De vrouw
(1951)–F.J.J. Buytendijk– Auteursrecht onbekendHaar natuur, verschijning en bestaan
[pagina 199]
| |
2. De jeugdigheid. . .. Jugendlichkeit. Das bedeutet nicht das statische . . .; nein, ihre Jugendlichkeit ist wieder ein unbestimmbarer Reichtum. Vor allen Dingen ist sie das muntere Spiel von Kräften, dass man auch der Jugendlichkeit frische, reiche Unruhe nennen könnte, wovon man allezeit und unwillkürlich mit Verliebtheit redet . . . In de puberteit veranderen de gestalte en de gelaatstrekken van de jongen meer dan die van het meisje. Dit laat zich objectief vaststellen. Aan photografisch materiaal kon Van Lennep aantonen, dat tussen 12 en 18 jaar de veranderingen bij de jongens veel gevarieerder en veel sterker zijn dan bij de meisjes. De ervaring van het dagelijks leven bevestigt dit. De jongen krijgt in de puberteit een sterker spierreliëf, hoekiger vormen, een strakkere en ruwere huid, grovere contouren, niet alleen in het gelaat, maar ook in de grote handen. Als wij bij de tegenstelling van deze eigenschappen stilstaan: de hoekige ruwe vorm tegenover de gladde, afgeronde vorm, dan is het belangwekkend om op te merken, dat glad en ruw oorspronkelijk niets anders betekenen, dan de waarneembare qualiteiten van een oppervlak, terwijl hoekig en vloeiend betrekking hebben op het zichtbaar verloop van een lijn. Er is echter een verwantschap tussen een gladde oppervlakte en afgeronde vormen evenals tussen ruw en hoekig. Voor onze onmiddellijke opvatting is de tegenstelling van glad en ruw tegelijkertijd ook die tussen helder en donker. Dit zijn synaesthetische verbindingen, geen associatieve. Glad is helder, fris en koel. Von Hornborstel heeft experimenteel aangetoond, dat er tussen de verschillende zintuiggebieden, dus tussen de tastzin en de optische indrukken en de geluidsindrukken en ook de smaak- en reukindrukken, duidelijk verwantschappen bestaan, die niet op de ervaring berusten, dus niet associatief gevormd kun- | |
[pagina 200]
| |
nen zijn, maar die tot stand komen, doordat de indrukken zelf ergens boven hun modale verschillen uit, een intermodale verwantschap bezitten. Deze verwantschappen hebben een grote betekenis voor onze opvatting van de expressie van het menselijk gelaat en de menselijke gestalte. Het is dus niet zo, dat de hoekige vormen ons doen denken aan een onbuigzamer en harder materiaal, dat meer weerstand biedt tegen inwerking van buiten. Ware dit het geval, dan zou de verwantschap tussen manlijk, hoekig en ruw berusten op ervaring. Het is echter anders. Direct in het ruwe, hoekige zelf verschijnt ons een onbuigzaamheid en een bijzondere wijze van weerstand bieden, die wij manlijk noemen - en dit zeker op grond van een existentiële, geen discursieve, ervaring. In deze materiële qualiteit verschijnt ons mede het gekneusd kunnen worden, het verweerd kunnen worden en ook het verweerd zijn. Wanneer wij dus de verwantschap tussen de vrouwelijke en de kinderlijke gestalte en het gelaat alleen maar zien in een overeenstemming van de afgeronde contouren en de gladde huid, dan ligt reeds in deze overeenstemming een zeer sterk expressief gehalte. Toch moeten wij verwantschap en gelijkheid onderscheiden. Het is gevaarlijk om mensen te beoordelen naar een indruk, vooral is dit het geval, wanneer men zich aansluit bij traditionele opvattingen. De vrouw verschijnt ons beslist niet als een kind, of een ‘homme manqué’ (St. Thomas), maar als volgroeide menselijkheid. In plaats van te menen, dat zij jeugdig is, kunnen wij beter zeggen, dat in haar volwassenheid en vrouwelijkheid jeugdigheid bewaard werd, dat dus eigenschappen van het jeugdige in de vrouwelijke menselijke gestalte in verschijning treden. Wat verschijnt, is een tot volwassen menselijkheid en voltooide vrouwelijkheid verheven jeugdigheid. Hoe gevaarlijk het oordeel afglijdt naar een romantisering en naar een daarop gebaseerd traditionalisme leert de sociale invloed van de simpele uitspraak: de vrouw is meer jeugdig dan de man. Er is stellig in de zelfopvatting van de vrouw een romantische droom van de eeuwige jeugd en in het geïdealiseerde beeld, dat de man van de vrouw | |
[pagina 201]
| |
ontwerpt, keert deze zelfde gedachte terug. Wij willen echter trachten ons zoveel mogelijk van deze ideologieën en van deze romantiseringen te bevrijden. Wij vragen dus: wat is eigenlijk jeugdigheid in verschijning? Daarop kunnen wij antwoorden, dat het jeugdige een sterkere immanentie uitdrukt, doordat het levend is zonder geprononceerde greep op de wereld, zonder demonstratie van expansie als een zich transcenderend zijn. Deze immanentie verschijnt voor ons in de jeugdige afgeronde gladde contouren als een hierin besloten onaangetaste innerlijkheid en als de verschijning van het mogelijke, van dat wat potentieel bestaat, zoals de bloem in de knop. Wanneer wij dit zo omschrijven, bemerken wij reeds, dat de woorden ‘onaangetaste innerlijkheid’ tegelijkertijd verwijzen naar de van binnen uit gevulde en gewelfde vorm. Juist wanneer het afgeronde en gladde voor ons verschijnt als een zwelling die van binnen uit tot stand komt, als een soepel buigzaam materiaal, dat van buiten af ongeschonden en onberoerd, alleen van binnen uit gestalte verkregen heeft door een innerlijke bezielende vormgevende spanning, dan krijgt daarin het beeld van de jeugd alle kenmerken, die wij aan het jeugdig-zijn ook nadenkend toeschrijven. Het is opvallend, dat de verbinding tussen het verschijnende beeld en bepaalde opvattingen omtrent de mens, die zo verschijnt, juist bij aanschouwing van de vrouw zo sterk beleefd wordt. Overal in de literatuur vindt men de gedachte terug, dat er van de vrouw iets bijzonders te ‘verwachten’ is. Het zal moeten blijken, welke mogelijkheden werkelijkheid worden: goed of kwaad, Eva of Maria. De doos van Pandora is niet anders dan de vrouwelijke immanentie zelf. Tegelijkertijd welt er nog een andere gedachte op uit de aanschouwing van de vrouwelijke jeugdigheid, namelijk die van de ideale waarde van de mens. Iedereen, man en vrouw, acht een hoogste menselijke mogelijkheid in zijn eigen bestaan realiseerbaar, maar hij weet zeker, dat deze niet te vinden is in de actualiteit van het aangetroffen moment of van de ontworpen arbeid. Er moet een | |
[pagina 202]
| |
immanente mogelijkheid zijn, die niet-intentioneel gesteld wordt en toch te verwerkelijken is. De mens is meer waard, dan alleen dat wat hij doet. Wij merkten op, dat in het existentialisme, dat Simone de Beauvoir vertegenwoordigt, deze mening met nadruk wordt ontkent. ‘Neen’, zegt deze schrijfster, ‘de mens is uitsluitend dat waard, wat hij doet, en hij is dat wat hij doet.’ Hiertegenover staat de wonderlijke eis om ‘gelijk een kind te worden’, een eis, die tot elk mens uitgaat en die de eenvoudigste van hart evenzeer verstaat als de grootste kunstenaar. Deze eis betekent, dat elk mens dat waard is, wat hij aan jeugdigheid in zijn menselijkheid heeft bewaard en verheven. Zo vormt zich vanzelf een sterke, hoewel moeilijk formuleerbare gedachte, die leidt naar een eerbiedige waardering van de vrouwelijke verschijning in haar jeugdigheid. In de tweede plaats verschijnt het jeugdige ons als een eigen wijze van open-zijn en wel niet in de zin van de intentionaliteit, maar als een onbepaalde, niet gefixeerde en ongerichte ontvankelijkheid. Het jeugdig-zijn is een niet-ingepast-zijn in situaties, een nog geen complement-zijn van een wereldontwerp en daad. Dit is belangrijk. De gratie van het jeugdige wordt hierin openbaar, maar ook de zo goed gefundeerde gedachte, dat het wezenlijkste van de mens juist zijn uitheffing is boven de natuur. De dierlijke gestalte past immers precies bij een eigen wereld, als een sleutel bij een slot. De mens is nergens thuis of overal. De wijsgerige anthropologie die hiervan getuigt en het onbepaalde van de mens expliceert, is een anthropologie, die iedereen impliciet kent. Iedereen weet immers, dat zijn menselijkheid juist in de vrijheid, d.i. in de onbepaaldheid van zijn mogelijkheden, ligt. In de verschijning van het jeugdige en daarom ook in de verschijning van de vrouw, die dit jeugdige in haar uiterlijke kenmerken toont, treedt dus menselijkheid ons anders tegemoet - misschien als illusie van onaangetaste, onaantastbare vrijheid -, dan in de manlijke gestalte, incarnering van de gemotiveerde daad. Als derde kenmerk van het jeugdige noemen wij nog het ‘pathische’. Het pathische is die gevoelige onmiddellijke bereidheid tot be- | |
[pagina 203]
| |
wogen ontroerd worden, die wij reeds naar aanleiding van de labiliteit als feitelijke vrouwelijke eigenschap bespraken. Dit pathische spreekt zich ook in de verschijning van het jeugdige uit. De immanentie en het onbepaalde open-zijn is tegelijkertijd een gevoeligheid voor alle mogelijke invloeden van de wereld, wanneer deze zich aanmelden. Wat wij met het jeugdige immanente, ongericht open-zijn en pathische in de vrouwelijke verschijning bedoelen, wordt ons nog duidelijk door een blik op het beslist niet jeugdige. Tegenover het jeugdige staat het manlijk militant bepaalde en het oud-zijn, het gedistancieerd en kleurloos in zich verzonken zijn, het vermoeide, matte, verweerde en vervallene. Wij hebben bij de inleidende bespreking van het gelaat opgemerkt, dat het oog het belangrijkste van het gezicht is. De blik van de mens beheerst het gelaat, dat daarom het gezicht heet: ‘le visage’. De oogopslag heeft inderdaad een sterk uitdrukkingsgehalte. Wij willen ons dan ook afvragen, wat de verwantschap van de jeugdige en de vrouwelijke oogopslag is. Wat betekent de vrouwelijke blik, die wij ‘echt’ zouden kunnen noemen? Met het begrip ‘echt’ moeten wij, zoals wij zagen, voorzichtig omgaan. Er is veel voor ‘echt’ vrouwelijk aangezien, dat niets anders is dan een mythe en nog minder dan dit; niets anders dan de vage en vluchtige ideologie van een zeer beperkte kring of van een enkele schrijver. Toch kunnen wij op goede gronden volhouden, dat er een ‘echt-vrouwelijke’ oogopslag bestaat en dat deze met de jeugdige verwant is. Hoe gemakkelijk ook onze opvatting door traditionele meningen gewijzigd kan worden, toch is er onmiskenbaar een verschil tussen de manlijke blik en de jeugdige, om de twee uitersten te kiezen. Indertijd heeft LorenzGa naar voetnoot1 in zijn theorie van de schemata laten zien, dat er enkele schematische beelden van de menselijke verschijning bestaan, waaraan een traditionele morele betekenis is verbonden. Zo vond men de adelaarsblik (van de ex-SS-officier) het toppunt van manlijkheid. In alle mogelijke stadia van onze beschaving, zoals de portretkunst haar in beeld brengt, treffen wij dergelijke sche- | |
[pagina 204]
| |
mata aan. Deze kunst leert ons, dat in de cultuurgeschiedenis van Europa de eeuwen door constant een gelaat als echt vrouwelijk beleefd werd, wanneer in de oogopslag de strakke gerichtheid, die wij de adelaarsblik noemen, ontbreekt. Dit is een negatief kenmerk. Positief zouden wij kunnen zeggen, dat het typisch vrouwelijk is, als het open oog rust op de dingen en op de mensen. Terwijl de scherpe blik de doorborende blik is, die zowel een negatie inhoudt van dat wat getroffen wordt als de intentie om het getroffene te doorzien, te doorsteken met de blik, is de rustende blik op de dingen en mensen een verwijlende blik. Dit verwijlen - dus het zijn-met - is in de impliciete intuïtie van het Westers bewustzijn echt vrouwelijk. De verwijlende, rustende blik, die wij ondoordacht en onmiddellijk als typisch vrouwelijk opvatten en die ook door een vrouw als zodanig beschouwd wordt, verschilt ongetwijfeld van de jeugdige, hoewel er een verwantschap tussen beide is. Het verwijlende rusten van de blik op de dingen kan zeer goed gepaard gaan met een blik, die langs de dingen heen glijdt. Dit is geen tegenstelling. Het langs de dingen heen glijden van de blik is immers een verwijlen bij wat voorbijgaat, het is een zijn met het andere in de modus van het aftasten, maar het is niet de ontkenning van het verwijlen. Wel geschiedt deze ontkenning in het fixeren van iets of in de scherpe doordringende blik. Het fixeren bedoelt het voorbijglijdende vast te grijpen en voor zich te stellen als object; de doordringende blik wil het verwijlen ontkennen door het zoeken naar wat achter het verschijnende is, het verborgene. De rustende blik en de voorbijglijdende is een blik, die uit een zich openende immanentie straalt, van een ‘Mitsein’ zonder bedoelingen getuigt en daarom zo in tegenstelling ervaren wordt met de manlijke blik. De kinderlijke blik verschilt echter duidelijk van de vrouwelijke, zoals wij reeds opmerkten en thans wat nader kunnen beschrijven. Wat bij het kind ontbreekt, is de in de blik zich aanmeldende werkelijke innerlijkheid en daarom ontbreekt de ‘reserve’. Het kind, dat in verwondering of in bewondering naar iets ziet, is zeker ontsloten en phaenomenologisch kan men zeggen, | |
[pagina 205]
| |
dat het door zijn blik heen bij datgene wat het aanziet, zich bevindt, maar het gaat daar zo geheel in op, dat men eigenlijk niet van een zijn-met kan spreken, maar van een verloren-zijn. Het kind gaat in het beschouwde op zonder gereserveerdheid. De vrouwelijke blik daarentegen, die ergens op rust, is een oogopslag, die een contact constitueert tussen een zichzelf-blijvend en bij-zichzelf-blijvend innerlijk en het in tegenwoordigheid gestelde andere. Het is dus een communio, een samen-zijn, dat zich in de gereserveerde rustende blik uitdrukt. Alles, wat voor echt vrouwelijk doorgaat, is echt menselijk en al het echt menselijke kan echt vrouwelijk zijn. Daarom kan de vrouwelijke karakteristiek ook in de blik van een man aanwezig zijn, maar wij zullen de oogopslag dan toch vrouwelijk noemen. De verwantschap tussen de op iets rustende gereserveerde blik en de jeugdige kan zo sterk zijn, dat de volwassen menselijkheid van de vrouw op de achtergrond treedt. De ervaring toont, dat er vele overgangen zijn en dat een voorbijglijdende rustende blik, die sterk de immanentie tot expressie brengt, zeer gemakkelijk overgaat in een dromerig langs de dingen heen zien. Met de verwantschap aan het jeugdige verschijnt dan de uitdrukking van een verzonken zijn in zichzelf, in gedachten en verbeeldingen, waaraan de wereld geen deel kan hebben. De eigenaardige afwezigheid, die zich uitdrukt in het dromerig bij de dingen zijn, is soms vrouwelijk, maar kan in een andere nuance de blik van de rustige wijsheid worden, zoals die van de Oudheid af tot nu toe in mannenbeeltenissen tot expressie is gebracht. Afwezigheid is geen gereserveerdheid en terughoudendheid is van beide verschillend. Phaenomenologisch moet men de verschillende wijzen, waarop men bij iets zijn kan, er al dan niet geheel in op kan gaan, onderling onderscheiden. Dit is nodig om de vormen van het vrouwelijk bestaan te doorzien en de ideologische interpretatie, die men eraan gegeven heeft, is niet van de toevalligheid der situaties afhankelijk, maar typologisch bepaald, zoals ook de kinderlijke typologie van de blik constitutief is. Zoals er echter | |
[pagina 206]
| |
kinderen zijn, die reeds de oogopslag van volwassenen hebben, zo zijn er ook vrouwen met een manlijke blik. Naarmate een vrouw echter een stabiele bestaansvorm verworven heeft - en deze als de ‘echt’ vrouwelijke ontwierp - is haar oogopslag constant en karakteristiek. De vrouwelijke blik, die wij de verwijlend gereserveerde noemden, kan in ieder geval eerst in de volgroeide menselijkheid verschijnen, omdat werkelijke immanentie alleen aanwezig kan zijn bij iemand, die in staat is zichzelf te transcenderen. Zo bewijst juist de immanentie, die in de gereserveerdheid van de blik verschijnt, de volwaardige persoonlijkheid, die daarmee getuigt in staat te zijn tot transcendentie, maar verkiest deze in de richting van het jeugdig-zijn te voltrekken. Het is interessant en amusant om te zien, hoe de mode in alle tijden middelen vindt om de typologie zowel van manlijkheid als vrouwelijkheid bijzonder te accentueren. Men behoeft slechts aan de baardcultuur en de grote snorren, die de manen van de leeuw moesten vervangen, te denken. Ook ten aanzien van de vrouwelijke oogopslag heeft de mode in caricatuur gebracht wat de werkelijkheid aan betekenis bezit. Het behoeft nauwelijks toelichting. De ‘naïeve openheid zonder bedoelingen’, die het jeugdige heeft, wordt door kunstmatige hoge dunne wenkbrauwlijnen gemakkelijk versterkt. De dromerige immanentie als een omfloerst zijn met schaduwachtige geheimzinnigheid is door de maquillage na te bootsen. Laten wij deze modeproblemen echter rusten. |