Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina
(1902)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste afdeeling.
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
eeuw geleden, scheen de weg daarheen mij gebaand; en vóór vijftien jaren was mijn reisplan voor Palestina, andermaal, zoo goed als gereed; doch het mocht nog niet tot uitvoering komen. Maar nu was ik, naar de goede hand des Heeren over mij, werkelijk dáárheen op reis, en mocht ik verwachten, dat het heimwee mijner ziel, naar het Heilige Land, eindelijk bevredigd zou worden.
de waghorn-kade te port-tewfik.
Port-Tewfik bestaat slechts uit één kade, naar Waghorn genoemdGa naar voetnoot1) langs den Westelijken kant van het Kanaal, met een landingplaats, eenige kantoren, weinige woonhuizen, een hotel, een paar café's, en een Roomsche kapel, wier deuren reeds in den vroegen morgen open stonden, óók voor den niet-Roomschen reiziger, die daar een plaatsje mocht vinden om er zijn knieën te buigen, in dankzegging aan den Heere voor rijkelijk ondervonden | |
[pagina 3]
| |
reisgenade, en zich in Zijn hoede te bevelen, op de reize, die hij nu zou ondernemen. Port-Tewfik, dat op een eilandje ligt, kunstmatig opgeworpen van grond, waarmede men, bij de uitgraving van het Kanaal, anders geen weg wist, is door een dijk, van bijna 1000 meter lang en 17 meter breed, met Suez verbonden. Een wandeling op deze zeewering is, bij hoog water en in de koele uren des daags, zeer aangenaam, - vooral ook om het schoone uitzicht, dat men van hier heeft op de reede, waar doorgaans tal van schepen geankerd liggen, en kleine vaartuigen, met eigenaardig want, als zeil- en roeibooten gebruikt, het verkeer onderhouden tusschen de schepen en den wal, gelijk ook tusschen Suez en de tegenoverliggende kust van Arabië. Doch niemand geniet dit lang, want wie niet te Port-Tewfik moet zijn, komt er niet, noch blijft iemand er voor zijn genoegen.
Dit laatste geldt, wat Westerlingen betreft, ook van Suez, - dat ‘stukje woestijn zonder het eenige, wat de woestijn kan aantrekkelijk maken, nl. vrijheid’; de ‘plaats, die, meer dan eenige andere ontbloot is van alles, wat de aarde aangenaams oplevert;’ waar geen gras groeit, geen boom bloeit, geen kruid wast, - waar zelfs geen droppel drinkbaar water is, tenzij het er van elders werd aangebracht. De straten van SuweisGa naar voetnoot1) zijn nauw; de huizen der meer bemiddelden, in Oosterschen stijl gebouwd, met vooruitstekende, ruitvormig getraliede, vensters, maken weinig beter vertooning dan de vuile kleihutten, door de armen bewoond; de moskeën zijn onaanzienlijk; de bazaar trekt niet aan; en, schoon de stadsreiniging uitsluitend gelaten wordt in tanden der honden, die overigens geen middel van bestaan hebben, zijn de stegen, straten en open ruimten der stad boven beschrijving vuil. Alleen het Europeesch gedeelte, met zijn goede huizen en groote magazijnen, aan de Westzijde, maakt hierop merkbare uitzondering. De Inlandsche bevolking van Suez wordt geschat op ongeveer 12,000 zielen, Arabieren en Fellahin, - allen Mohammedanen, benevens een paar honderd Grieksche Christenen, die ieder hun eigen stadsgedeelte bewonen. Bijna alle zeevarende natiën zijn in Suez, door vice-consuls of consulaire agenten, vertegenwoordigd; | |
[pagina 4]
| |
doch Fransche en Engelsche invloed schijnt overwegend. Tusschen het Westen en het Oosten is slechts één schrede, in deze Stad der Woestijn. Doch trots de vlaggen veler natiën, die er wapperen; de stoombooten uit alle havens, die op haar reede ankeren of door haar Kanaal passeeren; de talen van Europa, die men er hoort; trots telegraaf en stoomverkeer met heel de wereld, bleef Suez wat het was, - een Egyptisch-Arabische stad, waar wel het Oosten en het Westen elkander ontmoeten, doch als vuur en water; niet saamsmeltende, maar afstootende.
In de Zending schijnt te Suez niet gearbeid te worden, schoon toch het arbeidsveld zeer belangrijk is, - vooral ook in verband met de Arabieren, die hier, op reis naar en van Yemen, vertoeven; en voorts om de zielen der duizenden Mohammedanen en Christenen, inwoners der stad. Waarom de Zending, te Cairo gevestigd, en langs de Nijl werkzaam, en het Britsche en Buitenlandsche Bijbelgenootschap het veld hier onbearbeid laten, werd mij niet duidelijk.
Een weinig ten Noorden der stad ligt Kom el-Kolzum, of Tell Kolzum, een heuvel, op welken een kiosk voor den Khedive gebouwd is. Van hier heeft men een aangrijpend vergezicht, zoo op de zee, die Azië van Afrika scheidt, als over de landengte, die beide werelddeelen weer even met elkander verbindt; en voorts op de kusten van het Sinaïtisch Schiereiland ten Oosten, en van Neder-Egypte ten Westen van den Zeeboezem. Natuurschoon, in de gewone beteekenis van het woord, biedt het panorama, dat van hier aanschouwd wordt, niets, behalve de steeds wisselende kleurenpracht der onbegroeide bergen, kort voor het ondergaan der zon; en, zoo men daar een oog voor heeft, de symmetrie van het chaotische, hier wel tot volmaaktheid komende. Doch in belangrijkheid wordt dit deel der aarde kwalijk overtroffen.
Dáár, naar het Zuid-Westen, verheft zich, als uit het midden eener zee van zand, de Jebel Attaka, wiens uitloopers geraken tot aan de Nijl, bij Cairo, terwijl hij zijn voet koelt in de Roode Zee. Oostwaarts, rust de blik op de bergen der Badiet el-Tih, de ‘Woestijn der Omzwervingen’, - woest daarheen geworpen, op elkander gestapelde, door de zon gecalcineerde berggevaarten, in den Serbal en Jebel Moesa hun | |
[pagina 5]
| |
hoogste punt bereikende. Tusschen de zandige kust, langs den voet dier bergen, en het rotsig strand van Beneden-Egypte wringt zich de Roode Zee; en naar het Noorden strekt zich de zandvlakte uit, als landengte van Suez bekend, tot aan de Middellandsche Zee. Bergen zonder gras of geboomte; onherbergzame woestijnen; een verzandende Golf, vormen geen landschap, dat aantrekt.
Maar toch.....
suez naar de zeezijde.
Wáár geeft de natuur zúlk een hoofdstuk te lezen uit het archief der wereldgeschiedenis, als hier ligt opgeslagen? Waar is, binnen zoo kort bestek, op aarde een plaats, daar de wonderen des Allerhoogsten, in de leidingen met Zijn Volk, meer geopenbaard zijn dan hier? En waar vereenigen zich schiereiland en vasteland, woestijn en oase, bergen en vlakte, zand en land, luchtruim en zee, sterksprekender dan hier, in één onafwijsbaar getuigenis, dat God regeert, en dat van 's Heeren beloften zoo min één tittel of iota niet vervuld wordt, als iets van Zijn aangekondigde oordeelen achterblijft?
Hier toch, slechts weinige mijlen Noordelijk van Tell Kolzum, waar thans het zand der woestijn een alles overheerschende macht schijnt te oefenen, was, in lang vervlogen eeuwen, de groote timmer- | |
[pagina 6]
| |
werf van Egypte, op welke vloten gebouwd werden ter ontdekking van vreemde landen; om koopmanschap te drijven; om oorlog te voeren. Van hier uit zond Rameses II, de Sesostris der geschiedenis, zijn schepen naar de Perzische Golf en de Oostkust van Afrika, - voor zoo ver bekend is, de eerste vaartuigen, die, uit het Westen, door de Roode Zee, den Indischen Oceaan bereikten. Van hier uit stevende, in de dagen van Josia, Koning van Juda, de vloot van Farao Necho, door Phoenicische zeelieden bemand, op den gedenkwaardigen onderzoekingstocht, die hen, door de Roode Zee, om Afrika's Zuidelijksten hoek, voorbij Marokko en langs Algiers, om het Noorden van Afrika, na drie jaren reizens, weer naar Egypte terugleidde. Hier bouwde, eeuwen later, Aelius Gallus zijn vloot van meer dan 200 groote en kleine schepen, waarmede hij aftoog naar Arabië ten strijde. En zoo, vervolgens, tot in de dagen der Kruistochten.
Een weinig ten Noorden van hier, stichtte Ptolomeus II de stad Arsinoë, dus genoemd naar zijn Zustervrouw, en later bekend als Cleopatris, - de havenplaats, waar tal van, wel logge, maar rijkbevrachte schepen, uit Djeddah en andere havens langs de Roode Zee en de Perzische Golf, van Afrika's Zuid-Oostkust en, misschien, van Indië, hun kostbare lading van koffie, specerijen, zijden weefsels, edelgesteenten en paarlen losten, in ruil voor koren van Egypte en goederen uit het Westen. En hier stond Kolzum, het Klysma der Grieken, dat, volgens sommigen, grenzende aan, of eenzelvig met, Arsinoë geweest zal zijn. Hier dus, waar het nu zoo eenzaam is en doodsch, was de groote pasar, waar Azië en Afrika met Egypte handel dreven, en, door Egypte, met het Westen. Over dit strand liepen, van ouds her, de groote heirbanen langs welke karavanen van handelaars, met zwaar beladen kameelen, met ezels en paarden, uit Perzië en Arabië, de gemeenschap onderhielden met Egypte. En hierlangs trokken achtervolgens de legers van Perzen en Grieken, van Babyloniers en Assyriers, van Romeinen en Arabieren, ten strijde, telkens weer, om het duurzaam bezit van dezen sleutel der gemeenschap tusschen het Oosten en het Westen.
Het was ook hier, dat het eerst gezocht werd, door machtige kunstwerken, zeeën tot elkander te brengen, door de natuur gescheiden. De Indische Oceaan, hereeniging zoekende met de Middellandsche zee, spoedt zich voort door de rotspoort van Bab-el-mandeb, | |
[pagina 7]
| |
als Roode Zee, tusschen Azië en Afrika, tot zij door Ras Mohammed, het Zuidelijkste punt van het Sinaïtisch Schiereiland, in twee stroomen gedeeld wordt. Als Sinus Aelanticus in Oostelijke richting gedreven, wordt haar al spoedig de voortgang onoverkomelijk belet door het gebergte van Akabah; en, als Sinus Heroöpoliticus, ten Westen van Sinai stroomende, stuit zij, bij Suez, op zand, dat haar eerst vergunt, nog een weinig voort te gaan, doch straks onverbiddelijk terug dringt. Teleurstellend. Na 1400 mijlen te hebben afgelegd, als in het bewustzijn eener gewichtige roeping tot een machtig doel, zich de bereiking daarvan onmogelijk gemaakt te zien, door een vlakken Isthmus, nauwelijks 70 mijlen breed! Doch de zee, die door aanhoudend beuken harer golven, rotsen doorboort, staat machteloos tegenover zand, dat hier den Oceaan van het Oosten tergend toeroept: Niet verder; geen toegang tot het Westen!
Wat dus door de natuur belet werd, zou dat door menschelijke kunst mogelijk kunnen worden? Die zandheuvels dáár, schuins tegenover Kolzum, van 5 tot 15 voet hoog, en bij ebbe duidelijkst zichtbaar, geven op die vraag een eeuwenoud antwoord. Zij toch zijn de overblijfselen der dijken van een kanaal, dat Farao NechoGa naar voetnoot1), nu 2500 jaren geleden, heeft doen graven om de Roode Zee met de Nijl in verbinding te brengen, doch dat, schoon er groote schatten en 120,000 menschenlevens aan opgeofferd werden, niet tot voltooiing kwam. Andere vorsten na hem, o.m., de Perziaan Darius, de Romeinen Trajanus en Adriaan, de Arabier Amr ibn el-As, hebben de taak weer opgevat, en saâmvloeiing van de Nijl met de Golf van Suez werd verkregen, zoodat, nabij de Pyramiden van Ghizeh, koren werd ingescheept op vaartuigen van Yemen, en de waren van het Oosten, te water, vervoerd werden naar Cairo. Doch directe vereeniging der | |
[pagina 8]
| |
Roode Zee met de Middellandsche, kwam niet tot stand, tot dat, eindelijk, een man uit Gallia, verstandiglijk óók ploegende met de kalveren van Necho, een vore trok door het zand van den Isthmus, en zoo den Oceaan van het Oosten en de Zee des Bijbels tot elkander bracht. Een triomf van kunst-macht over natuur-kracht; onschatbaar belangrijk voor den wereldhandel en het verkeer der natiën, schoon te duur betaald met het leven van honderdduizenden arbeiders, tot het werk der doorgraving gedwongen, onder de zweep des drijvers.
golf van suez met gebergte van attaka.
Niets echter van dit alles, noch dat al te zamen, is van eenige beteekenis, in vergelijking met de gebeurtenis, die deze streek belangrijk maakt boven iedere andere: De uitleiding Israels uit Egypte, door de sterke hand van den Heere zijn God. En hier, op Kolzum's heuvel, gezeten, lezen wij niet, maar aanschouwen, wat in de Schrift staat gegrift aangaande Israels exodus, en zijn doorgang tusschen de gekliefde wateren der Schelfzee.
Zie toch, dáár; ter linkerzijde; aan den N. Westelijken horizon; dáár naderen de Kinderen Israels, aangevoerd door Mozes en Aäron. Het is een zwaar heir van omtrent zeshonderd duizend te voet, - mannen alleen, behalve de vrouwen en kinderen, en het vreemd volk, dat zich bij Israel heeft aangesloten; allen te zamen wel meer dan twee millioen zielen, met hun runderen, hun schapen en ander klein vee. Drie dagen geleden is dat heir vertrokken; haastiglijk; in den nacht; van Rameses uit, en van ge- | |
[pagina 9]
| |
heel het land Gosen. Gezien had de Heere de verdrukking der Kinderen Israels: door den ‘koning, die Josef niet gekend had,’ en die, om politieke redenen, hun zoonkens doodde ‘opdat het volk niet zou vermenigvuldigen’; door Rameses II, Seti's zoon en opvolger, die, buitenslands oorlogende, zijn ‘landpalen zette waar hij wilde,’ en in Egypte, met ijzeren vuist regeerende, Israel de schatsteden Pithom en Rameses bouwen deed; en, eindelijk, door Meneph-tah ‘de Beminde van Ptah (de Schepper)’, - gansch valschelijk dus geheeten, waar Jehovah juist hem gesteld had tot een ‘vat des toorns’, waaraan Hij Zijn kracht bewijzen zou. Gehoord had de Heere het gekerm Zijns Volks, van wege die verdrukking. Gedacht had Hij aan Zijn Verbond; en geroepen had Hij Mozes om Zijn knecht Israel uit Egypte te leiden. Op Gods bevel, en in 's Heeren kracht, had de verkoren Leidsman des Volks nu groote teekenen gedaan voor Farao; doch 's Konings hart was verstokt geworden, zóó, dat hij Israel niet wilde laten trekken. Zwaar was het land deswege geteisterd geworden, en zeer hadden de Egyptenaren geleden aan hun beesten en boomen, hun akkers en stroomen, hun lijf en hun goed; doch Israel mocht niet trekken. Eindelijk, was de laatste en zwaarste plage over Egypte uitgestort: ‘En het geschiedde ter middernacht, dat de Heere al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, - van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zou zitten, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborene der beesten.... En er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis, waarin niet een doode was.’ Behalve dan, in al de woningen der kinderen Israels, besprengd aan den bovendorpel en de beide zijposten der deuren met het bloed van het Paaschlam, ten waarteeken voor den Verderf-engel om voorbij te gaan. Toen had Farao toegestaan, dat het Volk zou trekken; ja, de Egyptenaren hadden sterk aangehouden om Israel uit te drijven, in dienzelfden nacht. De Kinderen Israels waren gereed om uit te gaan. Reisvaardig; de lendenen opgeschort, de schoenzolen aan de voeten, den staf in de hand, hadden zij het Paaschlam gegeten; de gouden en zilveren vaten, die zij van de Egyptenaren geëischt en verkregen hadden, waren opgepakt bij het weinige huisraad, dat zij konden meêvoeren; het vee was bijeen. Toen klonk het langverwachte woord: Trekt. Haastig hadden zij nog wat ongedeesemd deeg in hun kleederen gebonden en op hun schouders gelegd, en | |
[pagina 10]
| |
toen waren zij uitgetrokken. Uit alle plaatsen, waar zij woonden; uit hun huizen, hun tenten, hun nachthutten; onder bestuur van hun stamhoofden en ambtlieden. Niet als soldaten, in dichte drommen, man achter man; maar ook niet in meer wanorde, dan bij een grooten ‘trek’ schier onvermijdelijk is. Zoo waren zij getrokken in Oostelijke richting, langs en nabij het kanaal van Seti, tot Succoth, waar overvloed van water was en ook weide voor het vee, en waar zij kampeerden, ten Westen van Pithom, door hun slavenarbeid gebouwd. Van hier verreisden zij naar Etham ‘aan het einde der woestijn.’ Hun naaste weg naar Kanaän lag nu in N.-Oostelijke richting, dáár, langs het Noordelijk einde van het Timsa-Meer. Doch.... aan dien ‘weg der Filistijnen’ lagen de sterke forten, die Egypte's ‘Oostelijken muur’ uitmaakten, met zware bezettingen van Farao's keurbenden; terwijl Philistia zelf, deels aan Egypte schatplichtig, of door onderdanen van Farao bewoond, aan Israel geen veiligheid zou bieden, als de Koning het Volk mocht najagen, zoodat de strijd hen langs dien weg terstond zou aankleven, wat vermeden moest worden. Trouwens; er was een andere heirbaan uit Egypte naar Kanaän, - recht Oostwaarts; door het stuk der woestijn van Etham, dat het Timsahmeer van het Noordelijk einde der Schelfzee (de tegenwoordige ‘Bittere Meeren’) scheidde; en langs dien weg zou Israel spoedig in betrekkelijke veiligheid zijn, tegen het geweld van Farao.
Voorwaarts dus! Doch neen: Op bevel des Heeren doet Mozes het Volk ‘wederkeeren’; niet voortgaan in Noord-Oostelijke, maar in Zuidelijke richting; langs het Westelijk strand der Schelfzee. Dus: Dieper Egypteland in, in plaats van ten diensthuize uit... Nu legeren zij zich, naar het woord des Heeren, ‘vóór Pi-Hachiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee, vóór Baal-Zefon,’ - dáár ginds, Oostwaarts, bij die kromming van het tegenwoordige Bittere Meer. Zij zijn nu besloten tusschen het gebergte (Jebel Geneffeh, ten Westen met Jebel Attaka, ten Zuiden) en de Zee. Zal Israel zich nu weer Noordwaarts moeten wenden; terug op den weg, dien zij gekomen waren, en toch door de landpalen der Filistijnen naar Kanaän moeten trekken? Doch.... welk een stofwolk gaat op, dáár, in het Noorden, langs het pad, dat zij waren gekomen; welk een geruisch van krijgswagenen wordt gehoord...! Ontzettend: Het is Farao met | |
[pagina 11]
| |
zijn heir. Farao, wien geboodschapt is, dat het volk, kennelijk, vluchtte om nooit weer te komen; geboodschapt ook, waar Israel gelegerd was; en die nu komt om het volk terug te brengen in de slavernij, óf te verdelgen. En de Kinderen Israels.... Vertrouwende op Mozes, die zoowel geleerd was in al de wijsheid der Egyptenaren, als gewend aan de Woestijn, waren zij hem gevolgd, ook toen hij hen terugvoerde van Etham af, en hier deed legeren. Doch nu schreeuwen zij: ‘Hebt gij ons dáárom, dat er gansch geen graven waren in Egypteland, weggenomen, opdat wij in deze woestijn zouden sterven?... Wat anders staat hun ook voor oogen; met die bergen ten Westen en Zuiden, de Zee van voren, en Farao's heir achter zich; dan teruggevoerd te worden in het diensthuis der verdrukking, óf den dood!? Ontkoming is onmogelijk.
En toch... Zie! De zon is ondergegaan; het is avond geworden; de bergen, de woestijn, de zee worden in duisternis gehuld.... De wolkkolom, die vóór Israel uitging, verplaatst zich naar achteren, tusschen het Volk en de Egyptenaren. Lichtend is de wolk nu voor Israel, maar tot duisternis voor Farao en zijn heir, dat daardoor belet wordt, voort te gaan. En was Mozes' woord tot het angstig, murmureerend volk geweest: “Vreest niet; staat vast; de Heere zal voor u strijden en gij zult stil zijn,” nu zullen zij zien het heil des Heeren, waar, andermaal het bevel luidt: In den Naam van Jehovah, Trekt!
“Recht aan op die Zee?” Ja, want de Heere heeft het bevolen.
Wederom: Zie! Naar 's Heeren aanwijzing, strekt Mozes zijn hand, die den wonderstaf geklemd houdt, uit over de Zee, terwijl een sterke wind zich verheft uit het N.-Oosten. Daar worden de woelige wateren gekliefd, zóó, dat de zee deels opgehouden wordt door den hoog liggenden bodem aan het boveneinde, deels teruggedreven naar het Zuiden.... Een pad wordt gebaand in de zee, en Israel gaat door op het droge; den ganschen nacht; meer dan 2 millioen zielen, waaronder grijsaards en zogenden; ook met al het vee, waarvan geen klauw achterblijft....
Nu beweegt zich ook de wolkkolom, en de Egyptenaars volgen | |
[pagina 12]
| |
de wolk. Zullen zij dan toch de Kinderen Israels achterhalen, en terugvoeren in de slavernij....?
Nog eenmaal: Zie!... Israel is veilig doorgetogen, en de Egyptenaren, meer dan 600 uitgelezen strijdwagens sterk, zijn in het midden der gekliefde Zee. Licht wordt nu de wolk, naar de zijde van Farao's heir; vreeselijk, vuurvlammend, ontzettend licht.... Jehovah “ziet” op het leger der Egyptenaren en verschrikt het. De raderen hunner wagens worden weggestooten, - zinken weg in den, nu onvasten, bodem der zee,’ zóó, dat zij niet voort kunnen. Vlieden willen de Egyptenaren nu; terug willen zij, waar zij andermaal zien, hoe de Heere vóór Israel strijdt, en tegen hen zelven. Doch.... het is te laat; de genadetijd is voorbij. Weer strekt Mozes, op Gods bevel, zijn hand uit over de Zee, wier opgehoopte wateren daarop wederkeeren tot haar kracht.... Naar welken kant de Egyptenaren zich wenden, daar komen de woedende golven hun te gemoet; wagenen en paarden worden door de baren overdekt...; zij zinken in de diepte als een steen... De Heere is aan Farao verheerlijkt.Ga naar voetnoot1)
De morgenstond is aangebroken. Van achter Sinaï's bergen verrijst de zon, en het zand der woestijn, met de heuvelen en de rotsige kapen langs de Schelfzee, baden zich in haar licht. Aan de overzijde der zee is Israel gelegerd, uit het diensthuis verlost; en aan haar oever liggen doode lichamen der Egyptenaren, door de golven op het strand geworpen. Welk een morgen, na zúlk een nacht! En | |
[pagina 13]
| |
Mozes: ‘Een vuur, een vuur gloeit in zijn aadren,’ naar buiten tredende in een Lied ter eeuwige verheerlijking Gods, voor Zijn verlossing van Zijn Volk. ‘Jehovah is een Krijgsman, Jehovah is Zijn Naam. Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de Zee geworpen, en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee.’ Dus zingt gansch Israel den Zanger-Leidsman na. En Mirjam, met de vrouwen, die haar volgen met trommelen en reien, juichen Amen op het Lied van Mozes, jubelende: ‘Zingt Jehovah, want Hij is hoogelijk verheven. Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort.’
Het kost moeite, zich van deze eenzame plek, aan den rand der woestijn, die zóó aangrijpend veel te zien én te denken geeft, los te scheuren, en niet, ook van hier, in den geest de Kinderen Israels te volgen naar Elim, naar Sinaï, naar Kadesh; op hun omzwervingen door de woestijn, 40 jaren lang; totdat zij, gezegend en getuchtigd, ten strijde geoefend en in 's Heeren dienst onderwezen, in het volgend geslacht bezit nemen van het Beloofde Land. Doch, mijn eigen reis naar dat Land moet nu voortgezet worden. En na nog een langen blik geworpen te hebben over de gansche streek daar vóór mij, opdat die onuitdelgbaar in het geheugen bewaard moge blijven, heb ik mij te spoeden naar Suez, van waar, niet het ‘schip der woestijn’ maar, het ijzeren paard mij zal brengen naar de wonderstad der Khalifs en der Pasha's, aan den oever van de Nijl. Of het zeker is, dat de Kinderen Israels, ter boven aangeduide plaats, door de Roode Zee trokken? | |
[pagina 14]
| |
niet afgelegd hebben, over een rotsachtigen, ongelijken bodem, gelijk de Roode Zee daar heeft. Reden waarom ook, oude Schriftverklaarders, die oordeelen, dat hier de wonderbare doortocht geschiedde, beweerden, dat Israel niet door de Zee getrokken is naar de overzijde, maar, in een halven cirkel gaande, weer aan de Egyptische zijde, Noordelijk van Farao's leger, is uitgetogen, en vervolgens om de Roode Zee trekkende, den Oostelijken oever bereikt heeft, terwijl Farao en zijn heir, in de terugkeerende golven, den dood vonden. | |
[pagina 15]
| |
De Kinderen Israels vertrokken uit het land van ‘Rameses,’ in den Westelijken hoek der Wady-Tumilat gelegen, en reisden door die Wady, een afstand van 15 mijlen, naar Succoth, waar zij kampeerden, een weinig ten N. Westen van Pithom (volgens Brugsch, de hoofdplaats van het district Sethoites = Succoth). Den volgenden dag verreisden zij naar Etham, (Atuma = ‘de grens’ of ‘grensland’) ‘geen stad maar een landstreek’ [Harper], - aan het Oostelijk einde der Wady-Tumilat, en het begin der ‘woestijn van Etham,’ 15 mijlen van de vorige legering. Zij waren nu aan het tegenwoordige Meer-Timsah, het Noordelijk einde der Yam-Suph, de Schelfzee. Op bevel des Heeren, keerden zij zich nu rechts, Zuidwaarts, langs de Zee, en legerden zij zich, tegen den avond van den derden dag, vóór, dat is aan deze zijde, van Pi-hahiroth, tusschen Migdol, ten Westen, en de Zee, ten Oosten; vóór, dat is tegenover, Baal-Zephon, aan de andere zijde der Zee gelegen. | |
[pagina 16]
| |
schetskaartje van de delta, ter toelichting van den exodus.
De dikke zwarte lijn geeft aan de meest waarschijnlijke route der kinderen Israels, volgens Dawson en vele anderen. De daarvan rechts uitwijkende lijn geeft de richting aan, verdedigd door De Naville. De lijn , aan den voet der kaart, geeft den weg aan volgens Josephus. De fijne dubbele lijn duidt aan het tegenwoordige Suez-Kanaal. Plaatsen van lateren datum dan den uittocht zijn binnen ( ) geplaatst. |
|