De vrouw
(1951)–F.J.J. Buytendijk– Auteursrecht onbekendHaar natuur, verschijning en bestaan
[pagina 185]
| |
I. De gestalte en het gelaatEin zarter Gliederbau von verhältnismässiger Grosse und mit schön wallenden Linien umschlossen, in allen Teile Fülle und Weichheit . . . De vrouw verschijnt altijd als vrouw, zowel voor mannen als vrouwen, maar zij verschijnt toch steeds in haar menselijkheid. Zij is dus een verschijning van de mens in de modus der vrouwelijkheid. Wij zien tegelijk de menselijkheid en de geslachtelijke specificatie, maar dit tegelijk betekent niet een volmaakte evenwichtigheid. Er is een spanning en een aanschouwbare dialectiek in deze verschijnende dubbelzinnigheid, waarbij de toeschouwer door zijn intentionele acten projecterend, idealiserend, identificerend, hopend, beminnend of hatend meespreekt. De ervaring leert, dat slechts zelden - zoals voor een verliefde bakvis - een persoon verschijnt in stralende manlijkheid en wel zozeer, dat hij niet meer een mens onder de mensen is. Zeer vaak verschijnt echter een vrouw als ‘echt’, ‘typisch’ of ‘volmaakt’ vrouwelijk, zodat dit beeld het menselijke overdekt. Natuurlijk: indien de blik zich min of meer analytisch en onderscheidend op de verschijning richt, dan valt de eenheid van het beeld uiteen en constateert men bij alle vrouwen de rechtopstaande houding, de frontale blik, de schedelwelving, de handen, het spreken, en alles, wat kenmerkend voor de mens is. Elk van deze kenmerken kan echter zelf een manlijk of vrouwelijk aspect verkrijgen. De geprononceerd rechtopstaande houding, die de betekenis heeft van zelfstandigheid en van tegen-standigheid, wordt door ons gemakkelijker geïdentificeerd met het manlijke dan met het vrouwelijke karak- | |
[pagina 186]
| |
teristieke beeld. Hierbij moet alle nadruk vallen op ‘door ons’ en wij bedoelen hiermede de zeer beperkte groep, die men de ‘intellectuele’ (of beschaafde) mensen noemt. Men kan heel goed ergens op het platteland de ‘sterke’ vrouw, zoals reeds de bijbel haar noemt, de ‘echte’ vrouw noemen, als zij met de handen in de zij en wijdbeens staat - als Hendrik VIII op het portret van Holbein - standvastig als een ridder op een breed grondvlak. Maar voor ons cultureel - of decadent? - oog is het ‘echt’ vrouwelijke juist dat, wat zich het verste van deze standvastigheid en zelfstandigheid en frontaliteit verwijderd heeft. Wij onderscheiden zeker verschillende graden van de culturele decadentievorm tot aan het uiterste raffinement van een mannequin, die het vrouwelijke overdrijft, karikaturiseert. Zij staat zo onvast mogelijk, scheef gezakt, een ‘opgerichte slang’, daarom toch in zeker opzicht elegant, maar ver van alle klassieke gratie verwijderd. Zij beweegt zich op angstig hoge hakken, die de labiliteit veel sterker te demonstreren bedoelen dan de menselijke vrijheid. Als wij het uitdrukkingsgehalte van de vrouwelijke verschijning in het algemeen willen ontdekken, dan moeten wij ons dus voortdurend wapenen tegen een overdreven eenzijdig uitdrukkingsbeeld van de vrouwelijke verschijning. Wij dienen ons aan te passen aan de culturele waarderingen, die gemeen zijn aan allen, die de beschaafde vrouw met sympathie tegemoet treden, haar verschijning in de ontmoeting en in de omgang willen verstaan en willen terugvinden in alle dingen van haar wereld, maar voor wie het vrouwelijk-zijn toch tot een probleem is geworden. Het uitdrukkingsgehalte van de vrouwelijke gestalte en het vrouwelijk gelaat is volledig cultureel bepaald.Ga naar voetnoot1 Eerst door de sociale verhoudingen krijgt het lichamelijke betekenis. De betekenis van het vrouwelijk uiterlijk heeft zich voor alles gevormd onder de blik van de andere sexe, dus van de man. Dit uiterlijk is het antwoord | |
[pagina 187]
| |
van de vrouw op deze blik. In veel sterker mate dan de manlijke verschijning is de vrouwelijke bepaald door de stilzwijgende en niet stilzwijgende eisen, die aan haar worden gesteld. Deze eisen gaan echter niet alleen van de mannen, maar óók van de vrouwen uit. De ene vrouw beziet de andere vrouw in het licht van de traditionele opvatting van ‘de’ mannen en ‘de’ vrouwen beide. Natuurlijk wordt deze sociale afhankelijkheid individueel doorbroken. Het zelf-bewustzijn wordt immers ook verstaan als een emancipatie ten aanzien van wat ‘men’ over ons denkt. Dit geldt voor ieder mens en ook de vrouw wenst op grond van haar aanleg, opvoeding, stand en van de door haar aanvaarde rangorde van waarden niet alleen een persoonlijk bestaan, maar ook een eigen verschijningswijze te vormen. De individuele verschillen blijven echter steeds varianten van het ‘typische’ van een groep. Elk volk, stand, beroep, soms een gewest of dorp, heeft een kenmerkende opvatting omtrent de verschijningswijze, die de vrouw behoort te hebben. Wanneer men meent, dat in de boerenstand en onder arbeiders de vrouw helemaal geen uitdrukking bedoelt te demonstreren, maar eenvoudig wil zijn, wat zij ‘is’: medewerker van de man, krachtige sterke persoon en moeder van haar gezin, dan is dit wel juist, maar men vergist zich, wanneer men niet inziet, dat ook het zijn wat men is een bepaalde wijze van optreden eist, niet alleen een wijze van beweging en houding, maar ook een lichamelijke verschijningswijze. Dat het architectonisch beeld door de selectieve werking van de huwelijkskeuze in een bepaalde stand versterkt wordt, is, zoals wij opmerkten, slechts zelden waarschijnlijk te maken. Niettegenstaande alle individuele en groepsverschillen is er phaenotypisch in ons cultuurgebied een relatief constante lichamelijkheid en kan men van een typisch vrouwelijk lichaam en gelaat spreken. Het lichaamsbeeld van de vrouw verschilt van dat van de man opvallend door de afgeronde vormen, het geringere spierreliëf, het bredere bekken, dus de andere verdeling van de rompafmetingen | |
[pagina 188]
| |
en door de dunnere gladde, meer onbehaarde huid. De ontwikkeling van de borsten is wisselend, maar toch een zeer markant geslachtskenmerk.Ga naar voetnoot1 De vrouwelijke arm is ronder, weker, de hand smaller en kleiner, minder instrumenteel in uiterlijk, minder zichtbaar aangepast aan de krachtige greep van de arbeid. Het gelaat is in overeenstemming met de lichaamsbouw. Ook het vrouwelijk gelaat vertoont wekere, minder hoekige en geprononceerde vormen, een gladde, onbehaarde huid. Gewoonlijk meent men, dat de ogen en de mond die delen van het | |
[pagina 189]
| |
gelaat zijn, welke het sterkste ‘spreken’. Dit is ten dele juist. Van Lennep en Strobl hebben er ons echter van overtuigd, dat de expressie van de ogen of de mond met elkaar innig samenhangen en alle anatomische delen van het gelaat mede hun uitdrukking bepalen. De neus, de kaak, het voorhoofd, de wangen en oren kunnen voor iemand karakteristiek zijn. Men behoeft maar te denken aan de smalle neus, die van de oudheid af gegolden heeft als het teken van een voorname geest. Het hoge voorhoofd betekent, zo meent men, een grote intelligentie. De sterkere kaakontwikkeling bij de man dan bij de vrouw, ook de meer prominente neus en kin zouden wijzen op grotere wilskracht. Men heeft deze zo algemeen verbreide opvattingen van geringe waarde geacht. Er komt immers even weinig van uit, als van de schedelleer van Gall of de physiognomie van Lavater. Menigmaal vindt men iemand met een breed hoog voorhoofd, die uitgesproken dom is, en een man met een ‘wilskrachtige’ kaak, die besluiteloos en meegaand is als - een vrouw. Wat ons echter interesseert is de vraag, waarom dergelijke physiognomische oordelen zich met zulk een hardnekkigheid handhaven en blijkbaar zulk een overtuigingskracht bezitten, dat men zich om de ‘uitzonderingen’ niet bekommert. Het is niet moeilijk dit te begrijpen. De mens is in elk van zijn lichaamsdelen op bijzondere wijze tegenwoordig. Hierop wijst het spraakgebruik over de tegenstelling van hoofd en hart, een fijne neus voor iets hebben en zijn neus ergens in steken of ophalen voor iets, de tanden op elkaar zetten, enz. Het brede hoge voorhoofd toont een grote schedel, iemand, die veel in zijn hoofd heeft. Wie zorgen heeft, dus veel aan zijn hoofd heeft, steunt het hoofd in de handen, strijkt met de hand over het voorhoofd en wie diep nadenkt of scherp toeziet fronst het voorhoofd. Is het gecompliceerde der ‘innerlijkheid’ zichtbaar aan de plooien van het voorhoofd, het gladde voorhoofd is daarentegen - als oppositie - het teken van zuivere evenwichtige eenvoud en rust en indien het voorhoofd tegelijk breed, hoog en gewelfd is, kan het helderheid, harmonie, wijsheid be- | |
[pagina 190]
| |
tekenen. Het uitdrukkingskarakter van het voorhoofd ontwikkelt zich dus vanuit de zekerheid, dat de schedel de ruimte van het verstand en de geestelijke vermogens in het algemeen is. Deze zekerheid is niet de grond voor de genoemde oordelen, maar een licht, dat op de architectonische verschijning van het gelaat valt en waardoor het zichtbare zijn betekenis krijgt. Men heeft bijvoorbeeld gemeend, dat de musici meestal hoge gladde voorhoofden hebben, maar het is zo, dat iemand die dit gelooft, een voorhoofd eerder hoog en glad noemt als hij weet, dat hij het portret van een musicus in handen heeft. Hoe verschillend men de trekken van een gelaat kan opvatten, blijkt uit het volgende. Zegt men aan iemand, dat een portret de afbeelding is van een moordenaar, dan verschijnen de delen en verhoudingen van het gelaat in een geheel andere betekenis, dan wanneer men zegt, dat het een portret van een nobel geleerde is. Het is verrassend te ervaren, hoe de verandering van het waargenomen beeld zich voltrekt, wanneer men hoort, dat een portret een persoon van een andere categorie voorstelt dan men aanvankelijk meende. Deze opmerkingen zijn van belang om het uitdrukkingsgehalte van het gelaat en het lichaam van de vrouw te begrijpen. De betekenis van het verschijnende is bepaald door de zin, die een onderdeel in het algemeen heeft op grond van een phaenomenologisch gefundeerde zingeving aan dit onderdeel ofwel van doorzichtige functionele relaties. Van het eerste geven wij het voorhoofd als voorbeeld, van het tweede zijn er gemakkelijk vele voorbeelden te noemen. De arm met een sterk spierreliëf toont kracht en menselijke kracht is geen physisch begrip, maar is de mogelijkheid van toegrijpen en toeslaan, van de spontane en reactieve daad in het algemeen. De sterk geprononceerde kaak wordt niet begrepen als een anatomisch feit, maar als teken van brutale dierlijkheid - bijvoorbeeld in afbeeldingen van de praehistorische mens -, ofwel als de vertegenwoordiging van een habitueel actief gesloten mond: het de tanden op elkaar zetten - dat wij meevoltrekkend ervaren als de spanning | |
[pagina 191]
| |
van de vaste beslotenheid iets te doen of van een besliste houding tegenover de situatie. In het gelaat van een vrouw kan een hoog voorhoofd soms spreken van een edele, zuivere, hoge, geestelijke gezindheid, maar in andere gevallen van volstrekte onnozelheid. Welke expressie ons aanspreekt is afhankelijk van de wijze, waarop wij het gelaatsbeeld als geheel ontwerpen en dit is niet slechts gemotiveerd door de statische bouw, maar ook door de wijze, waarop de verschijnende persoon deze bouw gebruikt in zijn mimiek en het geheel van zijn gedrag. Naarmate wij iemand anders (of beter) hebben leren kennen, verandert het uitdrukkingskarakter van zijn lichaam en gezicht. Wie meent, dat de vrouwen ‘andere’ of tweederangs wezens zijn - passief-masochisten, afhankelijken, zwakken, angstigen of iets anders - ziet een geheel ander totaal-beeld van haar verschijning en geeft aan elk detail een andere betekenis, dan iemand, die meent, dat de vrouw een ‘hoger’ wezen is - de incarnatie der liefde, de geduldige, kuise, enz. Wij zouden dus tot de conclusie neigen, dat er in het geheel geen constant uitdrukkingsgehalte van de vrouwelijke verschijning bestaat. En toch is er een relatief stabiele betekenis van de waarneembare vrouwelijke kenmerken, omdat er in een cultuurkring een relatief stabiele ‘idee’ is over het echt vrouwelijke. Het geheel van het menselijk gelaat vertoont dikwijls algemene kenmerken, die wij ook bij het lichaam aantreffen en reeds genoemd hebben: de hoekigheid, de benigheid, de vlezigheid, de fijnheid der trekken, de bewegelijkheid of onbewegelijkheid. Zo verbaast het ons niet, dat Kretschmer zijn bekende onderscheiding van karaktertypen niet slechts in verband brengt met de lichaamsbouw, maar ook met de gelaatstrekken. Wij merkten reeds op, dat van alle gelaatsdelen de ogen en mond het sterkste spreken. Dit is eigenlijk letterlijk het geval. Oog en mond vormen met hun omgeving twee partijen, waarin het mimische en het physiognomische karakter het krachtigste ontwikkeld is en die daarom ook reeds op grond van hun anatomische | |
[pagina 192]
| |
verschijning een beroep op de ander doen. Mond en oog volgen in hun bewegelijkheid de nuancen van het innerlijke leven. Zij zijn niet slechts expressie van stemming en gevoelens, maar ook aanduiding in hun eigen taal van wat men weloverwogen of onnadenkend zeggen wil. De knipoog of de pruilmond zijn hiervan enkele bekende voorbeelden. Oog en mond hebben verwantschap, doordat zij zich openen en sluiten kunnen en zich ieder op eigen wijze richten tot de medemens. Zonder dat iemand wordt ontmoet zijn zij situaties van de eigen lichamelijkheid, die rechtstreeks als openingen van het innerlijke of een opengaan van het innerlijke - in- en uitgangen van het ‘hart’ - betekenis hebben. De mond en het oog ‘spreken’ en ‘luisteren’, en ieder weet, dat dit mogelijk is. Het zien is niet alleen een ontvangen, maar ook een zich vragend of mededelend richten en een volgen, opletten, omvatten, toestemmen en ontkennen. Van de mond zegt Louis Lavelle met de woorden van Novalis: ‘Qu'est-ce que la bouche, si non une oreille qui se meut et qui répond?’Ga naar voetnoot1 Het luisteren is expressief ook aan de mond zichtbaar door het ontspannen opengaan, waardoor de ‘ziel’ - als in zijn eerste betekenis van ‘anima amphorae’ - uitstroomt en de persoon in de spreker (of in de muziek) opgaat. Belangrijker dan de mond is het oog, niet zozeer voor de uitdrukking der emoties, als wel voor die van de bestaansvorm van de mens. Wij ontmoeten de mens in zijn wereld en ons aller wereld is een optische, waarmede wij een verschillende verhouding kunnen hebben, die in onze blik vertegenwoordigd is. Onze blik rust op de wereld of glijdt er aan voorbij, doorziet de wereld of staart hem aan, fixeert de wereld of lost hem in zijn onderdelen op. Wakker zijn is opletten, wakend zijn is toezien en waakzaam zijn is vooruitzien en deze acten zijn vóór alles optische aangelegenheden. In de oogopslag, in de wijze waarop de mens tegenwoordig is, kan hij zich tevens verbergen. Neergeslagen ogen demonstreren de phaenomenologische structuur van de struisvogel-politiek ofwel | |
[pagina 193]
| |
van het bedrog of zelfbedrog hiervan. De omfloerste blik en de lange wimpers, het nerveus knipogen en het vogelachtige oog, de beheerste blik en het roofdierachtige oog zijn enkele varianten, die ons de rijkdom van het uitdrukkingsgehalte en de samenhang van bouw en mimiek van de oogpartij tonen. De voornaamste - voor de expressie belangrijke - morphologische factoren zijn de diepte van het oog (het meer ingezonken zijn of het meer naar voren treden), de vochtigheid van de oogbol, de wijdte van de pupil en van de oogspleet, de kleur van het regenboogvlies en van de omgeving van het oog, het al of niet neerhangende bovenste ooglid, de wimpers en de wenkbrauwen. Dit alles bepaalt voor een groot deel de blik, de warme, koude, vluchtige, scherpe, nerveuze, verbaasde, onnozele blik, enz. In de karakterologie wordt zelden iets over het oog en de blik gezegd. Men onderstelt doorgaans, dat de oogopslag volledig door het wisselend milieu bepaald is en geen karakterologische grondvorm heeft. In de tegenstelling, die Walter Jaensch tussen het zogenaamde basedoïde en tetanoïde type heeft opgesteld, wordt echter het verschil in blik benadrukt. Bij het basedoïde type is er een wijd open oog - een meer vrouwelijke oogopslag, bij het tetanoïde type een kleiner diepliggend oog - een meer manlijke oogopslag. Men kan echter deze tegenstelling geen algemeen geldende noemen. Wij merkten terloops op, dat wij de mens leren kennen uit de wereld, die hij ontwerpt. Dit komt, omdat wij in de ervaring van deze wereld de acten mee voltrekken, waardoor hij gevormd werd. Dit geldt ook voor de lichamelijke gestalte en het gelaat. Dit is immers het meest eigene, meest onvervreemdbare, meest bezielde deel van de wereld, dat iemand ontwerpt door het zingevend aanvaarden of afwijzen van zijn natuurlijk, anatomisch-physiologisch bepaalbaar lichaam. Niemand weet, hoe hij er voor een ander uitziet of hoe zijn stem voor een ander klinkt. Zelfs de spiegel, een portret of een gramofoonplaat kunnen hem dit niet leren. Daarentegen zijn er een aantal feitelijke kenmerken, die aan ons | |
[pagina 194]
| |
zelf doorleefd kunnen worden, verwant aan de wijze, waarop een ander deze mee-doorlevend aan ons opmerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een ‘te’ grote afmeting, bijvoorbeeld van neus of oren. De mond nu heeft het bijzondere, dat de lippen doorleefd worden als de grens van het binnen en buiten en ook als zodanig worden waargenomen. Alleen bij de mens is het slijmvlies zichtbaar, bij geen enkel dier (behalve bij pasgeboren anthropoïden) is dit het geval. Het rode van de lippen is dus een door en door menselijke eigenschap. Het is het vochtige warme slijmvlies van de binnenwereld, dat naar buiten verschijnt, het natuurlijk-animale innerlijke, dat zichtbaar wordt, en nog geaccentueerd wordt in zijn contrast ten opzichte van de huid en de rij tanden en daardoor verschijnt als de rode kleur van het bezielende, warme bloed. Dit is een diepere grond van onze gevoeligheid voor de varianten in grootte, vorm en tint van de mond, zijn frisheid, rijpheid, bleekzijn, enz. Hieruit begrijpen wij ook, waarom het uitdrukkingsgehalte van de mond zo sterk afhankelijk is van het gesloten of open zijn en van de tegenstelling tussen dikke en dunne lippen. Nogmaals moge erop gewezen worden, dat een anatomische eigenschap nooit in zichzelf één enkele betekenis als expressie bezit. Zo is een open mond een anatomisch te omschrijven toestand. Deze kan ons echter verschijnen als een openvallende of open gevallen mond, zoals bij de kinderlijke aandacht of in de kinderlijke slaap, maar kan ons ook verschijnen als een actief geopende of open gehouden mond, die opvangt of blijft ontvangen bijvoorbeeld bij het luisteren. In dit beeld van de mond - en in dat van het oog - is er ook een wonderlijke dualiteit van passiviteit en activiteit gegeven, die door Lavelle ‘la substance de notre moi’ genoemd wordt: ‘L'union d'activité et passivité est la substance de notre moi’. Ga naar voetnoot1 Alles wat wij doen, ondergaan wij in zekere zin ook. Besloten in de cirkelgang van datgene, wat wij doen en tegelijk ondergaan, vormen wij juist de intimiteit van ons bestaan. Deze intimiteit is het, die in de ‘taal’ van het gelaat, maar ook in | |
[pagina 195]
| |
de lichaamsgestalte, ledematen, handen en huidqualiteit zich uitspreekt, maar dit geschiedt eerst in zoverre de lichamelijkheid als sprekende opgevat wordt. Dit doet men niet door naar iemands lichaam te zien, maar door de lichamelijkheid ziende te doorzien als het bemiddelende, waardoor iemand in en met zijn wereld bestaat en ons hierin ontmoet. Het lichaam wordt dan begrepen in alle mogelijkheden van beweging, zoals het bewogen werd en bewegen zal. Het gelaat wordt verstaan in de specifieke wijze van zijn mogelijke expressie en in zijn relatie tot het gehele lichaam. De intimiteit van het bestaan als ‘substantiële’ eenheid van activiteit en passiviteit is in die mate intiem èn als eenheid van zijn en hebben, van gegeven en gevormd in de lichamelijkheid vertegenwoordigd, dat de verantwoording van ons oordeel te kort schiet. Wij beoordelen dan ook het lichamelijke beeld niet, maar wij nemen deel aan de lichamelijke verschijning. Na deze inleidende opmerkingen kunnen wij de vraag naar het uitdrukkingsgehalte van de vrouwelijke verschijning enigszins beantwoorden. De vrouw is gevulder, weker, afgeronder in lichaam en gelaat, heeft een weelderige haardracht, borsten in plaats van een borstkas, een schoot, een gevoelige in plaats van een arbeidshand. Het behoeft geen betoog, dat deze kenmerken een sexuele betekenis kunnen hebben. Wat zich echter steeds uitdrukt en in de aanschouwing door deze eigenschappen heen verschijnt, is de wijze, waarop de vrouw zich in de erotiek tot de man - en niet alleen tot de man - verhoudt. Zij toont de geïntendeerde aanbieding van het zachte en dus afgeronde, vloeiende, van het streelbare en van de weelde, die gratuit en gratie is. Het vrouwelijk lichaam maakt de act van haar ontvankelijke overgave, der tederheidsuitingen en tederheidsbehoefte zichtbaar. Hoewel deze acten ook aan de voltrekking en het beleven van de geslachtsfunctie de menselijk-vrouwelijke vorm geven, is het volstrekt onjuist om te menen, dat de lichamelijke verschijning van de vrouw sexuele attractie betekent. Zij kan dit betekenen en zelfs zo geprononceerd, dat de primair | |
[pagina 196]
| |
erotische expressie van haar gestalte slechts de achtergrond vormt. Hoe dit geschiedt en door welke - soms minimale - veranderingen in de lichaamsbouw of de gelaatstrekken het beminnelijke in het begeerlijke overgaat behoort evenals de ‘kunst’ van het sex-appeal tot het gebied van de toegepaste psychologie, dat, hoe interessante theoretische problemen het ook bevat, wij hier niet zullen betreden. Slechts moge opgemerkt worden, dat de fijngevoelige en waakzame ervaring in de practische menselijke verhoudingen dikwijls van een dieper inzicht getuigt, dan de schematische oordelen, die aan de schrijftafel werden gevormd. Men zal bijvoorbeeld niet mogen zeggen, dat dunne lippen typisch manlijk zijn en dikke lippen vrouwelijk. De dikke lippen krijgen pas een betekenis in het geheel van het gelaat. Dit blijkt overtuigend, doordat het expressieve karakter van dikke rode lippen zowel sensueel als sensitief kan zijn; en zoals van Lennep en Strobl aantoonden, kan de mond bij een bepaalde expressie van de ogen een duidelijk sensuele trek krijgen, die door een andere oogopslag tot verdwijnen wordt gebracht. De dubbelzinnigheid, die de gelaatsdelen bezitten, maakt het ons onmogelijk om aan een gelaatsdeel op zichzelf een expressie toe te schrijven. Dit geschiedt in de ondoordachte omgang dan ook nooit. Dunne lippen bijvoorbeeld hebben een wisselende betekenis en kunnen de expressie zijn van een geslotenheid, wilskracht, ressentiment en resignatie, maar zij kunnen ook betekenen het fijne proeven, onuitgesproken twijfel, critiek, ironie en wijsheid. Om dus de vrouwelijkheid van het gelaat en de gestalte te beoordelen, moeten wij het in zijn geheel aanschouwen. Dan blijkt, dat de vrouwelijke expressie volstrekt niet afhankelijk is van dunne of dikke lippen, een kleine of grote mond, maar dat in het algemeen grovere gelaatstrekken, disharmonische verhoudingen, grote onderdelen (neus, mond kaak, oren) meer een masculiene indruk bevorderen. Toont men aan een aantal proefpersonen portretten van jongens en | |
[pagina 197]
| |
meisjes op een leeftijd (8-10 jaar), waarop volgens de gangbare mening iedereen direct het geslacht aan het gelaat kan herkennen, dan blijkt, dat men zich dikwijls vergist, wanneer de zo kenmerkende haardracht op de foto wordt afgedekt. Bij enkele portretten komen echter zelden, bij sommige zeer vele vergissingen voor. Er zijn mensen, die een betere ‘kijk’ hebben dan anderen. In zoverre men zijn oordeel kan verantwoorden, blijkt het, dat ‘iets’ in de uitdrukking der ogen en de al of niet aanwezige grofheid der trekken het oordeel sterk bepaalt. Verrassend is de transformatie, die men zich in het gelaat ziet voltrekken, wanneer na een vergissing de afdekking van het haar wordt verwijderd en daarna weer wordt aangebracht.Ga naar voetnoot1 Voor het beoordelen van het uitdrukkingsgehalte van een lichaam en gelaat is het statische beeld onvoldoende. Daarom hebben foto's alleen betekenis, indien zij voortdurend geconfronteerd worden met de aanschouwing van de werkelijke mensen. Het is zeer moeilijk een statisch beeld op te vatten als een phase in een bepaalde bewegingsontwikkeling of als een houding, die aan een beweging voorafgaat of waarop een beweging zal volgen. Bij goed photografisch materiaal en vooral bij geschilderde of getekende portretten, nog beter bij beeldhouwwerken, benaderen wij deze wijze van zien, maar toch leert de ervaring, dat een portret zeer treffend of volstrekt niet kan gelijken. Een foto kan niet anders dan de afbeelding vanuit één gezichtspunt zijn, maar wordt dit goed gekozen, dan kan toch het karakteristieke van de persoon in het beeld spreken. Dit spreken betekent echter niets anders dan dat het ons de gelegenheid biedt om het statische dynamisch op te vatten. Dan welven zich de lippen, zijn de ogen levendig, de handen nerveus. BalzacGa naar voetnoot2 noteerde: ‘La vertu des femmes est intimement liée à l'angle droit’ . . . ‘La grâce veut des formes rondes’ . . . ‘Voyez la | |
[pagina 198]
| |
joie d'une femme qui peut dire de sa rivale: Elle est bien anguleuse!’ Wij denken bij het lezen van deze woorden aan de ‘technieken’, waardoor vrouwen het vermeend-sensuele in haar gelaat en gestalte hebben trachten te verbergen of te versterken. Wanneer wij vragen: Is er behalve het ronde, weke, fluwelige een algemene expressieve karakteristiek van het vrouwelijk lichaam en gelaat? - dan ligt het voor de hand om te denken aan de onderscheiding, die van de oudste tijden af tussen man en vrouw is gemaakt en die ook bij Aristoteles zijn uitdrukking vindt in het denkbeeld, dat de vrouw dichter bij het kind staat dan de man. Deze opvatting is de eeuwen door bewaard. Iedereen valt het nog steeds op, dat er een verwantschap is tussen het vrouwelijke en het kinderlijke gelaat en ook tussen de vrouwelijke en kinderlijke gestalte. Verwantschap; dat wil zeggen dat wij in geen geval zullen mogen zeggen, dat de vrouw meer kind is. De vrouw is zeker niet meer kind en zeker niet kinderachtiger dan de man, eerder het tegendeel. Maar er is in haar verschijningswijze van gestalte en gelaat een overeenstemming met het kind. Deze moeten wij nader onderzoeken. |
|