestreden, en zoo dat bolwerk der duisternis, op zijn eigen terrein, worden aangetast, wat zich moet laten gelden in al zijn vertakkingen, over de geheele aarde. In dit opzicht staat, misschien, geen plaats in belangrijkheid, voor arbeid in het Evangelie onder Israel, met de hoofdstad van Egypte gelijk.
Voor de hand ligt, dat de arbeiders in dit werk, mannen moeten zijn van veelzijdige, en diepgrondige kennis in de Schrift; vertrouwd met, zoo oude als nieuwere, Joodsche literatuur, vooral met betrekking tot Rabbinistische Schriftuitlegging, en controverse; niet slechts grammatisch maar ook praktisch geoefend in het Hebreeuwsch en Arabisch; en dáárbij geheel vertrouwd met de voornaamste Westersche talen, het Russisch en Poolsch, en met ‘Jiddish’Ga naar voetnoot1). En voorts moeten zij mannen zijn van opvoeding én | |
[pagina 73]
| |
ondervinding, van taai geduld én goede hope; en die den Joden als Joden kunnen zijn (wat zeker niet gemakkelijk is voor Christenen uit de Volken) om hen voor Christus te kunnen winnen. Vooral ook moeten zij zich bewust zijn van hun roeping Gods, bepaald tot dit zoo zeer gewichtig werk.
Zendeling Goldberg moest, wegens oogziekte, Egypte al spoedig verlaten; en ook Lauria, wiens echtgenoote, een jaar na zijn aankomst, aan de cholera bezweken was, werd door krankheid gedwongen, in 1855, het werk in Cairo op te geven. Hij vond echter een waardigen opvolger in den Zendeling H.C. Reichardt, die 10 jaar, 1855-1865, in Cairo gearbeid heeft. Aan, soms heftigen, tegenstand heeft het daarbij niet ontbroken; doch ook niet aan kennelijken zegen. | |
[pagina 74]
| |
De Zendingschool werd door een honderdtal kinderen, jongens en meisjes, bezocht; Bijbels, of het Nieuwe Testament afzonderlijk, benevens geschriften, zooals McCaul's ‘Oude Paden’, werden verspreid; en in 1859 werd er, in de Sikket Gedeida, daartoe gunstig gelegen, een ‘Bijbel-depot’ geopend, waar soms wel tot 50 Joden vergaderden om met den Zendeling, of onder elkander, plaatsen uit de Schrift te behandelen, en over den rechten dienst van God te spreken. Zulk een inrichting; waar men boeken en geschriften kan bekomen, zonder tot koopen verplicht te zijn; waar men, op stoel of divan neergezeten, kan lezen, of converseeren, valt geheel in Oosterschen smaak, en biedt goede gelegenheid tot de verkondiging van het Evangelie. Wel moeielijk, maar niet vruchteloos was het werk; vooral het schoolonderwijs werd op prijs gesteld; en een tiental Joden mochten, in den loop van eenige jaren, gedoopt worden, terwijl een groot aantal Bijbels en Nieuwe Testamenten, en Christelijke geschriften verspreid werden. Toch schoot deze planting der Zending geen diepen wortel in den, juist hier, zoo harden grond.
Bereid om te hooren, te lezen, te argumenteeren en te disputeeren over het Evangelie waren de Joden, waarmede de Zending in aanraking kwam, wel. Ook bestond er bij velen persoonlijke genegenheid tot den Zendeling, wien zij in hun huizen ontvingen; met wien ook zelfs de Opper-Rabbijn vriendelijk omging; en die, zonder vrees voor aanstoot, de synagogen kon bezoeken, en in de Bazaars, aan Joden, Christus kon verkondigen. Aan gelegenheid om het zaad des Woords te zaaien ontbrak het niet, en geen gelegenheid daartoe werd veronachtzaamd. Doch de waarheid vond weinig ingang in de harten. In hun Talmudische zelfgenoegzaamheid; in hun zwoegen om het dagelijksch brood; in hun dienst van den God dezer wereld, naar den geest der eeuw; in hun eigengerechtigheid, onverschilligheid, ongerechtigheid, hadden de verschillende groepen van Joden geen diep, of geen genoegzaam, besef van hun zonden om behoefte te hebben aan een Verlosser, in Wiens zoenbloed alleen vergeving van schuld te vinden is, en gepredikt werd. Daarbij kwam, dat de uitwerping uit de Synagoge, die den Joodschen belijder van den Christus te wachten stond, hier bijzonder eenzelvig was met gestooten te worden uit elke familiebetrekking, én, tenzij het bemiddelden of anderszins onafhan- | |
[pagina 75]
| |
kelijken gold, zoo goed als verstoken te worden van elke gelegenheid om, zij het schamel, in het onderhoud van eigen persoon en huisgezin te voorzien. Om het Evangelie uit de gemeenschap der Joden gestooten, kon, en kan, de proseliet in Cairo geen hulp verwachten van de Mohammedanen; ook niet van de Roomschen of de Griekschen (Copten); noch bij de Modernen (Egyptenaars en Westerschen), die met allen Godsdienst den spot drijven. En de Zending kan hem weinig helpen, zoowel om allen schijn van grond af te snijden voor de beschuldiging van omkooperij tot afval, als ook om te voorkomen, dat iemand uit Israel zich, om die hulpe, bij den Zendeling zou voegen. Die ‘proselieten-vrage’ was, en is, in Cairo van zeer ingrijpende beteekenis; en de moeielijkheden aan haar, nog niet gevonden, oplossing verbonden, moesten wel, naar den mensch, van grooten invloed zijn om het werk der Zending onder Israel ten zeerste te hinderen.
Eindelijk ook werd die arbeid schier onmogelijk gemaakt door den ongodsdienstigen (om geen erger woord te gebruiken) wandel van vele, zich noemende, Christenen in Cairo, die een smaadheid was, en is, in de oogen en op de lippen der Mohammedanen. Roomsche beeldendienst, Grieksche superstitie, en Westersche XIXde-eeuwsche ongodisterij, te zamen door den Christennaam gedekt, kunnen den Jood slechts van het Christendom afkeerig maken, waar hij den openbaren wandel zulker Christenen met de Christelijke leere vereenzelvigt, in plaats van, door den Geest geleid, het zielsoog op den Christus gericht te houden. De jaarlijks toenemende stroom van toeristen uit het Westen, maakt den toestand voor de Zending onder de Joden in Egypte, en bijzonder te Cairo, in deze altijd meer bezwaarlijk.
Toen Reichardt, in 1864, Cairo verliet, werd het werk nog een jaar lang voortgezet door een anderen Zendeling, doch eindelijk opgegeven. In 1871 vestigde Reichardt zich in Alexandrië, van waar uit hij, na achtjarige afwezigheid, Cairo weer bezocht, en daar door de Joden hartelijkst ontvangen werd. Van 1876 af, lag het arbeidsveld weer braak tot 1890, toen de Zendeling Lotka zich te Alexandrië vestigde, daartoe vooral gedrongen, door het groot aantal Russische en Poolsche Joden, uit Rusland verdreven, en nu te Alexandrië woonachtig. Doch ook deze arbeid werd spoedig | |
[pagina 76]
| |
weer onderbroken, zoodat het schijnt of de tijd des heils, voor Israel in Egypte, nog niet is aangebroken. En toch is het arbeidsveld daar zoo gewichtig, en de roeping tot de bearbeiding daarvan zoo machtig. | |
In de Cathedraal der Copten.De Hoofdkerk der Copten te Cairo, een groot, oud gebouw, nabij de Sharia Clot Bey is, naar ik meen, aan Markus gewijd, wiens beeltenis, ten voete uit geschilderd in kostbare kleedij en met een kroon op het hoofd, aan den wand prijkt. Naar Coptisch gebruik, zijn er geen beelden in de kerk, maar wel schilderijen, heiligen voorstellende, en als beelden dienst doende. Ook zijn er geen zitplaatsen voor de gemeente in het kerkgebouw, daar men, gedurende den langen dienst, niet zit, maar staat; soms leunende op een kruk. Bij den ingang der kerk is een groote doopvont, waarin de kleinen gedoopt worden door indompeling; en een schilderij, voorstellende den doop des Zaligmakers in de Jordaan. De preekstoel, die zelden of niet gebruikt wordt, is 31 treden hoog. Voor den Patriarch, ‘de christus op aarde’, is een troon opgericht, de ‘Zetel van Markus’ (in tegenstelling van den ‘Stoel van Petrus’ der Pausen), waar een der Amerikanen van het gezelschap op ging zitten, tot blijkbare ergernis der aanwezige Copten. Ten dienste der vrouwen zijn er twee galerijen met tralies (lattice), evenals in de synagogen, zoodat zij wel in het ruim der kerk kunnen zien, maar niet door de mannen gezien worden. De diensten geschieden in het Coptisch, waarvan, naar ik vernam, zelfs de dienstdoende priesters weinig, zoo iets, verstaan, en in het Arabisch, de spreektaal van het volk, waarin ook de Bijbel gelezen wordt.
Het was stil in het oude kerkgebouw, en niet licht. Maar in die stilte waren, duidelijk, stemmen te beluisteren uit lang vervlogen eeuwen, en in het schemerdonker tafereelen te aanschouwen, aangrijpend en indrukwekkend. Onwillekeurig werd men, in den geest, verplaatst naar de dagen der Apostelen; en moest men wel die Joden uit Egypte, op den | |
[pagina 77]
| |
Pinksterdag, onder de prediking van Petrus, door den Geest in het hart gegrepen en tot het geloof in den Messias gebracht, zien en hooren, waar zij, in Alexandrië en elders teruggekeerd, van de groote dingen Gods spraken, die zij aanschouwd en ondervonden hadden in Jeruzalem. Zien en hooren, hoe straks anderen kwamen uit Jeruzalem naar Alexandrië, misschien wel Petrus zelf én Markus, om de Blijde Boodschap des Heils te verkondigen, en hoe daar de Kerk van Christus geplant werd; hoe, met verrassende snelheid, het Woord wies, onder Joden en Heidenen, en de Kerk zich uitbreidde, van plaats tot plaats, langs de boorden van de Nijl, - minstens tot beneden den keerkring van den Kreeft, als om door te dringen tot in Abyssinië, en tot Afrika's kust, aan den grooten Oceaan; hoe de afgoden van Egypteland zich tóén kromden in het stof, waar duizenden bij duizenden, langs de Nijl en in de woestijn, hun geloof in den eenigen Verlosser, Jesus, den Nazarener, beleden. Neen, niet het geklapwiek eener kerkzwaluw was het, dat daareven in het gebouw gehoord werd, maar de nagalm dier prediking, én van de liederen, ten hemel opstijgende uit dorpen en steden, van den akker en uit woestijnen, in die dagen van overwinning des Evangelies, én der eerste liefde veler geloovigen in het land van Cham. Toen werd de woestijn van Egypte ‘tot een vruchtbaar veld’, en haar ‘vruchtbare plaatsen mochten voor een woud geacht worden.’
Maar andere stemmen worden straks gehoord; wel ook des gejuichs, maar te midden van bitterst lijden. De jeugdige Kerken van Egypte toch werden al spoedig geroepen om haar belijdenis met het bloed van de keure harer leden te bezegelen. Het woeden van het Beest, te Rome, tegen den Heere en Zijn Gezalfde, in de personen van zijn kinderen, strekte zich, van meet aan, uit tot Egypte, toen onder de heerschappij der Caesars; en in geen vervolging, van die door Domitianus af tot die door Diocletianus, werd de Kerk van Egypte gespaard. Ja, bijzonder in Egypte stroomde het bloed der martelaren om de belijdenis van Jesus. En het zijn de echo's van triomfkreten, te midden der ondragelijkste folteringen van tienduizenden belijdersGa naar voetnoot1), die nu gehoord worden in de stilte van dit kerkgebouw. | |
[pagina 78]
| |
Nog wéér andere stemmen laten zich hooren; droeve stemmen van ketterij, van verdeeldheid, van scheuring, van schier krankzinnig wroeten in eigen boezem, en van woeden tegen elkander, onder veroordeeld aanroepen van 's Heeren Naam. Vond het zaad des Woords in Egypte een zeer vruchtbare aarde, ook de vijand vond daar een toebereiden akker voor zijn onkruid. En dat bijzonder in de wijsheid van Egypte, die wel de ‘dwaasheid’ des Evangelies in zich wilde opnemen, doch slechts om haar Egyptisch te verwerken, te Egyptiseeren, en niet om zich aan haar, als de hoogste geopenbaarde wijsheid, te onderwerpen. Zoo geschiedde het, dat vooral in Egypte de ketterijen zich openbaarden, die de Christelijke Kerk in de vroegste eeuwen, en later, zoo zeer beroerd hebben, en dat in Egypte bijna iedere ketterij gereede opname vond; dat Egypte een Pandemonium van ketterijen werd. Bij name, Alexandrië, de bakermat van het Gnosticisme. Dáár hebben Simon Magus, Basilides, Valentinus, Origines, Arius en zooveel anderen gestudeerd en geleerd; en van dáár uit zijn hun ketterijen verspreid geworden. Dáár was de Catechetenschool, die zulk een invloed, wel ten goede maar meest ten kwade, op de Christelijke Kerk der eerste eeuwen gehad heeft. In Egypte ook ontkiemde het valsch ascetisme en het monnikendom, dat, van overgeestelijkheid, zich zoo zeer in ergste vleeschelijkheid verloopen heeft. Paulus, Antonius, Pachomius, de vaders van het woestijn-ascetisme en van het mona- | |
[pagina 79]
| |
chisme waren afkomstig van Thebaid, en de eerste kloosters werden gevestigd in de spelonken van Lybië. Strijders voor de waarheid als Athenasius, Zending-mannen als Pantaenus stonden op in Egypte; maar ook dáár vermenigvuldigden zich de dwaalleeringen, en bijzonder dáár bestreed men elkander, niet slechts met woord en pen maar, met het bloedigst zwaard. Dit bereikte zijn toppunt in den strijd, ontbrand uit de Monophysitische ketterij, toen Malekieten, (de belijders der Orthodoxe leer van de Grieksche Kerk aangaande de beide naturen des Heilands), en Jakobieten, (de Monophysieten) elkanders bloed bij stroomen deden vlieten in hun streven, niet bloot voor de handhaving der door hen beleden leer, maar tevens om de politieke heerschappij. Al dieper zonk de Coptische KerkGa naar voetnoot1), nu in twee deelen gescheurd; en straks zóó diep, dat het zwaard van Mohammed, in de hand van Amru, niet te krom werd gerekend als bondgenoot in den strijd om de Christen-tegenpartij te vernietigen. Want wel dááraan toch is het toe te schrijven, dat de Monophysitische Copten zich, in 634-35, na een zweem van tegenstand, aan Amru onderwierpen, en de belijders van Islam hielpen tegen Heraclius, den Christen-keizer, om Egypte voor altijd van Konstantinopel los te maken.
Hartdoordringend zijn de stemmen uit het tijdperk, dat toen volgde. Had de Kerk van Egypte gemeend, door het zwaard, en door de kling van den valschen Profeet te kunnen overwinnen, zwaar heeft zij daarvoor geboet, naar het woord des Heeren, dat ‘wie het zwaard nemen daardoor zullen vergaan.’ Niet slechts tegen Heraclius had Omar in Egypte gestreden, maar voor Islam. Wel was den Christenen toegezegd, volkomen vrijheid van Godsdienst; doch al spoedig deed zich de ijzeren vuist van Mohammed gevoelen, terwijl de Kerk van Egypte, die haar | |
[pagina 80]
| |
eerste liefde reeds lang verloren had, door dwaalleeringen verteerd werd, en van het geloof steeds meer afgeweken, geen veerkracht bezat om, als in de dagen harer planting, voor den Naam van Christus te lijden. Bij duizenden werden haar leden, die de kracht misten om ‘door hun geloof te leven of voor hun geloof te sterven,’ door uitzicht op politieke vrijheid en eer, of onder den druk der verdrukking, er toe gebracht om hun gemeenschap met de Kerk te verbreken en Islam aan te nemen; terwijl zij, die getrouw bleven in de gemeenschap der Kerk, deswege zóóveel te verduren hadden, dat hun bestaan bijna onmogelijk werd. Toch bleef de Coptische KerkGa naar voetnoot1), als door een wonder Gods, voortbestaan, schoon in een toestand van steeds toenemend verval. Zelfs haar taal ging zoo goed als verloren, en het Arabisch, de taal van Islam, werd haar spreektaal. Bijgeloovigheden, ceremoniën, vasten, doellooze uitwendigheden, alles naar menschelijke instellingen, kwamen in de | |
[pagina 81]
| |
plaats der eenmaal zoo heerlijke Belijdenis; en werd het Evangelie nog gepredikt, dan was het onder zúlk een dik deksel, dat van de waarheid schier niets te bespeuren viel. Met de afwijking in de leer, hield die in het leven gelijken tred. Zoo werd de Coptische Kerk een mummie gelijk, doch waarin een kiem des levens bewaard bleef. En niet in een gebalsemde hand, maar in het nog kloppend hart.
Eeuwenlang schijnt de Kerk in het Westen niet aan haar zuster in het Oosten gedacht te hebben, dan om ook deze te doen bukken voor den Paus van Rome. Tot dat einde werd er, te Alexandrië, een Latijnsch (Roomsch) Patriarchaat gevestigd, tegenover het Coptische, dat reeds verdeeld was in een Orthodox-Grieksch, en een Monophysitisch Patriarchaat; doch het verliep al spoedig, niettegenstaande den steun der lans en van het zwaard der Kruisvaarders. In later tijd, kwamen er Franciskaner monniken uit Palestina, die kloosters stichtten in het Nijldal om, mede daardoor, de Coptische Kerk Roomsch te maken. Doch het zuivere Evangelie werd den Copten, van Europa uit, niet gebracht.
‘Toch wel, sporadisch, door enkelen, zooals Von Darne, die, in 1645-50 naar Egypte kwam om het land voor Christus te veroveren.’ Dus klinkt het helder en met nadruk, uit den mond van een Copt, voormalig priester maar nu prediker des Evangelies. Beter dan hij kan niemand, in deze Coptische cathedraal, een overzicht geven van den arbeid in het Evangelie, waarvan hij zelf de vrucht, en waarin hij zelf bezig is. Laat hem dan, van den hoogen predikstoel, één bladzijde mededeelen uit de | |
Geschiedenis der Zending onder de Copten.Scheen het eeuwenlang alsof het gekreun der steeds dieper zinkende Kerk van Egypte door de Kerken der Reformatie niet gehoord werd, ten slotte brak ook voor die Kerk een tijd des wederontfermens aan. Dit was in 1452 toen de ‘Moravische Broeders’ den arbeid der Zending in Egypte opnamen. | |
[pagina 82]
| |
Getrouw aan hun traditiesGa naar voetnoot1) hadden de Herrnhutters reeds vroeger aanknooping gezocht met de Grieksche Kerk in Konstantinopel. Toen zij daarin niet slaagden, werd het oog gericht naar Abyssinië, waar de Kerk, schoon in diep verval, nog het zuiverst uit den Apostolischen tijd heette voort te bestaan. Aan Egypte werd misschien niet dadelijk gedacht; doch de weg naar Abyssinië lag door Egypte.
In 1749 kwamen Dr. F.W. Hocker en de chirurg Rüffer, uit Perzië verdreven, waar zij onder de Parsi's wilden arbeiden, in Egypte, Rüffer stierf te Damiette, doch Hocker leerde iets kennen van de geestelijke ellende der Copten. In Europa teruggekeerd, sprak hij hierover in den kring der Moravische Broeders, met dit gevolg, dat hij, in 1752, werd uitgezonden naar Cairo, waar hij zich als geneesheer vestigde, en vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met den Coptischen Patriarch en anderen, altijd met het oog op | |
[pagina 83]
| |
Abyssinië, welks Abuna (Bisschop) steeds door den Patriarch gewijd en gezonden wordt. Aan Hocker werd, in 1756, de Theol. Candidaat Pilder als medearbeider toegevoegd, en beiden beproefden, twee jaar later, Abyssinië te bereiken. Doch na schipbreuk geleden te hebben op de Roode Zee, en uitgeplunderd te zijn, moesten zij naar Herrnhut terugkeeren. In 1769 was de onvermoeide Hocker andermaal in Cairo, nu vergezeld van den schrijnwerker J.H. Danke en den horlogemaker J. Antes, die, gezamenlijk met hem, in het Evangelie arbeidden onder de Copten. Wel werden zij vriendelijk door dezen behandeld; wel kregen zij een steeds dieper inzicht in den verdorven toestand der Coptische Kerk; wel mocht Danke zich, buiten Cairo, te Behnesse, vestigen, waardoor de arbeid eenigszins uitgebreid werd; doch het werk scheen nauwelijks eenige vrucht te dragen. Danke stierf in Juli 1772, en werd in 1774 door G.H. Weiniger opgevolgd. Onder steeds toenemende moeilijkheden, en soms harde vervolging, werden tal van plaatsen bezocht, en werd de Zending voortgezet, totdat deze, eindelijk, in 1782, ook wel uit gebrek aan de noodige middelen, werd opgeheven. De Broeders keerden naar Europa terug, behalve Dr. Hocker, die in Cairo stierf en daar begraven is. Dus werden de Moravische Broeders baanbrekers der Zending in Egypte, schoon zij niet in het werk daar mochten voortarbeiden. | |
Anglicaansche zending.Op deze Moravische Broeders volgden Anglicanen, tot den arbeid in Cairo. De Episcopaalsche Kerk in Engeland, tegen het einde der vorige eeuw, uit een diepen slaap ietwat opwakende, zoo ontstond er een beweging, in haar meest ernstige doch niet hoogstkerkelijke kringen, om te arbeiden aan de uitbreiding van het koninkrijk Gods. Dit leidde tot de stichting, op 12 April 1799, van ‘The Church Missionary Society for Africa and The East’, sedert bekend als de ‘Church Missionary Society’ (het ‘Kerkelijk Zending-Genootschap’), dat, in de nu 100 jaren van haar bestaan, haar gezegenden arbeid heeft uitgebreid, in Afrika en Azië, in China en Indië, in Amerika en Australië; van Londen uit tot aan het einde der aarde. Gelijk de oorspronkelijke naam van het Zending-Genootschap | |
[pagina 84]
| |
duidelijk aangeeft, lag het in de oorspronkelijke bedoeling der Stichters slechts om te arbeiden in Afrika, waar een deur geopend was te Sierra Leone, op de Westkust, onder de vrijgelaten slaven, én in het Oosten, waar Islam zijn zetel gevestigd heeft. Bijzonder werd gedacht aan de oude, eenmaal zoo bloeiende, doch nu, zoo bloedende Kerken in Klein-Azië, in Syrië en Egypte, in Turkije, Nestorië en Perzië, en aan de Kerk in Abyssinië, alle, diep verzonken in formalisme, onkunde, zedeloosheid, en daardoor meer een oorzaak van verhindering der Evangelie-prediking aan Mohammedanen, dan dat zij eenig licht lieten schijnen. De ernstige vrage was: ‘Of niet die Kerken tot reformatie, tot geestelijke herleving, gebracht konden worden, ter behoudenis harer eigene leden én als machtig middel om het Evangelie te brengen aan de Mohammedanen, in wier midden zij woonden? En waarom zou dit niet kunnen? Trots de harde slavernij, waarin zij nu reeds 12 eeuwen verkeerden onder het zware juk van Islam; niettegenstaande haar eigen diep verval; waren die Kerken blijven voortbestaan; werd de H. Schrift nog door haar erkend als het Woord des levenden Gods; werden de sacramenten nog bediend; en onderhielden zij de oude Kerkelijke ordeningen. Met de hulpe Gods, die Oostersche Kerken tot reformatie te brengen, zou een groot werk zijn, en direct dienstbaar aan de prediking van het Evangelie onder de Mohammedanen. Dit werk moest worden ondernomen.’ Zoo spraken de Stichters der C.M.S.Ga naar voetnoot1), en overleiden daarbij, dat juist een corporatie van Anglicanen, - dat de Anglicaansche Kerk tot dit werk meest aangewezen scheen, door de overeenkomst harer kerkelijke ordeningen, (met diakenen, priesters, bisschoppen, aartsbisschoppen, haar liturgischen dienst, confirmatie van leden enz.), met die der Oostersche Kerken. Als voornaamste middel in dezen grootschen arbeid, werd beschouwd de verspreiding der Heilige Schrift in de talen des lands: Grieksch, Arabisch, Coptisch, Syrisch, Turksch, Amharic, enz., en van doelmatige geschriften in die talen; en voorts het stichten en onderhouden van scholen en van inrichtingen ter opleiding van predikers. Men bedoelde niet om nieuwe Kerken te stichten, of lieden in de Anglicaansche Kerkgemeenschap op te nemen: maar om de bestaande Kerken te brengen tot bekeering en herleving; tot het oude beproefde fonda- | |
[pagina 85]
| |
ment der waarheid, en tot reinheid van wandel, waardoor de superstitie, het dood formalisme, de schier volslagen onkunde en de zedelooze wandel, waaraan die Kerken waren overgegeven, te eerder, én zekerder, zouden ophouden, dan wanneer, van meet aan, op haar diep bederf zou worden gewezen, en, in woord en schrift, zou worden aangevallen. Niet bloot uitwendige, maar vooral de inwendige reformatie der Kerken werd bedoeld; en niet alleen de bekeering der enkele leden maar de terugbrenging der Kerken. En zulks alles, altijd, ook met het oog op den Zendingarbeid onder de Mohammedanen. Om deugdelijk te kunnen arbeiden, was wel vooreerst noodig, een zoo volledig mogelijke kennisneming van den toestand der Kerken, in de verschillende landen; van de aanrakingspunten, in die Kerken en landen voorhanden of te zoeken; en kennis der hinderpalen, vooral van de zijde der Turksche Regeering, die overwonnen moesten worden. Zeer onverwacht, werd in deze een deur geopend, door het aanzoek van een Roomschen doctor, Cleardo Naudi, te Malta, de hulp inroepende der C.M.S. ten behoeve der Oostersche Kerken in de Levant. Gewillig om deze vingerwijzing te volgen, werd de aangewezen man om den arbeid aan te vangen aanstonds gevonden in William Jowett, die, in 1810, met grooten lof gegradueerd was te Cambridge, en sedert als herder en leeraar gevestigd was te Nottingham, Engeland. Aan Jowett werd opgedragen 1) ‘onderzoek te doen naar den Godsdienstigen toestand, in de landen langs de Middellandsche Zee’, en 2) te onderzoeken op welke meest vruchtbare wijze daar Christelijke kennis kon worden voortgeplant. Te Malta kon hij zich vestigen, en van daar uit het arbeidsveld overzien. Hij moest opmerken, of er eenige gunstige verschijnselen waren in de Roomsche Kerk, hoop gevende op haar terugbrenging tot de waarheid. Maar vooral, had hij rechte kennis te nemen van den toestand der Oostersche Kerken; der Grieksche Kerk, zoo Syrische als Jacobietische; van de Coptische, Abyssinische, Armenische en Nestoriaansche Kerken’. Voorts, moest hij ‘zijn oog laten gaan langs de kusten der Middellandsche Zee, waar de valsche Profeet zijn banier had opgericht en naar Turkije’. Dan moest hij ‘onderzoek doen naar de Joden, bij menigten in de Mohammedaansche staten levende’; noch ‘mocht hij de Drusen en andere vreemde formaties’ overslaan. Jowett had te bezoeken, en te correspondeeren met de hoofden der verschil- | |
[pagina 86]
| |
lende regeeringen, de consuls, kerkelijke autoriteiten, en allerlei reizigers; met allen van wie hij vertrouwbare berichten kon verkrijgen. Dan moest hij de talen van de Levant bestudeeren, en trachten, kostbare manuscripten der H. Schrift, in die talen, machtig te worden; en zoo uitgaven der Heilige Schrift voor te bereiden, in de onderscheiden Oostersche talen, die dan te Malta, op een eigen daartoe op te richten pers, zouden gedrukt worden.
De taak aan Jowett opgedragen, was reusachtig; doch indien iemand, dan was hij daarvoor de aangewezen man. Als zijn medearbeiders werden hem al spoedig toegevoegd twee andere gegradueerden, J. Hartley en J. Cornor. Te zamen met dezen, deed hij, vaak onder de moeielijkste omstandigheden herhaalde reizen in de Levant, in Turkije, Syrië, de Grieksche eilanden en in Egypte; de pers werd opgericht te Malta, en vooral onder toezicht van den geleerden, uitstekenden C.F. Schlienz, een Duitscher, werden vele duizenden exemplaren der Schrift en van geschriften in de talen van de Levant, in het moderne Grieksch en in het Amharic (voor Abyssinië) gedrukt en verspreid.Ga naar voetnoot1) Bijbel- en Boekvereenigingen werden opgericht, ook met samenwerking van kerkelijke autoriteiten van onderscheidene Oostersche Kerken, en het nut door dit alles gesticht is onberekenbaar. Toch werd het doel, dat men zich had voorgesteld: De herleving der ingezonken Oostersche Kerken, niet bereikt, en het werk, in dien vorm, moest eindelijk worden opgegeven.
Jowett bracht in 1819 en 1820, en later, in 1823 geruimen tijd door in Cairo, waar hij vriendelijk ontvangen werd door den Patriarch der Coptische Kerk, wat hem ingang verschafte bij onderscheidene priesters en monniken. In 1826 werden vijf Zendelingen der C.M.S. in Egypte geplaatst: Gobat, Kugler, Müller, Krusé en Lieder, allen van de stichting, te Basel. Gobat en Kugler gingen, in 1829, overeenkomstig hun oorspronkelijke bedoeling, naar Abys- | |
[pagina 87]
| |
sinië; Müller keerde terug in 1835; doch Krusé en Lieder arbeidden voort, in en om Cairo, door het verspreiden van Bijbels en geschriften, het bezoeken van Coptische scholen, de prediking van het Evangelie, en in het bijzonder door het openen van een Coptisch Seminarium, waar Inlandsche jongelingen, tot de Coptische Kerk behoorende, werden opgeleid tot leeraars in die Kerk. Eén dezer kweekelingen werd later, door den Patriarch, naar Abyssinie gezonden als Abuna, of Bisschop. Naar Gobat's oordeel, arbeidden de broeders wel getrouw doch ‘te behoedzaam’, nl. om den Copten, door te wijzen op hun verkeerdheden, geen aanstoot te geven. De Zending der C.M.S. te Cairo, en in Egypte, leidde allengs een meer kwijnend leven, schoon, naar veler getuigenis, de arbeid toch niet ongezegend was, en in 1862 werd zij opgeheven. Lieder overleed drie jaren later, in 1865. Beiden, hij en zijn ijverige echtgenoote, hebben hun beste krachten gewijd zoo aan het werk onder de Copten als onder Mohammedanen, vooral door het onderhouden van scholen, voor jongens en meisjes, te Cairo. Doch de Anglicaansche Zending, die zich, in andere deelen der aarde, zoo krachtig uitbreidde, vatte toen in Egypte geen post. | |
Amerikaansch presbyteriaansche zending.Het werk zou echter niet andermaal onderbroken worden, en reeds waren de arbeiders ter plaatse, die den weg weer voor het Evangelie in Beneden-Egypte zouden openen. Wat aan Herrnhutters en Episcopaten niet vergund werd, daarin zouden Presbyterianen slagen, hetgeen voor de herleving der ingezonken Coptische Kerk van het overwegendst belang zou zijn. De Zending in Egypte zou, naar de leiding des Heeren, die der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk van Noord-Amerika zijn.
Deze, nu zoo krachtige Zending is geboren uit de saâmsmelting, in Mei 1858, van twee Kerken, de ‘Associate Reformed Church’, en de ‘Associate Reformed Presbyterian Church’, tot één Kerk, de ‘United Presbyterian Church of North America.’Ga naar voetnoot1) De Associate Church arbeidde in de Zending in Trinidad en Britsch-Indië, | |
[pagina 88]
| |
en de andere Kerk was werkzaam in Damascus; en van daar uit was zij, op bijzondere wijze, geleid om ook in Egypte te arbeiden. Een harer Zendelingen te Damascus, Dr. J.G. Paulding, in den winter van 1851-52, wegens borstlijden te Cairo vertoevende, werd zeer bepaald bij den geestelijken nood der bevolking aldaar, terwijl hij er een geopende deur zag voor het Evangelie. Hij correspondeerde hierover met zijn medearbeiders in Damascus, en met zijn Kerk in Amerika; wat ten gevolge had, dat door de Synode dier Kerk, 21 Mei 1853, besloten werd, Zendingarbeid in Egypte aan te vangen, en daartoe aangewezen werden de B.B. Thomas Mc Cague, pas tot den dienst toegelaten, en James Barnett, reeds acht jaar werkzaam in Damascus. Deze pioniers der Amerikaansche Zending in Egypte, bereikten Cairo, juist drie weken na elkander, in November-December 1854, en nog vóór het einde des jaars arr veerde een ander Zendeling uit Amerika, O.F. Martin, door de ‘American Miss. Society’ uitgezonden voor het werk onder de Copten. Ofschoon tot een andere corporatie behoorende, arbeidde deze met de beide andere B.B. eendrachtelijk samen, tot hij, in 1858, naar Amerika terugkeerde. In dat jaar vond de samensmelting der beide genoemde Kerken in Amerika plaats, waardoor de Zending in Egypte op krachtige wijze kon worden voortgezet. Reeds was het getal arbeiders met één, Dr. Gulian Lansing, vermeerderd. Deze, even geleerde als practische en toegewijde, Zendeling kwam, na 6 jaar werkzaam geweest te zijn in Damascus, einde 1856, te Alexandrië, op zijn terugreis van Amerika naar Syrië. Om redenen van gezondheid, daar eenigen tijd opgehouden, kwam hij in aanraking met den arbeid, van Schotland uit, eenigen tijd te voren aangevangen, onder de Joden te Alexandrië, en bijzonder met den Schotschen Candidaat John Hogg. Dit leidde er mede toe, dat Dr. Lansing definitief verplaatst werd van Damascus naar Alexandrië; wat ook moest samenwerken, dat, straks, de geheele arbeid der Schotsche B.B. aan de Vereenigde Presb. Kerk van Amerika overging, van welke Kerk Hogg nu Zendeling werd. Lansing vertrok eerlang naar Cairo, met Barnett en Mc Cague een drievoudig Zendingsnoer vormende, dat geen tegenstand, hoe zwaar ook, heeft kunnen verbreken. John Hogg vond later zijn aangewezen plaats in Asyut. Niet Alexandrië, maar Cairo werd dus het hoofdkwartier der Amerikaansche Zending in Egypte; en terwijl in de hoofdstad des | |
[pagina 89]
| |
lands met kracht gearbeid werd, was van meet aan de aandacht er op gevestigd, dat, en hoe, het werk zich, van Cairo uit, moest voortplanten in de Delta, en, Zuidwaarts, langs de Nijl. Schoon van elke gelegenheid gebruik gemaakt zou worden om het Evangelie te brengen ook aan Mohammedanen en Joden, bedoelde deze Zending toch voornamelijk de Evangelisatie der Copten, de herleving der Coptische Kerk. Daartoe moest, van plaats tot plaats, aanraking gezocht worden met de Copten; moest hun het Evangelie verkondigd worden; moesten er Bijbels en Christelijke geschriften verspreid worden; moesten er scholen worden gesticht en onderhouden; moesten Copten worden opgeleid tot onderwijzers, onderwijzeressen en evangelisten, en vooral tot Herders en Leeraars der, tot herleving en reformatie gebrachte, Coptische plaatselijke Kerken; moest aan die Kerken geleerd worden, in haar eigen onderhoud te voorzien, zelfstandig, naar Bijbelsche kerkenordening te leven, en dus geopenbaard te worden, zoowel op geestelijk als op maatschappelijk terrein, als levende Kerken Christi. Zóó zou de Kerk van Egypte tot een zegen zijn voor het land; een middel in Gods hand om ook Mohammedanen en Joden tot kennis van het Evangelie te brengen; en de aangewezen Kerk om, zich langs de Nijl voortplantende, het Woord Gods te brengen tot in de donkerste streken van het geestelijk donkere Nubië en Es-Sudan, tot Abyssinië toe.
Deze grootsche taak, waaraan de edelste Zendingkrachten gewijd mochten worden, werd door de genoemde Broeders, zonder verwachting van zich zelven maar in vertrouwen op den Heere, met vast beleid aangevangen. Was het vooreerst, en naar dat het werk uitbreiding verkreeg, steeds weer dringendst noodig om het terrein te verkennen, en met de lieden, wier heil gezocht werd in aanraking te komen, zoo lieten de Zendelingen dit niet aan ‘helpers’ over, maar gingen zelf. Dus reisde Hogg eenmaal, in 60 dagen tijds, een afstand van ruim 1100 mijlen langs de Nijl, per vaartuig, en in het binnenland, op ezels, meer dan 60 dorpen bezoekende; predikende, Bijbels verspreidende, en dus den weg voorbereidende voor localen Zending-arbeid. En Amerikaansch-practisch wisten de B.B. hun Zendingreizen zóó te regelen, dat het werk in de reeds vaste standplaatsen er geen schade door leed. ‘Altijd voorwaarts’ was, en is, | |
[pagina 90]
| |
het motto; doch nooit voorwaarts ten koste van wat reeds gewonnen werd. Bijzonder bevoorrecht werd deze Zending in de keuze van arbeiders, die, van tijd tot tijd, tot het werk in Egypte door de Kerk in Amerika werden afgevaardigd. Mannen, bijv., behalve de reeds genoemden, als Ewing, Ebenezer Currie, Andrew Watson, Harvey; en vrouwen, als de zusters Mc Cague, A. Strang, Mary Galloway, Miss Mc Known (blind geworden in den arbeid); mannen en vrouwen van name in de Zending, die zich aan schier alles onderwierpen als het belang der Zending zulks eischte, en die op bijzondere wijze begiftigd en opgeleid waren tot het werk. Naar zuiver Presbyteriaansche ordening, stond de Zending wel onder leiding der Kerk in Amerika, van welke zij uitging (door Deputaten, daartoe door de Synode aangewezen), maar werd er in Egypte een eigen Classis (Presbytery) gevormd, zoodra zulks mogelijk was, aan welke, door den Board in Amerika, alles overgedragen en overgelaten werd, tot een Classe behoorende; wat mede leiden moest tot zelfstandigheid der gemeenten in Egypte. Ook werd er, van meet af, op aangedrongen, dat de Coptische Kerken, naar vermogen, zouden bijdragen tot onderhoud der scholen en van den eeredienst; terwijl het onderhoud der Zendelingen voor rekening der zendende Kerk bleef. Belangrijk als de verspreiding der Schrift moest geacht worden, werd verkoop daarvan als regel gesteld, en niet gratis-verspreiding. Ook werd van den aanvang, zooveel maar mogelijk was, goede tucht geoefend, waarin de Zendelingen ten voorbeeld waren.
En de Heere gaf zijn rijken zegen op het werk. Immers: Klein, in 1855, te Cairo begonnen, heeft het werk zich, in weinig meer dan 40 jaren, boven wat menschen konden verwachten, uitgebreid: Noord-Oostelijk, van Cairo uit, langs de Damietta-Nijl door het Land Gosen, tot aan de zee; en Noord-Westelijk tot Alexandrië en Ramleh; - uitgebreid vooral Zuidelijk, langs de Nijl op, door de Fayum en Beni-Suef, El-Minya en Asyut districten; door Girga en Kena, tot voorbij de eerste Cataract, de groote waterval van de Nijl, nabij de keerkring van den Kreeft. Uitgangspunt der Zending voor het Zuidelijk deel werd de tweede hoofdstad des lands, Asyut, het oude Lycopolis, de ‘Wolvenstad’, thans een brandpunt van Christelijke werkzaamheid, met | |
[pagina 91]
| |
een Kweekschool voor onderwijzers, en met een Zendinghospitaal, waar armen kosteloos verpleegd worden, maar van anderen verwacht wordt, dat zij geheel, of gedeeltelijk, de kosten vergoeden zullen, en waar allen patiënten het Woord verkondigd wordt. In plaats van twee Zendelingen, in 1854, arbeiden er thans twintig, benevens drie Zendeling-artsen, en ruim 25 onderwijzers, onderwijzeressen, enz., allen uit Amerika of Europa. De ééne kleine Zendingpost te Cairo heeft zich vermenigvuldigd tot ruim veertig georganiseerde Coptische gemeenten, waarvan meer dan 30 door hun eigen Coptische Herders en Leeraars in het Evangelie bediend worden; en ruim tweehonderd Zendingposten, aan de beide oevers van de Nijl tot Assouan, het oude Syene, toe. De ‘enkele school’ is geworden tot een net van scholen met bijna 12,000 scholieren (waaronder bijna 6,000 Copten, meer dan 2,400 Mohammedanen en bijna 800 Joden) en ruim 170 onderwijzers. In plaats van een paar Coptische helpers, in 1854, zijn er nu ruim 400 Inlandsche arbeiders, leeraars, onderwijzers, evangelisten, colporteurs, pleegzusters, enz. Reeds voorzien enkele der Kerken geheel in haar uitgaven, en andere gedeeltelijk; terwijl alle iets bijdragen, met een geregelde jaarlijksche vermeerdering, tot iedere Kerk ook financieel onafhankelijk worde. De gezamenlijke Coptische Kerken, in verband met de Zending, hebben haar eigen Evangelisatie-arbeid, die zich naar alle zijden, en vooral Zuidwaarts, uitbreidt. En eindelijk: Behoorden de eerste Zendelingen met hun werk tot het Presbyterium (Classis) van Damascus, en werden later de gemeenten in het Nijldal tot een eigen Presbyterium, thans vormen de Coptische Presbyteriaansche Kerken reeds vier Classen, met een Algemeene Kerkvergadering: de ‘Synode van de Nijl.’ Dat is 's Heeren werk!
Hoofdkwartier der Amerikaansche Zending in Egypte bleef nog altijd Cairo, het hart des lands. Dáár is thans een Kerk met ongeveer 100 leden, benevens vier of vijf Zendingposten; dáár zijn twee scholen voor jongens en twee voor meisjes, benevens een kostschool voor meisjes met ruim 100 leerlingen, en nog 300 dagscholieren; en daar is de Theologische school, in 1863, uit den nood aan Inlandsche predikers geboren. Aan die school wordt, door drie of vier docenten, onderricht gegeven in Dogmatiek, Exegese, Hermeneutiek, Kerkgeschiedenis, Pastoraal, Kerk- | |
[pagina 92]
| |
recht, en, voor zoover dit noodig is, in het Grieksch en Hebreeuwsch, aan geschikte Copten (en anderen), die zich voorbereiden tot den dienst in de Coptische Kerk. En die School bedoelt steeds meer de kweekplaats, niet een ‘broeikas’, te zijn van aanstaande Inlandsche leeraars, bekwaam en gewillig tot het gewichtig werk, dat hun wacht, ook als voorgangers en leidslieden in de, naar gehoopt wordt, eerlang zelfstandige Presbyteriaansche Kerk van Egypte.
Wat de Theol. school te Cairo is voor de opleiding tot den Evangeliedienst, dat bedoelt de Kweekschool te Asyut voor het onderwijs en de evangelisatie in Egypte. Eén Zendeling-Professor en twee Zendelingen staan aan het hoofd der ‘College’, waar, aan 400 à 500 kostleerlingen en ruim 100 anderen, onderricht wordt gegeven in alle vakken van uitgebreid Lager- en Middelbaar onderwijs om hen te vormen tot onderwijzers, ambtenaren, klerken enz., of in voorbereiding tot de studie aan de Theol. School te Cairo. Aan Gouvernements-Inrichtingen van onderwijs ontbreekt het in Egypte niet; doch het onderricht daar gegeven, hoe degelijk ook overigens, is volstrekt ‘Godsdienstloos’, overeenkomstig de moderniseering van Egypte, in welke met God niet mag gerekend worden. De Asyut-Kweekschool, daarentegen, biedt de gelegenheid tot even degelijk, indien niet nog beter, seculair onderwijs, dan die Gouvernements-Inrichtingen; maar, rustende op het Woord van God. Van hoeveel gewicht dus deze school is voor de toekomst des lands, ligt voor de hand. En hoe zeer het onderwijs daar op prijs gesteld wordt, blijkt uit het feit, dat zich steeds meer leerlingen aanmelden, zoowel jongelingen als jonge dochters, van welke laatste meer dan 200, in het afzonderlijk voor haar bestemde Instituut, de lessen volgen. Te zamen, zijn er thans gemiddeld 700 leerlingen te Asyut; en het onderwijzend personeel bestaat uit een 12-tal bekwame, meestal Inlandsche, mannen en vrouwen, behalve de helpers. Bemoedigend is het ook, dat velen der leerlingen in de kosten van hun onderwijs en onderhoud, geheel of gedeeltelijk, zelven voorzien; in elk geval, dat daarin voorzien wordt, buiten bezwaar voor de Zending.
De ‘moderne’ taal van Egypte was langen tijd, en is ten deele nog, het Fransch, doch wordt steeds meer het Engelsch. Beide talen moeten aan Inrichtingen voor Middelbaar Onderwijs in | |
[pagina 93]
| |
Egypte, en dus ook aan de school van Asyut, onderwezen worden. Doch, waar aan andere, Engelsch-sprekende, Zending-Kweekscholen, ook in Turksche landen, van het Engelsch gebruik gemaakt wordt als ‘onderwijstaal’, daar heeft men, zeer juist, te Asyut, bij het geven van onderwijs in de onderscheidene vakken, vastgehouden aan de taal des lands, Arabisch; terwijl er bijzonder werk van gemaakt wordt om de leerlingen te bekwamen, zuiver Arabisch te spreken en te schrijven. Dit is ook noodig in een land, waar Arabisch niet alleen de gewone spreektaal is, maar waar, door de hoogste autoriteit in deze, geleerd wordt, dat ‘een fout te maken in de taal van den Koran, gelijkstaat met een doodzonde.’ Men zoekt niet de Copten Engelschen te maken; doch voor de ontwikkelden onder hen is kennis der Engelsche taal vereischte.
Niet alleen voor de Copten is de Amerikaansch Presbyteriaansche Zending dus tot zegen geweest, maar ook voor Mohammedanen, ofschoon dit, gelijk gezegd is, niet direct gezocht werd. Ongeveer een honderdtal Moslems zijn tot kennis der waarheid gekomen; hebben den Naam des Heeren Jesus Christus beleden en zijn, trots vele vervolgingen, staande gebleven in het geloof. Een vijfde van het getal leerlingen op de scholen zijn Mohammedanen; ja op 24 der scholen bestaat de meerderheid uit Mohammedaansche kinderen. Ook wordt onder Mohammedaansche vrouwen, in de Harems, (door vrouwen) in het Evangelie gearbeid. Insgelijks zijn er enkelen uit Israel toegebracht; doch hoofddoel van het werk bleef arbeid onder, en voor, de Copten.
Werd deze Zending dus rijk gezegend, ook aan moeiten, beproevingen, bezwaren, teleurstellingen heeft het haar niet ontbroken. Zoo hebben de arbeiders, vooral in den eersten tijd, veel te worstelen gehad met krankheid; persoonlijk zoowel als teisterende het gansche land. Drie jaren na hun eerste vestiging in Cairo, in 1855, brak de cholera over Egypte uit, waardoor alleen in Cairo meer dan 10,000 slachtoffers werden weggeraapt; en wederom heerschte de pestilentie, vooral in Alexandrië, in 1865. De Krim-oorlog was een bron van moeielijkheid; want, daar de Grieken en Copten aan de zijde van Rusland stonden, was Zending-arbeid onder hen in dien tijd door de vijandschap der Mohammedanen bijna onmogelijk. Straks brak de oorlog uit tusschen de Noordelijke- en de Zuidelijke | |
[pagina 94]
| |
Staten van Amerika, gedurende welke de noodige toelagen voor de Zending niet, of niet ten volle, en geregeld, ter hand kwamen, waardoor de Zendelingen dikwijls in groote ongelegenheid geraakten, schoon deswege geen klacht door hen werd geuit. Nog later was het de Arabiopstand, en andere politieke beroeringen in Egypte, die het werk dreigden te verstoren. Veel had de Zending ook steeds te kampen met den tegenstand der hoofden van de dwalende Coptische Kerk, wier Patriarch herhaaldelijk van de zijde der Regeering, bij name door den Khedive Ishmael, gesteund werd in de vervolging van Inlandschen, die zich bij de Zending hieldenGa naar voetnoot1). Mohammedanen en Copten, | |
[pagina 95]
| |
Griekschen en Roomschen, politieken en particulieren; nu eens dezen meer, en dan weer anderen, en soms schier allen te zamen; trachtten het werk onmogelijk te maken. Daarbij kwamen, zóó vele en herhaalde teleurstellingen in den eigen kring der jeugdige Kerken, ontrouw, afval, eigenbelang, misleiding enz., wat, trouwens, ook | |
[pagina 96]
| |
verwacht moest worden van lieden, die pas opkwamen uit den poel, waarin de oude Kerk gezonken was. Trots alles, mocht het werk voortgaan, waar de arbeiders kracht ontvingen om niet moedeloos te worden, en genade om te volharden, wetende, dat 's Heeren beloften niet falen kunnen.
Werd er veel tot stand gebracht, nog veel meer blijft er te doen. Wel tellen de Coptische Presbyteriaansche Kerken 20,000 zielen; doch.... er zijn 550,000 Copten in Egypte. Wel heeft de Zending, in meer dan 200 plaatsen, post gevat; doch.... er zijn 18,000 steden en dorpen. Kwalijk meer dan één 100ste deel des lands kwam dus in blijvende aanraking met het Evangelie, en slechts één 270ste deel der Coptische bevolking is tot reformatie gebracht. Daar er reeds zoovele Coptische arbeiders gevormd zijn, en nog zullen worden opgeleid, mag verwacht worden, dat het werk zich, van nu aan, nog spoediger zal uitbreiden, want ook Copten worden het best door Copten geëvangeliseerd. De Heere doe dit werk verder wél gelukken, en stelle de herleefde, en herlevende, Kerk van Egypte tot een rijken zegen, niet alleen in het land zelf, maar voor de uitbreiding van Zijn rijk langs de Roode Zee en de Nijl.
Het gehoorde, aangaande den Zendingarbeid der Amerik. Presbyterianen, moest wel opwekken om, nu aanstonds, den gebouwen dier missie, te Cairo, een bezoek te brengen, en daar, met eigen oogen, iets te zien van het werk, dat verricht wordt. Dit doen wij dan nu ook. Doch niet, dan met de bede, dat de reformatie der Kerk van Egypte spoedig zóó doorwerke, dat de Coptische cathedraal, van haar schilderijen en andere afgodische voorwerpen gezuiverd, eerlang een bedehuis zij, waarin, door Copten aan Copten, en anderen, het zuiver Evangelie gepredikt, en de sacramenten bediend worden naar de instelling van Christus.
De Zendinggebouwen der Amerikaansche missie te Cairo, in de Ezbekiyeh, zijn een prediking, in hout en steen, van de methode dier Zending, zóó, dat ‘wie loopt er op merken moge.’ Is haar motto: ‘Evangelisatie en Educatie,’ aanschouwelijk wordt dit voorgesteld in de inrichting der gebouwen; - met de ‘kerk’, als het hart, in het midden, en de ‘scholen’ aan weers- | |
[pagina 97]
| |
zijden van de kerk, als twee armen, zich rechts en links uitstrekkende naar de bevolking. Die kerk, met haar hooge boogvensters en passend torentje, heeft een deftig aanzien zonder stijf te zijn; de nevengebouwen, mét de kerk één geheel uitmakende, zijn drie verdiepingen hoog, met zeven vensters aan iedere zijde, waarvan acht met bordessen, terwijl de beneden-verdieping, aan de straat, een galerij heeft met hooge boogvormige pilaren. In het Zendinghuis zijn ruime lokalen, tot het geven van onderwijs aan kinderen en volwassenen; vertrekken, ingericht als commissie-kamers en het houden van vergaderingen in verband met de Zending; en voorts, geschikte woningen voor onderscheidene Zending-familiën. In de galerij is het Bijbel-depot, de boekwinkel, enz. Alles te zamen den indruk gevende van beslistheid in het werk des Heeren, doch zonder praalvertoon, gelijk het ook in de Zending behoort te zijn.Ga naar voetnoot1)
Dankbaar, dat er in deze Mohammedaansche, en overigens aan wereldzin overgegeven, stad een plaats was, waar men, in gemeenschap met andere belijders, op den Sabbath kon samenkomen ter verheerlijking Gods, en om Zijn woord te hooren, begaf ik mij, Zondagmorgen, omstreeks 9 uur, naar het Zendinghuis in de Ezbekiyeh, waar ik enkele toeristen ontmoette, die ik reeds had aangetroffen. De eerste ‘dienst’, dien wij nu bijwoonden, was de ‘Zondagschool’. Deze werd gehouden in een groote zaal, met hooge zoldering. Er waren ongeveer 240 of 270 scholieren aanwezig, jongens en meisjes en ook volwassenen; mannen met zware baarden en vrouwen van verschillenden leeftijd, tot zelfs zeer bejaardenGa naar voetnoot2). Mannen en vrouwen zaten niet bij elkander, | |
[pagina 98]
| |
maar, overeenkomstig het gebruik des lands, zoowel onder de Mohammedanen als onder de Joden en de Copten, gescheiden door een laag muurtje en een rood gordijn. De jongens droegen bijna allen de roode fez (pet zonder klep) op het hoofd, en zagen er mager en bleek uit, met zeere oogen; sommigen misten het gebruik van het rechteroog geheel, misschien wel door moedwillige verminking om de conscriptie te ontgaan. De meisjes, waaronder velen met heldere, schitterende, zwarte oogen, waren gekleed in verschillend, kleurig, gewaad; sommigen, als bedekt met gouden of zilveren muntstukken, en enkelen gesluierd. De vrouwen droegen een zwart zijden overkleed, van een fatsoen, dat ik niet anders kan beschrijven, dan dat het geleek op een nauwsluitenden regenmantel. Het zingen was zeer gewoon, en niet te vergelijken bij het schoone gezang der gekleurde bevolking aan de Kaap. De gezamenlijke klassen werden toegesproken door den onderwijzer eener school, in Europeesche kleeding, waarover hij een donkerkleurigen shawl droeg, en met een fez op het hoofd. De les, voor heden, was Jesaja XXI, en na de toespraak gingen de klassen een ieder naar haar plaats. Dr. Watson geleidde ons van klas tot klas. Onder de onderwijzeressen was één, zwart van kleur als gepolijst ebbenhout, met levendige, bewegelijke oogen, en een heldere stem. Zij was gekleed als een Europeesche, en was, blijkbaar, een degelijke onderwijzeres. Naar ik vernam, was zij een Galla-meisje, óf uit Abyssinië; zij was te Aden werkzaam geweest, doch onlangs naar Cairo teruggekomen. Zúlk eene zou een Christelijken Inlandschen Prins kunnen huwen, gelijk Bamba, een kweekelinge aan de Zendingschool te Cairo, in 1864 de gemalin werd van Z.K.H., de Maharajah Dhulup SinghGa naar voetnoot1). Zij sprak goed | |
[pagina 99]
| |
Engelsch, en wij hadden een kort gesprek te zamen, besloten met een hartelijken handdruk. Mijn hart gaat, onwillekeurig, uit naar zulke inboorlingen van Zuid-Oostelijk Afrika; levendig als zij zijn, vatbaar voor onderwijs, én om te onderwijzen. Het onderricht werd gegeven in het Arabisch; en nadat nog weer aan de gezamenlijke klassen eenige vragen waren gedaan door Dr. Watson, werd de les door hem gesloten met dankzegging. Zúlk onderwijs kan niet anders dan goede vrucht dragen.
Na den Zondagschool-dienst gingen wij naar de Godsdienstoefening, op een hooger verdieping, in de kerk gehouden. Ook hier zaten de mannen en de vrouwen, te zamen ongeveer 200 in getal, van elkander gescheiden door een middenschot. De dienst werd door Dr. Watson geleid, en het zingen geschiedde zonder begeleiding van orgel. Van de prediking, in het Arabisch, kon ik niets verstaan; doch het geheel gaf den indruk alsof deze door de hoorders, allen, of bijna allen Inlandsche leden der Gemeente, wel gevolgd werd. Slechts enkelen zullen er onder hen geweest zijn, uit Islam toegebracht, tot het geloof, en de meesten waren geboren Coptische Christenen, nu leden der Gemeente te Cairo.
Zondagavond 6 uur, had ik het voorrecht, tegenwoordig te mogen zijn bij den Engelschen dienst in de Zendingkapel, ditmaal geleid door een predikant uit Amerika. Er was een vrij goede opkomst van Engelschen en Amerikanen, in Cairo gevestigd, en van toeristen; en er waren ook ongeveer een dozijn soldaten, behoorende tot het | |
[pagina 100]
| |
Britsch garnizoen. De prediking was over de woorden: ‘Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt’; degelijk, stichtelijk, goed. Zulke samenkomsten; op den dag der Ruste; in een vreemd land; te midden van honderdduizenden Mohammedanen en anderen, die God niet kennen; moeten bijgewoond zijn, om ze, ietwat naar waarde, te kunnen op prijs stellen. | |
Calioub.Volgens afspraak, begaf ik mij, des morgens acht uur, per trein naar Calioub, de ‘Omgekeerde’Ga naar voetnoot1), 10 mijlen sporens van Cairo. Aan het station wachtte Br. Spillenaar mij met een paar ezels, die ons, langzaam, door het zand naar het Zendinghuis, ongeveer een kilometer van het station gelegen, brachten. Hier werd ik hartelijk welkom geheeten door den Zendeling-onderwijzer, den heer De Vlieger, en een aantal kinderen en jongelieden; waarna men het mij in den huiselijken kring, zoo der familie Spillenaar als van De Vlieger, zeer aangenaam maakte. Het was mij daar: Holland in Egypte. De Zendingarbeid te Calioub was mij niet geheel vreemd. Met Spillenaar had ik kennis gemaakt te Ermelo, vóór hij, October 1874, van daar uit, naar hier gezonden werd als medearbeider van Zendeling Nyland, eenige jaren te voren door de Ermelosche Zendinggemeente naar Calioub afgevaardigd. Sedert, had ik met hem, een eenigszins geregelde, correspondentie onderhouden, ook nadat ik, in 1875, naar Zuid-Afrika teruggekeerd was; en ook was ik in de gelegenheid gesteld geweest, de Zending hier, ietwat, stoffelijk te steunen. Met Ds. Witteveen had ik, ook op verzoek van Spillenaar, herhaaldelijk over de Zending te Calioub geconfereerd; en schier de laatste woorden, tusschen mij en den beminden Herder en Leeraar te Ermelo, kort vóór zijn dood gewisseld, hadden betrekking op Spillenaar en diens werk. In verband hiermede, had ik, onmiddellijk na het overlijden van Ds. Witteveen, mogen medewerken, dat de gewone toezendingen voor den arbeid te Calioub | |
[pagina 101]
| |
geregelden voortgang mochten hebben, en had ik, later, op verzoek van Br. Spillenaar, van de Gereformeerde Zend. Vereeniging verkregen, dat deze, alleen uit piëteit voor de nagedachtenis van Witteveen, het werk zou overnemen. Dit was later gebleken onnoodig te zijn, door de stichting eener ‘Vereeniging tot uitbreiding van het Evangelie in Egypte’, die de Zending te Calioub, onafhankelijk van Ermelo, onder haar zorg nam; en sedert eenige jaren had ik nu niet meer, direct, van Spillenaar vernomen. Er viel dus veel mede te deelen, te bespreken, en op te helderen, wat mij bijzonder belangrijk was. Gemakkelijk heeft deze Broeder het te Calioub zeker niet gehad. Eerst tobben met de zoo moeielijke Arabische taal; verder was ‘tobben’, met ziekte in zijn huisgezin; met onvoldoend salaris; met bouwvallige woning; met helpers, en op andere wijze, langen tijd de orde van den dag geweest. In Juni 1876 was Nyland naar Nazareth vertrokken en bleef Spillenaar alleen te Calioub; in 1882 dreigde de Arabi-opstand het geheele werk met verwoesting. Toch werd er een kleine gemeente vergaderd uit de Copten; en nu telde de school, onder leiding van Br. De Vlieger, een goed aantal leerlingen, zoo jongens als meisjes.
Na met veel genoegen eenigen tijd in de school te hebben doorgebracht, maakte ik, onder geleide van Br. Spillenaar, een wandeling door Calioub. Deze geheel Inlandsche stad, hoofdplaats van de provincie, telt 16,000 inwoners en heeft een vervallen, geen zindelijk, aanzien. Wij bezochten onderscheidene leden der gemeente en anderen, Copten en Mohammedanen; en ik moest, naar landsgebruik, tal van kopjes, Arabisch toebereide, koffie drinken; versta: een kleine mondvol water op heel wat koffiedik, zonder suiker of melk, slurpen uit een speelgoed-kopje (Fingza), met een eierdopje (Zarf) als schoteltje. De lieden, waarmede wij in aanraking kwamen, ook in bazaar-winkeltjes, waren zeer voorkomend en vriendelijk. In een Coptisch kerkgebouw gaf men mij een rond Avondmaalsbroodje, met 12 Andreas-kruisen, binnen een randschrift, in Coptische letters er op gebakken. Eindelijk bracht S. mij, naar mijn begeerte, in het voormalig Zendinghuis, nu bewoond door, naar ik meen, Arabische gezinnen. Veel was, in der tijd, over dit huis geklaagd; en, betrekkelijk, zeer veel had het gekost aan reparaties, die het slechts voor instorten konden bewaren maar nooit bruikbaar | |
[pagina 102]
| |
voor de Zending konden maken, gelijk, trouwens, ook door S. bericht was geworden, doch men in Nederland niet scheen te kunnen verstaan. Voldoening gaf het mij, dat ik zelf, in der tijd, geraden had om grond aan te vragen bij de Regeering, of op andere wijze te verkrijgen, en een degelijk Zendinghuis te bouwen, zoo men met de Zending hier wilde voortgaan; gelijk dan ook later geschied is. En het was wel te verstaan, dat de Inspecteur van Onderwijs, reeds in 1883, verboden had, het gebouw als school of kerk te gebruiken. Van vuile, vervallen, onbruikbare kamer tot kamer gaande, gevoelde ik diep medelijden met de B.B. die onder zulke omstandigheden, hier in de Zending, onnoodig, hebben moeten worstelen.
‘Aan wie daarvan de schuld?’ mocht, op het platte, oneven dak van het gebouw, vanwaar ik een vrij uitzicht had op Calioub en haar woestijn-omgeving, worden gevraagd. En daarop moet het antwoord zijn: De oorzaak ligt niet in gebrek aan belangstelling van hen, die uitzonden, maar in gebrek aan kennis van het arbeidsveld, en de vereischten tot zijn bearbeiding. Witteveen had een ruim hart voor de Zending en verstond, zooveel als iemand, de roeping der Kerk om het Evangelie te verkondigen aan Israel en de Volken, tot aan het einde der aarde. En grootsch was hij in zijn opvatting dier roeping voor de kleine Gemeente, wier Herder en Leeraar hij was. Naar de Batakkers op Sumatra zond hij één Ermeloër uit, Van Asselt, straks door Betz gevolgd. Met de Talaut-Zending stond hij in nauwe verbinding. Naar Japan trachtte hij zijn neef, Malga, als Zendeling heen te zenden. Maar bijzonder gevoelde hij zich tot Midden-Afrika aangetrokken. Het Basel-Chrischona-plan eener ‘Apostelstraat’, van 12 Zendingstations, Egypte verbindende met Abyssinië, en zoo dwars door het donkere hart van Afrika heen, had veel van zijn liefde. En werkelijk wist hij te verkrijgen, dat, in 1865, Jacob Mooij en Adrianus Mooij, Veluwsche jonge mannen,Ga naar voetnoot1) vol moed en ge- | |
[pagina 103]
| |
loofs-toewijding, doch zonder de noodige toerusting, én uitrusting, de woestijn introkken tot Famaka, waar Jacob, slechts een en twintig jaren oud, op Kerstavond 1867, overleed, en dus grafbezit nam van Midden-Afrika, waarover hij stervende zijn handen had uitgestrekt, voor koning Jesus, waarna Adrianus Mooij moest terugkeeren naar Holland. Afrika opgeven kon Witteveen echter niet, en er werd een arbeid begonnen in Egypte, te Calioub, als ‘Station I,’ dat in elk geval meer aangewezen was, dan om zulk Station zoover mogelijk in het, toen bijna geheel onbekende, Binnenland, te willen vestigen. Aan Zendingliefde en Zendingijver ontbrak het Witteveen dus allerminst, en hij was bereid om met de Broederen, die uitgingen, zijn laatste stuk brood te deelen; ja bereid, zelf honger te lijden om het dezen te geven. Witteveen was een man des geloofs en des gebeds, en de Zendelingen, die van Ermelo uitgingen moesten ook zóó vol des geloofs zijn, dat zij bereid waren om te gaan zonder ‘goud en zonder zilver in hun gordels, zonder male tot den weg, zonder twee rokken, of schoenen of staf,’ vertrouwend op de belofte, dat ‘de arbeider zijn voedsel waardig is.’ Witteveen zelf had zóó kunnen uitgaan; doch een Zending mag zoo niet beproefd worden. Het beginsel, door den Heiland uitgesproken, blijft natuurlijk van volle kracht, ook voor onzen tijd. Doch de omstandigheden zijn anders, dan bij de uitzending door Hem van de zeventig discipelen. En slechts aan onbekendheid met de praktijk der Zending zal het moeten geweten worden, als er wordt uitgezonden naar vreemde landen om onder | |
[pagina 104]
| |
Heidenen of Mohammedanen in het Evangelie te arbeiden, zonder de noodige voorbereiding en toerusting tot het werk. Zij, die uitgaan, moeten bereid zijn, des vereischt, om de hitte en den last des daags te dragen. Zij moeten zich niet bekommeren met: ‘Wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken? enz.’ Doch zij, die uitzenden moeten weten, wat zij doen; moeten, geloovig, ‘de kosten berekenen.’ En daartoe behoort voornamelijk, dat zij bekend zijn, zooveel mogelijk, met het arbeidsveld en zijn, ook stoffelijke, behoeften.
Of hier, te Calioub, onder Copten en Mohammedanen, van Holland uit, een Zending moest worden aangevangen, waar in Cairo reeds door de Amerikanen gearbeid werd, is zeer de vraag. Insgelijks, of Spillenaar zich niet aan Colportage-werk onder Arabieren en Copten, waartoe het B. en B. Bijbelgenootschap hem wel voor zijn rekening wilde nemen, had moeten wijden. Doch waar men in Nederland oordeelde, dat hij te Calioub zou arbeiden, moesten daartoe de noodige middelen beschikbaar gesteld worden, opdat het werk niet zou doodkwijnen, vóór het recht was aangevangen.
‘Luxe-Zending’ staat geoordeeld. Maar ‘Honger-Zending’ niet minder. Dat de Zending te Calioub bijna verhongerde, is niet te wijten aan Witteveen, alsof hij niet van harte gaarne zenden wilde, wat noodig was, indien hij, zelf wegzinkende in allerlei financieele moeielijkheden, het had kunnen doen. Maar het ‘aanschouwelijk onderwijs,’ dat ook de Calioub-Zending levert is, dat men juist ‘in het geloof’ bedachtzaam, en met volledige kennis van zaken, in de Zending moet arbeiden, zal er vooruitzicht van te slagen kunnen bestaan. Dat de B.B. te Calioub, onder zulke, onnoodig-moeielijke, omstandigheden volhard hebben in het werk is hun tot roem in den Heere. En dat, naar de trouwe Gods, de worstelingen des geloofs in het studeervertrek en in het kerk-kamertje te Ermelo, ook voor Calioub aanvankelijk vrucht hebben gedragen, had ik heden, in het nieuwe Zendinghuis aldaar, mogen aanschouwen.
Calioub in de woestijn van Egypte, en Ermelo op de Veluwsche heide.... Witteveen's werk voor de Zending en der Barmhartigheid, door hem, te midden van veel moeite begonnen, duurt voort en breidt zich uit; doch niet, dan nadat het uit zijn hand aan anderen | |
[pagina 105]
| |
was overgegaan. Trouwens, zoo is het hem altijd gegaan. De Batta-Zending, door hem aangevangen, werd de krachtige Rijnsche Zending op Sumatra; zijn opname van krankzinnigen te Ermelo, werd ‘Veldwijk.’ Zal het zóó ook blijken met Calioub? Voorwaar: ‘Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.’ Als het Koninkrijk Gods maar komt, en 's Heeren Naam eere ontvange. Ook te Calioub.
Hoe gaarne ik langer bij de B.B. hier wilde verwijlen, mijn tijd was beperkt, en ik moest op een bepaald uur weer te Cairo zijn. Na hartelijk afscheid genomen te hebben van Br. De Vlieger en de beide Zusters, begaf ik mij naar het station, waar ik echter vernam, dat er geen trein liep naar Cairo, voor lang na den tijd, dat ik daar zijn moest. Doch Spillenaar wist raad. Er stond een goederen-trein op vertrek naar de stad en... ‘of de Stationschef ons vergunnen wilde in den bagage-wagen meê te rijden?’ ‘Met alle genoegen,’ was het antwoord, en zoo keerde ik, van Br. S. vergezeld, plat op den grond van een ledigen goederenwagen gezeten, naar Cairo terug. |
|