Inleiding
Men spreekt in het dagelijks leven en in de wetenschap over de ‘karakter’-eigenschappen van iemand en bedoelt daarmede zijn ijver, naastenliefde, plichtsbetrachting, geestdrift, doorzettingsvermogen, betrouwbaarheid, stabiliteit, gevoeligheid enz., of het tegendeel van dit alles, zoals men ook de waardevolle en ongunstige kenmerken van een raspaard, een fruitboom of een erts kan opsommen. De begrippen, waarmede men een ding karakteriseert, hebben steeds betrekking op het direct waarneembare en het meer verborgene. Het eerste is de zichtbare gestalte, de eigenschappen van de oppervlakte en alles wat het ding op waarneembare wijze doet; met het verborgene bedoelt men, wat het ding zou kunnen doen, waartoe het in staat is - de vermogens (bijvoorbeeld ontplofbaarheid, groeikracht, intelligentie), verder de structuren, die eerst bij ontleding zichtbaar worden en de reacties, die het op verschillende inwerkingen en omstandigheden vertoont, en tenslotte de ‘krachten’ of de gronden, die het aanwezig zijn of het ontstaan der feitelijke eigenschappen begrijpelijk kunnen maken.
Wanneer men een mens op deze wijze beschouwt, onderzoekt, ontleedt en beschrijft, dan meent men zijn aard of zijn natuur te hebben vastgesteld. Zo kan men dus ook spreken over de vrouwelijke natuur en men doet dit in wetenschappelijke zin ten eerste door de vrouw biologisch te beschouwen in vergelijking met de vrouwelijke exemplaren van ‘andere’ diersoorten, ten tweede door haar specifieke lichamelijke kenmerken in tegenstelling tot die van de man vast te stellen, ten derde door een onderzoek naar de feitelijke psychologische eigenschappen van de vrouw en tenslotte door de oorzaak van