Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
II.
| |
[pagina 18]
| |
dan ook een vol uur wachten, eer deze vertrekt. Waarom de man aan het loket een leven maakt als een oordeel, en met de armen zwaait, alsof hij zich te verdedigen heeft tegen een dozijn zwaar gewapende roovers, waar hij toch niets te doen heeft, dan een spoorwegkaartje af te geven, is, voor den kalmen Westerling, een raadsel. Moeielijk ook is het om te verstaan, waarom er zóóveel menschen bij het station en op het ‘perron’ zijn; Arabieren, Copten, Negers; mannen, vrouwen en kinderen; in hun eigenaardige kleederdracht, veelal slechts bestaande uit een lang wit of blauw gewaad over eenige onderkleeding. Allen zijn vuil; allen schreeuwen en gesticuleeren; niemand hunner schijnt eenige bezigheid aan de hand te hebben; en allen hopen op ‘backsheesh’. Politiedienaren zijn kenbaar aan hun stok, waarvan zij een vrij gebruik maken, gelijk een half onnoozele fellah ondervond, die de onbescheidenheid had om een reiziger, uit een coupé 1e classe naar buiten ziende, bij den baard te vatten, wat hem aanstonds een dracht slagen met de rotting bezorgde, op de wijze zooals men ziet afgebeeld op de oude monumenten uit den tijd van Israels dienstbaarheid in dit land. Het station te Suez is, in ieder opzicht, Suez-waardig. Dat de wagens vuil zijn, spreekt vanzelf; en hoe het er uitziet in een 3e classe waggon, vol Arabieren, Fellahin, Negers e.a., met hun ‘bagage’, kan men denken. Eindelijk, om ruim 10 uur, vertrok de trein, en daar er weinig reizigers waren, had ik een coupé voor mijzelf. Nauw heeft men Suez verlaten, of men bevindt zich in de woestijn; - een zandzee, wier golven tot heuvels stolden. De lijn is aangelegd langs het zoetwater-Kanaal van Cairo naar Suez, aan den Westelijken oever van het maritiem-Kanaal, zoodat men, nu en dan, uit den trein, een passeerend stoomschip te zien krijgt. De reis door deze zandvlakten wordt, boven beschrijving, eentonig geacht. Toch is zij niets minder dan dit. Zie slechts: Dáár is de Derb el-Hajj, ‘de weg der Pelgrims’ naar Mekka, dat carricatuur van Jeruzalem, waarheen de valsche Profeet zijn volgelingen geboodGa naar voetnoot1) om op te gaan, al ware het maar éénmaal in hun leven, om te aanbidden. | |
[pagina 19]
| |
Hoevele tienduizenden, de duizenden verdubbeld, zijn, uit Barbarije en Tunis, uit Tripoli en Algiers, maar meest uit de Delta, langs dezen weg getogen; op kameelen en paarden; in hodah's en te voet; van leeftocht en koopwaren rijkelijk voorzien, of arm, en zelfs aan het noodigste tot onderhoud behoeftig; maar allen, één valsche roepstem gehoorzaam, met één doel! Immers: Om, op den bepaalden tijd, en aangegeven wijze, den rondgang te volbrengen om den Kaabah, den eeuwen ouden tempel te Mekka, en den hajaru'laswad, den ‘Zwarten Steen’ te kussen, en zoo loon bij God te hebben ten eeuwigen levenGa naar voetnoot1). Hoe talloos velen zijn, in den loop der eeuwen, op dezen weg der woestijn aan ziekte bezweken, of van gebrek of door geweld omgekomen, hun onbegraven lichamen tot | |
[pagina 20]
| |
voedsel latende voor de gieren en de jakhalzen! En zij, die Mekka bereikten, en daar al de voorgeschreven ceremonies volbrachten, wat vonden zij anders dan het loon der leugen, met zóóveel moeite en opoffering gezocht? Zoo was, en is, de Derb el-Hajj een der grootste heirbanen des Satans, onder het vaandel van Mohammed, naar het eeuwig verderf. Die weg van Ismael kruist dien van Israel, nabij het kasteel van Ajrud, dat in de 12e en 13e eeuw gebouwd werd ter beveiliging van de pelgrims, en een put heeft, 250 voet diep, doch slechts brak water (type van het Mohammedanisme) bevattende.
Doorsporende, wordt in 10 minuten de halte Shaluf bereikt, nabij welke een der, half-Perzische half-Egyptische, ‘monumenten van Darius’, uit de 5e eeuw vóór onze jaartelling, gevonden wordt, in 1799 ontdekt, en in 1866 uitgegraven, en hier weder opgericht. Darius, bij een kleine spoorweghalte in de woestijn van Egypte! Het station Geneffeh, ligt 12 mijlen verder, en het station-Fayid is nog eenmaal zoo ver van Shaluf. In deze smalle strook lands, tusschen het tegenwoordige Kanaal en Geneffeh, was Israel gelegerd, ‘besloten tusschen het gebergte en de zee,’ en hier vond, naar waarschijnlijkheid, bijna gelijk staande met zekerheid, de doortocht plaats. Hoe duidelijk wordt dit, als men de beschrijving door Mozes vergelijkt met het terrein hier, zelfs waar men dit slechts uit een slakkengangsneltrein aanschouwen mag. ‘moia, moia!’
Het volgende station is Nefisheh, de junctie voor Ismailia en Port-Said. Welk een drukte op het perron en langs den trein! Fellah-meisjes, met heldere zwarte oogen en slechts gekleed in een lange, blauwe katoenen jurk, met een doek los over het hoofd en een halssnoer van kralen, riepen zoo hard zij konden ‘moia, moia’ (water), dat zij in kleine, aarden | |
[pagina 21]
| |
kruiken (doruck, goulah), die het water koel houden, voor een kleinigheid aanboden; venters van vruchten in groote verscheidenheid; bedelaars van elke soort, blind, kreupel, oud en jong; Fellahin en Arabieren; en allen, naar het scheen, met hun hoop gevestigd op ‘backsheesh’, waarom, met mond en hand, met oog en schouder, op allerlei wijze gebedeld werd. Reizigers van Suez, naar Ismailia en Port-Said, moeten hier overstappen, en die van daar komen, met bestemming naar Cairo, Alexandrië en Suez, vinden hier hun treinen. Het is er dus levendig en druk genoeg, bij aankomst of vertrek van een trein.
Van hier naar Ismailia is slechts 5 of 6 minuten sporens, doch wie niet bepaald daar wezen moet, behoeft er zijn reisplan niet om te veranderen. Wel is de plaats schilderachtig schoon gelegen aan het Meer-Timsah, doch zij wordt het best gezien van het hooge dek eener voorbijvarende stoomboot. Als in één nacht, bij de doorgraving van de landengte, uit het zand verrezen, werd Ismailia spoedig het middenpunt van bedrijvigheid, in verband met het Kanaal; werden er steenen gebouwen opgericht naast leemen hutten; ‘boulevards’ aangelegd en straten, met Westersche café's en winkels, te midden van Egyptisch vuil; en scheen aan die ‘broeikas zonder glazen dak’ een blijvende toekomst verzekerd van Westersche industrie en Oostersch conservatisme. Na de voltooiing van het Kanaal, nam Ismailia echter spoedig af in bevolking en invloed, waarin echter nu weer een keer schijnt te komen. Tot welk een mate van vruchtbaarheid de woestijn der Delta gebracht kan worden, onder kunstmatige besproeiing, kan men best zien in, en rondom, Ismailia. Waar water aangebracht werd, groenen landen en tuinen, en ontstaat vegetatie, die het, anders, met macht voortschrijdend zand onder bedwang houdt. Hoe men in Egypte, ‘het land zonder regen,’ één druppel water verloren kan laten gaan, is een raadsel: dat zoovele stroomen van de Nijl verzand zijn, is een oordeel over het land en zijn bevolking; en een teeken des tijds is het wel, dat er weer meer zorg besteed wordt om, ook op het voetspoor der oude Egyptenaren, de wateren van de Nijl zóoveel mogelijk voor Egypte te behouden.
Van Nefisheh naar Zakazig is 47 mijlen, en het traject wordt, per trein, in 2 uur tijds afgelegd. Tot Tell el-Kebir, 27 mijl | |
[pagina 22]
| |
van Nefisheh, waar Arabi, in 1882, voor de Britsche overmacht wijken moest, voert de lijn, nu in Westelijke richting, en nog steeds langs het Zoetwater-Kanaal, door de woestijn; en ook verder, tot Zakazig, is de omgeving woestijnachtig. Natuurschoon biedt deze streek thans niet. Doch: Welke aangrijpende herinneringen zijn aan haar verbonden; welk een stuk wereldgeschiedenis, teruggaande tot bijna 2000 jaren vóór onze jaartelling, en zich uitstrekkende over vele eeuwen, doemt ook hier weer op voor het geestesoog! En dat bijzonder in verband met de leidingen Gods van het Volk des Verbonds. De weg toch leidt door de Wady Tumilat, het Land Gosen; de natuurlijke verbinding tusschen Azië en Afrika; het aanrakingspunt van Sem met Cham. Wel vreemd mag het genoemd worden, dat de juiste ligging van Gosen, de landstreek, ruim vier eeuwen door Israel in Egypte bewoond, tot in den jongsten tijd niet zóó bekend was, dat daaromtrent geen twijfel bestond, maar, integendeel, zoo verschillende gevoelens verdedigd zijn. Dat het land reeds Gosen (Hebr. גּשֶׁן, ‘klonterige grond’) geheeten werd, vóór Israel zich daar vestigde, is duidelijk uit Genesis 45:10 ‘Gij zult in het land Gosen wonen,’ en uit Genesis 46:28, 29, 47:1 vv. Insgelijks, dat Gosen gelegen moet zijn in het aan Kanaän grenzend deel van Egypte; en aan de Oostelijke zijde van de Nijl; want er is, in de Schrift, geen aanduiding, dat Jacob over die rivier trok, noch ook, dat Israel, bij den uittocht, door de Nijl toog. Het land moet geschikt geweest zijn voor hoornvee én voor klein vee; dus zoowel weiden van zoet gras als van ander, kort, gras gehad hebben. En ook geschikt voor akkers en tuinen, die uit kanalen (watervoren) konden nat geleid worden ‘met den voet’ (Deut. 11:10), en rijkelijk ajuin en look, komkommers, pompoenen en knoflook voortbrachten; terwijl visch in Gosen zóó overvloedig was, dat die daar ‘om niet’ gegeten kon worden (Numeri 11:5). Een waterrijk land was dus Gosen; met goede weiden en vruchtbaar; in het Noord-Oostelijk deel van Egypte; aan de rechterzijde van den Pelusischen tak der Nijl.
Doch: Wáár, in dat deel van Egypte, en hoe begrensd? Volgens sommige Egyptologen van lateren tijd, strekte Gosen zich uit ten Noorden, tot aan de Middellandsche Zee, insluitende Tanis (Zoan); ten Westen, langs den Oostelijken oever van de Tanische | |
[pagina 23]
| |
Nijl, tot nabij Memphis en insluitende Heliopolis (On); en Oostelijk, tot aan de Woestijn. Doch wel allen komen hierin overeen, dat de streek, waar Jacob zich, volgens aanwijzing van Farao, vestigde gelegen was in de wady Tumilat, (de vallei van het Rameses-kanaal), in Oostelijke richting grenzende aan de Woestijn van Etham, en Zuidelijk aan die van Arabië. Bij de komst in Egypte slechts ruim 70 zielen tellende, hadden Jacob en zijn zonen niet veel gronds ter bewoning, niet veel land om te bebouwen, geen uitgestrekte weiden voor hun vee noodig. Doch naarmate het volk wies in aantal, breidde het zich uit langs de Nijl, ten Westen, aan de breede kanten van de Wady, en overal naar het Noord-Westen ‘in het veld van Zoan.’Ga naar voetnoot1) Het was dan door deze wady, dat Abram tot den Hyksos-Farao van Beneden-Egypte toog, gastvrijheid zoekende, toen er honger was in Kanaän. Hier langs, kunnen de Ismaëlieten uit Gilead met Jozef getrokken zijn om hem, in Egypte, als slaaf te verkoopen; en door dezen weg moeten, 13 jaren later, de andere | |
[pagina 24]
| |
zonen van Jacob gereisd hebben om koren te koopen van den broeder, dien zij verkocht hadden, maar die nu, wat zij niet konden droomen, als Zafnath Paanéah,Ga naar voetnoot1) heerscher was, naast Farao, over Egypteland. Het moet aan den ingang van deze wady geweest zijn, dat Jacob, met geheel zijn huis naar Egypte gekomen, zijn zoon, zoo lange dood gewaand, weer aan het vaderhart mocht drukken. In deze landstreek, toen, door kanalen uit de Nijl, rijkelijk bevochtigd en vruchtbaar gemaakt, ontving Jacob, voor zich en de zijnen, van Farao woning; en hier werden de 70 zielen van het huis Jacobs tot een groot volk, uitbrekende in menigte, tot zij ‘het land’, Gosen en langs de Nijl, wel tot Memphis toe, en, Noordelijk, tot Zoan, vervulden. Hier bebouwden de Kinderen Israels den grond, en hadden zij weiden voor hun kudden, als hun vee geen voedsel meer vond op de heuvelen en in de laagten der aangrenzende woestijn. En hier deed Seti I, die ‘Jozef niet gekend had’, Israel in harde dienstbaarheid zuchten; hier moesten zij, later, onder Rameses II, de schatsteden, Rameses en Pithom bouwen, en deed Menephtah hen tichelsteenen maken, het bepaald getal van hen eischende, dag bij dag, ook waar hun geen stroo daartoe verschaft werd. In deze landstreek kermde Israel tot den Heere. En in het merg-doorvlijmend geknars der shadouf, dat nietgeöliede waterwiel, overal in de Delta aangetroffen; en, meer nog, in het klagelijk ‘Ya Ali’. ‘Ya Ali’ (‘Ach Heer’) der Fellahin, bij hun opgelegden zwaren dienst; in al het zuchten van Egypte; hoort men den nagalm van Israels gekerm, dat uit deze landstreek, meer dan 3500 jaren geleden, ten hemel steeg, totdat de Heere zijn knecht Mozes zond om het Volk uit het diensthuis te leiden.
Aan het Oostelijk einde der wady, 13 mijlen van Nefisheh, is een klein station, dat den naam draagt van ‘Ramses’, en waar de conducteur iets in het Arabisch uitschreeuwt, dat in Hollandsche ooren klinkt als: ‘Rameses, uitstappen’. De plaats heet eigenlijk Tell el-Maskhuta, de ‘Heuvel van het Standbeeld’, naar een beeldengroep, door Fransche ingenieurs, in het laatst der vorige eeuw, hier, half in het zand verborgen, ontdekt. Deze groep, uit één stuk graniet gebeiteld, bestond uit drie figuren, zittende in een | |
[pagina 25]
| |
armstoel, welks achterzijde met hierogliefen beschreven was. Na ontcijfering van dit schrift, bleek het, dat de groep Rameses II voorstelde, gezeten tusschen Ra en Tum, de opgaande en de ondergaande Zon, (of Rameses, zoon der Zon, gezeten tusschen Ptah, de Demiurg, schepper, god der waarheid, en Cheper, een anderen vorm van Ptah). Dit gaf aanleiding, dat men hier Rameses, een der beide schatsteden, meende gevonden te hebben. Dat echter niet die stad, maar wel Pithom hier gestaan heeft, en dat het district ‘Succoth’ heette, werd aan het licht gebracht, door de opgravingen, in 1283-'84, van E. de Naville. Deze, een Genuees van geboorte, zou, in 1883, de ruïnen van Tanis (Zoan) onderzoeken, en opgravingen doen, ter nauwkeurige plaatsbepaling dier hofstad der Farao's. Daar echter het seizoen, toen, voor zoo veel omvattenden arbeid verstreken was, besloot hij, zijn aandacht te wijden aan de aardhoopen van el-Maskhuta, in de verwachting, dat hij daar ruïnen zou vinden van Rameses. Vooreerst onderzocht hij nu nauwkeurig de, te Tell el-Maskhuta, uitgegraven groep, en andere steenen monumenten, die naar Ismailia waren overgebracht ter versiering van een der pleinen, en vond, dat de granieten beeldhouwsels aan Tum gewijd waren, die o.a. op een steenen tafel voorkwam met een menschenhoofd, dragende de dubbele kroon van Boven- en Beneden Egypte, en ook met zijn havikshoofd. De Naville werd nu tot de overtuiging geleid, dat hier Pithom zou gevonden worden. In het volgende jaar werd de plaats door hem geëxploreerd, en de uitgravingen brachten de ruïnen eener stad aan het licht, ‘Vierkantig, met muren 22 voet dik en aan iedere zijde 650 voet lang. Bijna de geheele ruimte was ingenomen door vierkante vertrekken, van elkander gescheiden door muren, ter dikte van 8 tot 10 voet, zonder deuren of vensters. Omtrent 10 voet van den grond, waren plaatsen voor balken; waaruit moet opgemaakt worden, dat de gebouwen uit twee verdiepingen hebben bestaan, waarvan de bovenste als woningen kunnen gediend hebben en de onderste, tot welke toegang verkregen werd uit de andere door een luik, als schatkamers, bergplaatsen voor koren enz. Alles was gebouwd van metselsteenen, met stroo, en ook zonder stroo, vervaardigd, en in de zon gedroogd. Door inscripties enz., werd bewezen, dat de naam der stad was Pa-Tum of Pi-Tum = Pithom, en dat zij gebouwd werd (in elk geval ten deele) onder Rameses II. Alles te zamen genomen, blijft er geen twijfel over, dat hier Pithom gestaan had; een der beide schatsteden, door Israel in de verdrukking voor Farao gebouwd.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 26]
| |
Het vereischt weinig kracht der verbeelding om, nabij die, ten deele uitgegraven, zandheuvels dáár, Zuidelijk van het station, de nakomelingen van Jacob aan hun gedwongen arbeid te zien steenen en klei aandragende, en, anderen, aan het bouwen. Alles onder opzicht van werkbazen met den stok, en opzieners met een zweep gewapend, waarvan zij, niet spaarzaam, gebruik maken op het bloote lijf der onderhoorigen om hen tot spoed aan te drijven. Of om, in gedachten, de stad te zien, gelijk deze geweest moet zijn tijdens den uittocht, toen Israel, ten Noord-Westen van haar, één nacht kampeerde. Uren lang zou men hier willen peinzen, en, met de Schrift in de hand, willen luisteren, naar wat die puinhoopen, dat zand, geheel de omgeving hier, verkondigen. Doch.... de reis moet voortgezet worden; voorbij Birket-Mah, Sameh, en Tell el-Kebir, Arabi's plaats, met zijn ruïnen van kleihutten, en zijn troepen kinderen, die langs den trein loopen, in alle mogelijke toonaarden om ‘backsheesh’ schreeuwende; en voorbij Abu-Hamman naar Zakazig, een uur, per trein, van ‘Rameses,’ gelegen.
Zakazig....; een stad van 20.000 inwoners; met Westersche katoen-stoomfabrieken....; een spoorstation, waar beambten, in lange, blauwe, vuile gewaden rond slenteren, en een half Fransche restaurant is, met Duitsche kellners, en, meest Engelsche of Amerikaansche toeristen, in elke schakeering van dat snel toenemend geslacht.... Alles Westersch. Maar neen: Zóó is het niet; dát is zinsbedrog; een mirage der woestijn. Want in werkelijkheid is hier Pi-Bast (Bubastis), het Pi-Beseth der Heilige Schrift.
Zet u slechts op die zandheuvels, dáár; een weinig naar het Zuiden; en zie de regelmatig gebouwde, uitgebreide stad; aangelegd niet later dan den tijd der koningen van de 4e Dynastie; tusschen de Pelusische- en Tannische armen van de Nijl, en aan de heirbaan van Zuidelijk Egypte naar Syrië; tegelijk belangrijk | |
[pagina 27]
| |
voor de verdediging des lands, tegen aanvallen uit het N. Oosten, én als aangewezen handelplaats. Naar haar verkozen beschermster, verkreeg zij den naam van Pi-Bast, ‘het verblijf van Bast’, de godin, zoowel in Boven- als Beneden-Egypte, vereerd; onder het beeld van een mensch met den kop van een leeuw (verpersoonlijkende de hitte der zon ter verbranding, verderving, en dan den naam van Seghet dragende) óf met een katten-kop (de koesterende, vruchtbaar makende hitte der zon). In het midden der stad; op een schiereilandje, gevormd door twee, 100 voet breede en met boomen overschaduwde, kanalen uit de Nijl, zóó, dat hij uit elk deel der hooger gelegen, en telkens opgehoogde stad, zou kunnen gezien worden, is de Tempel van Bast opgericht. Een pronkstuk van bouwkunst, in rood graniet van Syene opgetrokken; met een voorportaal van 80 voet lang en 60 voet wijd, waarin beelden en versieringen van Cheops en Chefren, van Rameses II en Osorken II; met een feestzaal, ook 80 voet lang maar 130 voet breed; en een colonade met twee rijen monolith kolommen en vierkante pilaren; en daarachter de eigenlijke tempel, 160 voet lang aan elke zijde; het geheel in het midden van een groot, boomrijk plein, 400 voet in het vierkant, omgeven door een muur van kostbaar graniet, met slechts één hoogen, wijden, kunstig gebeeldhouwden ingang. Hierheen trekken jaarlijks honderdduizenden van mannen en vrouwen, luidruchtig in booten de kanalen van de Nijl afzakkende, om dan, op het feest van Bast, zich aan de grofste buitensporigheden en zedelooste uitspattingen over te geven; aan hemeltergenden dienst des vleesches, onder den naam van godsdienst. Het was vooral deze dierlijke vorm van afgodsdienst, waarmede de Kinderen Israels in aanraking kwamen, gedurende den laatsten tijd van hun verblijf in het diensthuis, en wier besmetting hen aankleefde bij den uittocht; gelijk blijkt uit de oprichting en vereering van het gouden kalf: ‘En zij offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen’. Juist zóó als het de gewoonte was, op het feest van Seghet Bast. In Bubastis zal de Farao gewoond hebben bij wien Abram verkeerde, toen er hongersnood heerschte in Kanaän; en kan de verblijfplaats des konings geweest zijn, toen Jozef geroepen werd om diens droomen uit te leggen. | |
[pagina 28]
| |
Hier was de zetelplaats der koningen van de XXIIste dynastie, aanvangende met Sheshank I, den Sisak der Heilige Schrift, tot wien Jerobeam vluchtte, die dezen zijn dochter ten huwelijk gaf, en die, later, de eerste der plunderaars werd van den Tempel te Jeruzalem (II Kronieken 12:9). En het was tegen deze stad, zoo sterk in haar kracht, zoo machtig in haar rijkdom, zoo goddeloos in haar dienst, dat Ezechiël profeteerde: ‘De jongelingen van Pi-beseth zullen door het zwaard vallen, en de dochters zullen gaan in de gevangenis (Ezech. XXX:17)’....
Het schril gefluit eener locomotief doet uit de mijmering opschrikken. En nu wordt gezien, hoe volstrekt het aangekondigde oordeel over Bubastis vervuld is. Want van die stad en haar prachtigen tempel, bleef niets over dan enkele ruïnen, tot kort geleden geheel onder zand en puin bedolven; terwijl de oude naam der stad nog slechts voortleefde onder dien van Tell el-Basta, een armzalig gehucht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 29]
| |
Benha el-Asl, de junctie voor Alexandrië, ligt 17 mijlen van Zakazig, en van hier is het nog 28 mijl, in Zuidelijke richting, door een, van kanalen doorsneden en wel bebouwde, vruchtbare streek naar Cairo, waar ik laat in den namiddag arriveerde. |
|