De vrouw
(1951)–F.J.J. Buytendijk– Auteursrecht onbekendHaar natuur, verschijning en bestaan
[pagina 73]
| |||||||||
1. De biologische grondslagSi notre corps ne nous impose pas, comme il le fait à l'animal, des instincts définis dès la naissance, c'est lui du moins qui donne à notre vie la forme de la généralité et qui prolongu een dispositions stables nos actes personnels . . . Le corps est notre moyen général d'avoir un monde. Indien het juist is, dat het verschil tussen man en vrouw de gehele persoonlijkheid en de gehele existentie omvat en bemerkbaar is in alle functies en gedragingen, in temperament en neigingen, dan doet zich de vraag voor, waarom een dergelijke volledige tegenstelling der sexen juist bij de mens en niet bij het dier bestaat. Het is mogelijk, dat de scheiding en tegenstelling der geslachten bij de mens volstrekt niet ‘der Gipfel der organischen Entwicklung’ is, zoals Goethe meende, en dat de ‘Mark und Bein durchdringender, allgegenwärtiger, unendlicher, nicht da anfangender oder dort endender Unterschied’ waarover Feuerbach spreekt, niet berust op een aangeboren verschil, maar als het resultaat van de opvoeding en het milieu, en dus als een uitdrukking van de cultuur moet worden beschouwd. De mens is immers, zo leert ons Merleau-Ponty, een ‘idée historique’ en niet een ‘espèce naturelle’, maar toch behoort hij ook in zijn bezieldelichamelijkheid tot de natuur. Het ligt dus voor de hand, dat wij in de planten- en dierenwereld de sexuele differentiatie moeten bestuderen, want wat daar in zijn feitelijkheid aanwezig is, zal wellicht een aanwijzing kunnen zijn voor ons inzicht in de psychologie en het bestaan van de vrouw, althans in haar hieraan ten grondslag liggende ‘natuur’. Dit mag niet zo worden begrepen, als zou er een oorzakelijk verband gevonden kunnen worden tussen de dierlijke en de menselijke gedragingen. Een dergelijk verband zou immers slechts mogelijk | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
zijn, indien de mens evenals het dier een natuurwezen was, maan het karakteristieke van de mens is juist, dat hij in staat is ook tegenover zijn eigen natuur een positie in te nemen. Deze emancipatie, deze mogelijke vrijheid, is de essentie van de menselijke werkelijkheid en beslissend voor zijn existentie. Dit betekent, dat de mens in beginsel zichzelf, zijn bestaan en zijn wereld vrij en onbepaald ontwerpt. Het behoeft geen nadere uiteenzetting, dat deze vrijheid geen willekeur is en zeker niet ten opzichte van de biologische feitelijkheid, die het lichaam biedt. Toch is het reeds bij voorbaat duidelijk, dat wij het ‘natuurlijke’ bij de mens eigenlijk nooit kunnen opvatten als een reeks van onveranderlijke eigenschappen. De natuurlijkheid van de mens is altijd gevormd en zijn lichaam staat hem - zij het ook niet volledig - ter beschikking, zoals het materiaal waaruit hij zijn werktuigen, woningen en alle cultuurdingen vervaardigt. Geen materiaal is hem echter zozeer eigen als het lichaam en niets is er dan ook, dat hem in zijn keuze zozeer beperkt en schijnbaar volledig dwingen kan. De biologische grond van de vrouwelijke natuur moeten wij dus in zijn feitelijkheid leren kennen en dit is de reden, waarom wij de biologische polariteit der sexen in de planten- en dierenwereld nader bezien. Daarbij treft ons echter onmiddellijk een geheim van het leven, want het staat wetenschappelijk vast, dat de scheiding der organismen in twee sexen niet verklaard kan worden. Er is geen enkele biologische verklaring voor deze scheiding te vinden, indien men met een verklaring bedoeld het duidelijk aanwijzen van de oorzaken, waardoor deze scheiding tot stand kwam. Wij zullen dan ook op een andere wijze dit verschijnsel moeten tegemoet treden en wel door de toepassing van de phaenomenologische methode die ook in de biologie naast de causale analyse nodig is. Wij stellen daarbij aan de natuur de vraag, wat het ‘eidos’, de idee, het wezen en de zin van het oer-phaenomeen der sexuele differentiatie is. Dan wordt tevens een ander onherleidbaar feit duidelijker. Alle levende wezens hebben een eindig bestaan en alle levende | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
wezens vertonen groei, expansie. Deze expansie strekt zich uit buiten de grenzen van het individuele. Men mag hier echter niet spreken van een transcenderen, omdat wij het begrip transcenderen zeer beslist voorbehouden voor het overschrijden van de grens der op zichzelf bestaande natuur, zoals dit door het intentionele bewustzijn geschiedt. Maar de expansiviteit van het leven is in zekere zin het beeld van deze transcendentie, is transcendentie in verschijning. Deze toevoeging ‘in verschijning’, die wij herhaaldelijk zullen moeten gebruiken, wanneer wij over het levende spreken, is het eerst en duidelijkst uitgesproken door Schiller, toen hij sprak over de levende natuur als ‘Freiheit in Erscheinung’. Inderdaad, een vogel is niet werkelijk vrij, ook al stijgt hij zonder noodzaak hoog in de lucht en zingt hij zijn uitbundig lied. Hij is beeld van de vrijheid: vrijheid in verschijning. Aan deze verschijnende vrijheid kunnen wij stellig vele wezenstrekken van de vrijheid herkennen, zonder dat zij echte vrijheid is. Op gelijke wijze herkennen wij aan de expansie van het individueel levende het zichzelf vermeerderende levend zijn. Dit zichzelf vermeerderen is tegelijk zelf-handhaving en overwinning van het tegenstandige en het toont ons het gericht zijn op de overschrijding der eigen begrenzing, zonder dat hier echte transcendentie aanwezig is, omdat de natuur zichzelf nooit te boven gaat. Alleen in het menselijke bewustzijn overschrijdt de natuur zichzelf. De mens bestaat werkelijk buiten zijn eigen begrensdheid en dus niet slechts in, maar ook tot de wereld en zo heeft de mens door zijn bewustzijn deel aan een wijze van zijn, die niet die van de natuur is. Uit het wezen van het levende als eindig zijnde en deze eindigheid door zijn expansiviteit opheffend is het verschijnsel van de voortplanting als zinvol te doorzien. Is echter met dit verschijnsel van de voortplanting ook de scheiding der sexen begrijpelijk? Volstrekt niet. De voortplanting zou even goed zoals bij sommige planten en bij lagere dieren door deling, door knopvorming enz., kunnen geschieden. Voortplanting betekent immers alleen, dat er een nieuw organisme ontstaat en dit is, gegeven de differentiatie van de struc- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
tuur van het organisme, slechts denkbaar in de modus van een onvolkomen en onzelfstandig, aanvankelijk min of meer amorph optreden in het milieu. Daardoor wordt echter een bepaald aspect van het voortplantingsverschijnsel begrijpelijk. Het onvolkomene, onzelfstandige amorphe zijn is noodzakelijk een niet volledig beschermd zijn tegen de factoren van het milieu, waaraan juist het zich voortplantende uitgegroeide organisme zich heeft aangepast en waartegen het zich heeft beschermd. Voortplanting impliceert dus steeds een zekere bijzondere ‘voorzorg’ voor het volgende geslacht. Uit de idee der voortplanting laat zich begrijpen, dat er een voorzorg moet zijn. Deze voorzorg is in de natuur geen echt zorgen en vóórzien, geen doordacht of ondoordacht op een wetend-zijn berustende daad. De voorzorg is uitsluitend ‘voorzorg in verschijning’, een voorzorg, die slechts metaphorisch zo genoemd mag worden, maar toch juist zo genoemd wordt, omdat zij phaenomenaal de zin van de echt menselijke voorzorg voor ons zichtbaar maakt. Daarom spreekt men vanouds over de zorg van de natuur voor het behoud der soort en men bedoelt daarmede, dat bijvoorbeeld de harde schaal van het ei wel niet door een initiatief van het organisme tot stand komt, maar toch de zin van een voorzorg vertoont, zij het ook in de volstrekt van niets wetende natuurlijkheid van het gebeuren. Het is echter opmerkelijk, dat deze voorzorg, wanneer wij de dierenreeks in zijn ontwikkeling van lager naar hoger beschouwen, slechts bij de lagere dieren als in de natuur zelf geschiedend moet worden begrepen en dus eigenlijk geen zorg kan worden genoemd, maar uitsluitend zorg in verschijning is. Bij de hogere dieren echter verkrijgt deze zorg voor de nakomelingschap het duidelijke beeld van een handeling die door het subject verricht wordt. Bezien wij echter eerst het leven van de plant. Terecht spreekt men hier van het gewas. De expansie geschiedt in de plant door een herhaling van deel na deel, van blad na blad, van stengel na stengel. Als zodanig verschijnt ons dit gebeuren geheel besloten in de innerlijke natuur van de plant. Men noemt deze wijze van | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
levend-zijn de laagste levensvorm en begrijpt deze als een besloten bestaan, dat krachtens zijn natuur zich niet richt tot een wereld, hiermede in geen gevormde wisselwerking staat door waarneming en zelf-beweging, maar uitsluitend zoals elk ding een toevallige, uitwendige en dus oneigenlijke ontmoeting met de buitenwereld ondergaat. De plant is wezenlijk een pseudo-subject, een altijd onvoltooide vorm-producerende vorm, die er alleen in zoverre op zichzelf is, als hij als gestalte voor óns op zichzelf staande verschijnt, dat wil zeggen, hij staat niet in activiteit op zichzelf als een dier, bestaat eerst recht niet als een mens, die werkelijk zelf, voor zichzelf, en bij zichzelf kan zijn, maar hij vertoont immanentie, innerlijkheid, ‘in verschijning’. Alle grondfeiten, die het plantenleven ons leert kennen, laten zich vanuit deze idee van het plantaardige zijn begrijpen. De plant is een oneigenlijke individualiteit; van punt tot punt in contact met licht, zuurstof enz., is hij overgeleverd aan de stoffen en energieën, die hij aan zijn concrete grens ontmoet. De wisselwerking van plant en buitenwereld is principieel een quantitatieve, een ongevormde. Zo goed als de hele plant zelf een onvoltooide vorm is, zo zijn ook de functies van een plant een onvoltooide vorm. In de knop, in de bloesem, reikt de plant - maar hij reikt slechts - tot de gesloten voltooide vorm van de dierlijke existentie zonder deze geheel te bereiken. De bloem kan zich aan ons voordoen in zijn duidelijke gevormdheid, waar niets aan toegevoegd kan worden of behoeft te worden, dus als een voltooide vorm, maar hij is deze voltooide vorm toch steeds in de modus van de plantaardige oneigenlijke immanentie. Daarom kan men niet zeggen, tenzij metaphorisch, dat de plant in de bloem iets verworven heeft, dat een middel voor het zorgen voor een volgende generatie zou kunnen zijn. Hij kan uit zichzelf geen enkel middel voortbrengen, maar de natuur, die in de plant is zoals ze is, geeft vorm na vorm en geeft ook ‘zorg in verschijning’. De vruchten, die aan de planten rijpen, zien eruit alsof zij maaksels zijn, zelfs geraffineerde maaksels, met harde schalen, met haakjes of andere mechanismen, die - in verband met het | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
milieu en de aanwezige dieren - doelmatig betrokken zijn op de verbreiding van het zaad en de ontwikkeling van nieuwe generaties. Men kan dit alles beschrijven alsof het dierlijk was, maar het is het niet. Wat in de plant geschiedt, staat in volledige continuïteit met wat straks in de aarde geschieden zal, als het zaad, zoals men zegt, ‘aan de aarde is toevertrouwd’, aan die aarde, waaruit de plant ontspruit en opnieuw in eindeloze herhaling zich vermeerderen zal. Dit phaenomenale beeld van de plant roept de gedachte aan een sexuele differentiatie niet op en maakt haar zelfs zinloos. Wij zouden de vraag kunnen stellen, in hoeverre de natuur hier nog een volledige eenheid is. Reeds de verbondenheid van plant en aarde, ook van plant en alles wat met de plant samenleeft, doet het principe van de individuele scheiding der geslachten te niet. Er is in een werk van Henderson, The fitness of the environment, uitvoerig uiteengezet, hoe de doelmatigheidsgedachte, die wij gewoon zijn tot de levende natuur te beperken, ook dient te worden uitgebreid tot de dode natuur. Talrijke eigenschappen van de gewone stoffen, bijvoorbeeld van de koolstoffen, het water en van het koolzuur, zijn als feitelijke, chemische en physische kenmerken zinvol betrokken op het leven van plant en dier. Men kan spreken van een bewusteloze doelmatigheid van de dode voor de levende natuur. In een eveneens vergeten geschrift en wel dat van Erich Becher, Ueber individuelle Zweckmässigkeit der Pflanzengalle keert de idee van een bewusteloze doelmatigheid terug. Ieder kent de galnoten en Erich Becher heeft aangetoond, dat deze vreemde vormsels, die aan de plant groeien door de steek van de galwesp, tot in de fijnste détails doelmatig zijn, en wel niet voor de plant, maar voor de larve, die zich in de galnoot ontwikkelt. Wij zullen deze gedachte niet verder vervolgen, maar ons thans wenden tot de lagere dieren waar het plantaardige immanent-zijn-in-verschijning nog zo duidelijk aanwezig is. De tegenstelling tussen plant en dier is zeer zeker een tegenstelling die wezenlijk is. Twee geheel andere ideeën zijn in plant en dier | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
verwerkelijkt, maar feitelijk schijnen er overgangen te zijn. Wij zagen, dat de bloem in tegenstelling tot de plant die het beeld van een onvoltooide vorm vertoont, als voltooide vorm verschijnt. Algemeen bekend zijn de sporen van varens, die zich bewegen als waren het diertjes, maar die toch geen zelfbeweging vertonen. Het is een beweging, die volledig als elke plantaardige beweging - ook die van de ranken en van de bloemen - bepaald is door een quantitatieve, ongevormde wisselwerking tussen het organisme en de energieën van de buitenwereld. De plant vertoont dus slechts dierlijkheid in verschijning. In het dier echter vinden wij steeds plantaardigheid in werkelijkheid. Het dier heeft nog deel aan het vegetatieve bestaan. Bij het dier is de expansieve tendens - SchelerGa naar voetnoot1 spreekt van de extatische drang - van de plant altijd waarneembaar. In het dierlijke bestaan treedt echter een geheel nieuwe verhouding tot de buitenwereld op. Reeds het lagere dier vertoont gedragingen, doet iets en daarbij is primair de daad betrokken op het voedsel, dus op iets, d.i. een qualiteit en een vorm van de buitenwereld die het dier aantreft. Dit verwerven van voedsel is echter bij de lagere dieren nog volledig, evenals bij de plant, in de pseudoimmanentie van de vegetatieve organisatie besloten. Nu kan men de vraag stellen, of de voorzorg voor de volgende generatie, die wij bij de plant hebben ontmoet als een bewusteloze doelmatigheid, in de dierenwereld tot een eigenlijke zorg wordt. In zekere zin kan men het opzoeken en handhaven van optimale levenscondities, bijvoorbeeld het vermijden en vluchten voor gevaar, dat bij de laagste dieren al voorkomt en dat men gewoonlijk een ‘streven naar zelfbehoud’ noemt, ook onder het aspect zien van een zelfverzorging. Dit streven echter bij de dieren heeft overwegend de grondvorm van het reactief wetmatig vermijden of overwinnen van tegenstand en het blijkt, dat de zelfverzorging, evenals het streven naar zelfbehoud, meer schijn dan werkelijkheid is. Deze wordt pas een werkelijke zorg als het subject intentioneel deze act | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
voltrekt. Dit is bij de mens mogelijk, waarschijnlijk ook bij de hogere dieren. Uit deze korte beschouwing van het dierlijke gedrag kan het ons duidelijk worden, dat de bewusteloze zelfhandhaving en het behoud van de soort tot een daad kan worden, die een andere zijnswijze, het wetend-zijn, vooronderstelt. Uit de feitelijkheid van de voortplanting, die er bij al het levende moet bestaan, kan de actualiteit van de zorg in het dierlijke, echter niet in het plantaardige, leven tot zijn eigenlijkheid komen. Zij kan werkelijk zijn als een zorg voor het nageslacht, en wel naarmate het jonge organisme, het ei of het jong, niet meer overgeleverd is aan de doelmatige structuur van het levende en van het milieu, maar voor het subject de betekenis van een object om te verzorgen krijgt. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat dit zorgen voor het jong of het ei volstrekt nog niet betekent een bewustzijn van het zorgen zelf. Een bewustzijn van het zorgen is eerst aanwezig bij een zich richten op de act als zodanig. Bij het dier geschiedt het zorgen ‘van nature’, waarmede bedoeld wordt vanuit het positionele bewustzijn, het ondoordachte, onmiddellijke, zinnelijke weten van de betekenis der situatie, waar het subject zich in bevindt en waarin het volledig besloten is. Wanneer wij thans een conclusie willen trekken uit onze phaenomenologische beschouwing van het plantaardig en dierlijk zijn, dan blijkt, dat het niet mogelijk is om uit het feit der voortplanting meer inzicht te verwerven in de scheiding der sexen. Alleen kunnen wij inzien, dat uit de idee der voortplanting met noodzaak volgt, dat in de dierenwereld het beginsel van de zorg als een eigenlijk zorgen voor de volgende generatie moet en kan verschijnen. Laten wij ons thans wenden tot de feiten, om ons door die feiten te laten leiden bij een poging tot een verder reikend inzicht in de scheiding der sexen. Een grondfeit is, dat de bevruchting bij plant en dier zodanig plaats vindt, dat een kleine en meestal bewegelijke microgameet of spermatozoon een grotere macrogameet of eicel bereikt en daarin dringt. Men vindt deze bewegelijke microga- | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
meten reeds bij sommige planten (bij de varens en bij de mossen). De voortbrenging van het nieuwe organisme geschiedt dus altijd uit ongelijkwaardige verschillende individuen, wanneer wij - waar wij volkomen het recht toe hebben - elke zelfstandige levende cel en dus ook de microgameet en de macrogameet afzonderlijke individuen noemen. Er is een omvangrijke literatuur van natuur-philosophisch speculatief karakter, waarin men getracht heeft in de micro- en macrogameet reeds de beelden te zien of althans de voorafbeeldingen van het wezenlijk verschil tussen man en vrouw. Hiertoe geeft reeds de gedachte van Aristoteles, dat de tegenstelling der sexen een tegenstelling zou zijn tussen passiviteit en activiteit, aanleiding. De ontvangende macrogameet met zijn vele protoplasma is dan in beginsel gelijk aan de vrouwelijke natuur, terwijl dat ‘wat in het andere het nieuwe verwekt’, zoals Aristoteles zich uitdrukt, de manlijke natuur is en dus reeds vertegenwoordigd schijnt te zijn in de microgameet of het spermatozoon, dat in de eicel dringt en deze bevrucht. Hier is een schijnbaar onbelangrijke vraag te stellen. De phaenomenologische methode richt zich gaarne naar het intuïtieve taalgebruik en zo stellen wij de vraag: waarom noemt men bij de plant reeds de microgameet de manlijke geslachtscel en de macrogameet de vrouwelijke geslachtscel? Men zou aan een invloed van de aristotelische natuurphilosophie kunnen denken of aan een zeer eenvoudige toepassing van de ervaringen bij de hogere organismen, waar men vond, dat de macrogameet bij het vrouwelijke, de microgameet bij het manlijke individu voorkomt. Maar het is toch ook zeer goed mogelijk, dat de speculatieve natuurphilosophie in zoverre gelijk heeft, dat er direct een phaenomenale verwantschap bestaat tussen de bewegelijke ‘agressieve’ microgameet en de man, zoals hij phaenotypisch aan ons bekend is, en tussen de ‘afwachtende’, massale en in zijn beslotenheid rustende macrogameet en de vrouw, zoals zij zich aan ons vertoont. Het feit, dat bij vrijwel alle organismen de voortplanting geschiedt door de bevruchting van een macrogameet door een microgameet, geeft nog geen enkele | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
verklaring van de sexuele differentiatie der individuen, die de eicellen of de spermatozoïden produceren. Zou het niet even goed mogelijk zijn, dat alle planten en dieren in één geslacht voorkwamen? In het boek van Simone de Beauvoir wordt zelfs gezegd, dat het denkbaar zou zijn, dat er slechts één soort mensen bestond, dus geen mannen en vrouwen, maar uitsluitend hermaphroditen. Er zijn toch ook hermaphroditische dieren en in de plant is meestal micro- en macrogameet aan dezelfde plant aanwezig. Dat de geslachtscellen afzonderlijk van de andere lichaamscellen zich in bepaalde organen moeten ontwikkelen is alleen in de gesloten vorm van het dier te begrijpen. Bij de hogere plant bestaan dergelijke organen ook, maar de differentiatie in weefsels sluit nog niet altijd uit, dat de delen onder bepaalde omstandigheden tot een nieuwe plant kunnen uitgroeien (een begoniablad in de grond gestopt geeft ons een nieuwe plant). Een dier echter als gesloten vorm is niet summatief opgebouwd, maar elk deel heeft - zoals in een gestalte - een eigen functie en daarom is uit de idee van het dierlijk zijn te begrijpen, dat bij het dier de voortplantingscellen andere cellen zullen zijn dan die welke hun specifieke functie in de organen bezitten. Ook al is dit het geval, dan is toch de sexuele differentiatie der dieren nog volkomen ondoorzichtig.
Er zijn twee pogingen gedaan om een doelmatigheidsverklaring voor de sexuele differentiatie te geven. Dit zijn de theorie van de amphimixis en de theorie van de verjonging. Het begrip van de amphimixis stamt van de bioloog Weismann (een late tijdgenoot van Darwin). Zijn verdienste was o.a. het beginsel van de continuïteit van het kiemplasma duidelijk te hebben gemaakt. De bevruchte eicel vormt door een reeks celdelingen het dierlijk lichaam, maar tevens nieuwe kiemplasma-cellen. Het organisme dat volgroeid is, draagt dit kiemplasma zolang mede, tot het opnieuw een organisme zal gaan vormen. De organismen sterven af, maar het kiemplasma blijft voortbestaan van generatie op | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
generatie. De continuïteit van het leven is dus niet anders, zo leerde Weismann, dan een ononderbroken reeks kiemcellen, terwijl de hieruit zich vormende individuele organismen alleen de functie hebben de continuïteit van het kiemplasma te verzekeren. Dit is echter slechts mogelijk, indien de organismen sterk variëren en daardoor een aantal zich bij wisselende uitwendige omstandigheden kan handhaven. De vermenging of amphimixis van twee geslachtscellen levert nu de mogelijkheid van varianten en zelfs de mogelijkheid van de vorming van nieuwe soorten. In deze gedachtengang van Weismann uit zich zeker een principe, dat juist is, maar het is duidelijk, dat hij, zoals bij de meeste doelmatigheidsverklaringen in de biologie, reeds uitgaat van het gegeven feit. Wie verzekert ons, dat niet op andere wijze dan door amphimixis variaties kunnen ontstaan? De ontdekking van de mutaties, die zo veel belangrijker dan de variaties zijn, heeft geleerd, dat door een spontane verandering van het kiemplasma wel degelijk volkomen nieuwe typen in de wereld kunnen verschijnen. De amphimixis als middel tot de productie van varianten en tot de aanpassing van een soort aan wisselende omstandigheden is doelmatig, wanneer er reeds een scheiding der sexen bestaat. Zij verklaart echter de scheiding der sexen zelf niet. De tweede biologische theorie is die van de verjonging. Het uitgangspunt vormen de onderzoekingen van Woodruff. Deze experimenteerde met een ééncellig infusorium, het pantoffeldiertje, dat zich snel door deling vermenigvuldigt (meerdere malen per dag). Wanneer men deze dieren kweekt, uitgaande van een enkel exemplaar in een druppel water, dan kan men telkens na iedere deling de exemplaren isoleren. Zo heeft Woodruff in zeven jaar 20.000 generaties door isolatie vervolgd en wel zonder dat er een vermenging van cellen, een soort copulatie, plaats vond. Ook deze eencellige organismen, overgelaten aan de natuurlijke omstandigheden, vertonen immers na een aantal celdelingen het verschijnsel van copulatie. Men noemt dit endomixis, omdat inderdaad bij versmelting van uiterlijk gelijke cellen o.a. een vermenging van kern- | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
substantie optreedt. Woodruff constateerde nu, dat op de lange duur, wanneer deze endomixis belet werd, de cellen degenereerden. Zo kwam hij tot de opvatting, dat het bevruchtingsproces de eigenlijke oorzaak is van de verjonging en continuïteit van het leven. Het is een feit, gebonden aan de reële voorwaarden van het bestaan van deze eencelligen. Het werpt echter geen licht op het feit van de sexuele differentiatie; het constateert slechts, dat - gegeven een zekere differentiatie - bij deze eencellige dieren een verjongende invloed van de endomixis uitgaat. Wij kunnen dus concluderen, dat er geen enkele empirische verklaring voor de scheiding der sexen gevonden is. Wij kennen hiervan geen oorzaak en ook de doelmatigheid is ons onbekend. Daarom noemden wij de scheiding der sexen een biologisch geheim.
Zo moeten wij dus opnieuw vragen: kunnen wij wellicht phaenomenologisch uit de idee van het levende de sexuele differentiatie doorzien? Wij hebben geconstateerd, dat uit de idee van de voortplanting als zodanig, geen inzicht te verkrijgen is in de scheiding der sexen. Ook uit de idee van het levende zelf kan men deze niet begrijpen. Het is wel op een speculatieve manier door Hegel beproefd. In zijn Naturphilosophie (IIIe deel) vindt men deze gedachte: Door de sexualiteit bereikt het subject in zichzelf het bestaan als soort. Het individu vindt in het andere individu bij de vereniging zijn eigenlijke voltooiing. De sexuele differentiatie moet dus begrepen worden als een voorwaarde voor een mogelijke copulatie. Dat is apodictisch verkondigd, maar volstrekt niet een helder inzicht dat door de phaenomenologische bezinning uit de idee van het leven als een zelfstandig zijn en een expansief zijn verworven werd. Laten wij ons nogmaals naar de feiten wenden.Ga naar voetnoot1 Er komt bij de dieren hermaphroditisme voor, maar meestal bestaan er bij de dieren gescheiden geslachten. Wat leert nu het feitelijk biologisch onderzoek: | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Het overzicht, dat men van het gehele dierenrijk krijgt voert echter tot één conclusie: de sexuele differentiatie behoort bij de hogere ontwikkeling. Zij is dus niet een feit, dat in de lagere natuur met noodzaak of met doelmatigheid aanwezig moet zijn, maar het is een feit, dat in de lagere natuur wel aangeduid is, zoals dit met vele verschijnselen het geval is,Ga naar voetnoot1 maar pas in de hogere organismen een duidelijk geprononceerde werkelijkheid wordt. Waaruit bestaat nu het verschil der sexen? Soms alleen in de geslachtsorganen, soms is er een groot verschil tussen de volwassen organismen. Er zijn lagere dieren, bijvoorbeeld een in zee levende worm, waarbij het manlijke exemplaar als parasiet leeft in het wijfje. Er komen diepzeevissen voor, waar het manlijke exemplaar vergroeid is met het vrouwelijke, volledig zijn individualiteit verliest, ingeschakeld wordt in de bloedsomloop van het vrouwelijke dier en dus niets anders wordt dan een teeltklier, die door het vrouwe- | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
lijke exemplaar wordt meegevoerd en die vegeteert op het vrouwelijk individu. Deze feiten zijn van belang, om ons er voor te behoeden, schematisch te onderstellen, dat de menselijke verhoudingen reeds voorgetekend zijn in de natuur. Hoe gaarne wil men bijvoorbeeld de zorgzaamheid van de vogels voor hun eitjes als een voorbeeld stellen aan de vrouwen, opdat zij op gelijke wijze zullen handelen met hun kindertjes.Ga naar voetnoot1 Maar de natuur is veelzijdig en het feit van de volledige afhankelijkheid der manlijke individuen van de vrouwelijke wil men ongaarne als voorbeeld stellen voor de verhouding der menselijke sexen. Er zijn andere extreme verschillen tussen de sexen in de dierenwereld dan de boven genoemde. Er bestaan bijvoorbeeld soms enorm grote verschillen bij de insecten. Wij kennen in ons land de hertshoornkever waarvan de manlijke exemplaren een groot gewei bezitten. De tropische soorten van dezelfde groep bezitten ook excessieve aanhangsels (horens) die zeer beslist niet doelmatig zijn. Anderzijds kan men bij gewervelde diersoorten soms zulk een volkomen gelijkheid vinden en dit zelfs bij zoogdieren, dat het verschil tussen de sexen zeer moeilijk te herkennen is. Beroemd is het reeds in de oudheid legendarische voorbeeld van de hyena die als een hermaphrodiet beschouwd werd, omdat men het verschil der sexen niet kon vaststellen. Bij de vrouwelijke hyena komt een aanhangsel voor, dat er precies eender uitziet als het scrotum (de balzak) van het manlijke dier. Deze varianten wijzen erop, dat eenmaal gegeven het verschil der sexen, er allerhand bijzonderheden zijn, die voor een bepaalde diersoort misschien een betekenis bezitten, maar volstrekt niet voor-beeldig zijn voor de verhoudingen bij de mens. De varianten in de natuur zijn voor een deel te verklaren uit de werking van de hormonen op de uiterlijke en op de andere kenmerken van het individu. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
De invloed van de hormonen op de constitutie is een van de belangrijke feiten, die het physiologisch en klinisch onderzoek heeft geleerd. Wij weten allen, dat ook de manlijke en vrouwelijke constitutie van de mens in hoge mate afhankelijk is van de interne secretie en wel niet alleen gedurende de lichamelijke ontwikkeling van het individu, maar ook in het latere leven. Wanneer wij de invloed van de hormonen op de sexuele differentiatie in de dierenwereld bezien, blijkt daar een grote verscheidenheid te heersen. Het is dan ook niet gemakkelijk om hierover algemene inzichten te verwerven, die zouden kunnen bijdragen tot een beter inzicht in de menselijke natuur. Laten wij enkele feiten noemen. Als een haan gecastreerd wordt, ontstaat een dier met een aantal feminiene eigenschappen. Maar ook de vrouwelijke castraat ontwikkelt zich tot eenzelfde constitutioneel beeld. Tussen de kapoen en de poularde is niet veel verschil. Beide vertonen hanenveren. Men zou hieruit de conclusie willen trekken, dat alleen de vrouwelijke hormonen oorzaak zijn van het typisch gevederte, dat de hen vertoont. Daarentegen blijkt het, dat het manlijke hormoon bij deze vogels in sterke mate invloed heeft op de gedragingen, op de agressiviteit, op de geluidsproductie, bijvoorbeeld het kraaien. In dezelfde zoölogische groep, bij andere vogels zoals mussen en spreeuwen, is het effect van de castratie geheel anders. Er blijkt eigenlijk weinig invloed te bestaan op het uiterlijk. Het gevederte is dus veel meer erfelijk vastgelegd, dat wil zeggen door de aanwezigheid der chromosomen in de bevruchte cel, die het geslacht bepalen. De ontwikkeling is dan zelfs onafhankelijk van de hormonale invloeden op latere leeftijd. Er zijn vogels, waarbij een gedeelte van de kenmerken duidelijk erfelijk en andere hormonaal bepaald zijn, bijvoorbeeld de snavelkleur kan erfelijk bepaald zijn en het gevederte hormonaal. Deze wisselende gegevens verschaffen weinig uitzicht op een verstaan van de verschijnselen bij de mens op grond van de biologische feiten. Wij weten echter, dat bij de hogere zoogdieren, evenals bij | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
de mens, de hormonale invloed op de puberteitsontwikkeling buitengewoon sterk is. Men weet ook, dat jonge manlijke castraten bij de zoogdieren en ook bij de mens een duidelijke femininisatie, vervrouwelijking in uiterlijk en gedragingen ondergaan; omgekeerd, dat de vrouwelijke castraten geen masculinisatie vertonen, maar een remming in hun ontwikkeling en daardoor een meer jeugdig of kinderlijk uiterlijk en gedrag behouden. De sterke invloed van de hormonen op de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken bij de vrouw en bij het vrouwelijke zoogdier is algemeen bekend en ook het sexuele gedrag, vooral van lagere zoogdieren, is zeer sterk van de hormonale invloeden afhankelijk. Bij de mens is dit in veel mindere mate het geval. Het blijkt uit de ervaringen, die in vele landen over de castratie bestaan, dat het sexuele gedrag door de castratie niet altijd op dezelfde manier wordt beïnvloed. Dit feit wijst er ons nogmaals op, dat wij bij een bespreking van de sexuele differentiatie bij de mens nooit uit het oog mogen verliezen, dat de lichamelijke constitutie als doorleefde situatie door de mens zinvol wordt aanvaard of afgewezen en steeds op een bepaalde manier wordt ontworpen als onderdeel van zijn bestaan in de wereld, dat immers steeds een lichamelijk bestaan is. De menselijke castraat heeft weliswaar een veranderde lichamelijkheid, maar het is altijd de vraag, welke betekenis deze veranderde lichamelijkheid in verband met de greep op de wereld en als middel tot relatie met andere mensen zal verkrijgen. Daarom is er ook een grote onzekerheid omtrent de hormonale invloeden op de homosexuele of heterosexuele ontwikkeling. Belangrijk voor ons probleem zijn enkele gegevens die wij omtrent de hormonale samenstelling van het bloed bij kinderen tussen 3 en 10 jaar bezitten. Het blijkt namelijk, dat bij beide geslachten zowel manlijke als vrouwelijke hormonen, zij het in verschillende verhouding, voorkomen. Bij de jongetjes vond men ongeveer tweemaal zoveel manlijke (androgene) hormonen als bij de meisjes. Daarentegen komen bij de meisjes 40 tot 50 maal zoveel vrouwe- | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
lijke (oestrogene) hormonen voor dan bij de jongetjes. De reeds zeer oude gedachte, dat bij de man en de vrouw beiden manlijke en vrouwelijke eigenschappen lichamelijk en daarom ook psychisch aanwezig zijn, vindt dus een bevestiging in het feit, dat manlijke en vrouwelijke hormonen in de ontwikkeling van beide constituties een rol spelen, zij het ook in wisselende en duidelijk onderscheiden verhouding. Verdere onderzoekingen zullen de invloed van de hormonen op lichaamsbouw en temperament van man en vrouw nader moeten aantonen; de vraag blijft echter in hoeverre de ontworpen bestaansvorm op de interne secretie der hormonen een invloed zou kunnen uitoefenen. In ieder geval is de mens geen dier en laat de biologische studie van het dierenleven ons volledig in het onzekere over de invloed van de hormonen op de sexuele differentiatie bij man en vrouw.
Het spreekt vanzelf, dat onze belangstelling voor de dierenwereld vóór alles uitgaat naar de zoogdieren. De zoogdieren zijn niet alleen de hoogste diersoorten, maar zij onderscheiden zich van alle anderen, doordat het vrouwelijke organisme in veel sterkere mate dan elders in de dierenwereld betrokken is bij de verzorging van de volgende generatie. Wanneer men nu bij de zoogdieren eerst weer de anatomische feiten nagaat, dan blijkt het - zoals Portmann ons uiteenzet -, dat de oudere diervormen, de praehistorische vormen, die de paleontologie heeft ontdekt, een grotere gelijkheid tussen de beide sexen vertonen. Deze grotere gelijkheid ziet men bij de later in historische tijden optredende zoogdieren, die men om vele redenen ook hogere vormen noemt, verdwijnen. Er treedt een differentiatie op, waarbij de manlijke dieren bijzondere eigenschappen gaan vertonen en wel dikwijls een sterke ontwikkeling van een deel van het gebit of een ontwikkeling van het gewei of van de horens, dus van de benige aanhangels van de kop, en tenslotte treden soms enkele differentiaties in het uiterlijk van het anale gedeelte van het lichaam op. Eerst zullen wij de ontwikkeling van de hoek- en snijtanden | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
bezien. Een duidelijk sexueel kenmerk van het manlijke dier is bijvoorbeeld de sterke ontwikkeling van de snijtanden bij de olifanten, van de hoektanden bij het wilde zwijn en van de gelijksoortige grote tanden, die reeds bij enkele praehistorische hoefdieren voorkomen. De slagtanden waren stellig primair wapens in de strijd met de rivalen en zijn dus oorspronkelijk een uitdrukking van de kenmerkende agressiviteit van het manlijke zoogdier. Maar, zoals zo dikwijls in de natuur, ziet men, dat de grens van het doelmatige volledig overschreden wordt. Zo toont ons de zoölogie, dat de slagtand veel meer een demonstratief karakter krijgt, bijvoorbeeld bij het zogenaamde hert-everzwijn op Celebes, waarvan de slagtanden volledig teruggebogen zijn en voor een strijd volkomen waardeloos, zelfs nadelig zijn geworden. Men ziet, dat de slagtand het teken wordt van manlijkheid als zodanig en dit eenvoudige feit is van de grootste betekenis voor ons inzicht in de samenhang van de organische bouw en de existentiewijze. De lichamelijke bouw blijkt niet slechts functioneel maar ook expressief op de existentievorm betrokken en de agressieve, expansieve existentievorm, die het manlijke zoogdier bezit, vertoont op allerhand wijze een demonstratieve openbaring in de lichaamsgestalte. Bij die zoogdieren, waar de slagtanden als sexueel kenmerk van het mannetje ontbreken, ontwikkelen zich dikwijls horens. Soms ook beide gezamenlijk: het munt-jakhert heeft grote hoektanden en tevens een klein gewei. Twee expressieve ‘stijlvormen’ zijn in dit dier verenigd. In het algemeen zijn de latere en hoger ontwikkelde diervormen gekenmerkt door de voorhoofdsorganen, dus door de ontwikkeling van het gewei of de horens als manlijk teken. De lagere diervormen daarentegen zijn meer gekenmerkt door de ontwikkeling van de tanden. Daarbij spreekt men - zoals Portmann opmerkt - in dit geval van hogere en lagere ontwikkeling eigenlijk uitsluitend in verband met de hersenontwikkeling. Naarmate de phylogenese, de opeenvolgende ordening van de dieren, voortgaat, ziet men, bijvoorbeeld bij de hoefdieren, dat de hoektanden geleidelijk verkleinen en zelfs verdwijnen en daaren- | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
tegen de horens of het gewei zich zeer sterk ontwikkelen. Deze manlijke geslachtskenmerken, die vooraan op de kop gedragen worden, zijn eigenlijk nog meer demonstratief dan de hoektanden, die een plaats in een lager deel van de schedel innemen, en zo blijkt het dan ook, dat bij de dieren, waar de gezichtszin de reukzin overheerst, de ontwikkeling van het gewei op de voorgrond treedt, terwijl juist bij de dieren, waar de reukzin overheerst, de ontwikkeling van de slagtanden optreedt. Nu zijn de gezichtsdieren, wat hun hersenontwikkeling betreft en ook in hun gedragingen, stellig hoger dan de reukdieren. Hiermede echter zijn de feiten betreffende de sexuele differentiatie der zoogdieren nog niet uitgeput. Er zijn nog twee belangrijke regels. De eerste luidt, dat een kenmerk, dat eerst uitsluitend bij het manlijke geslacht gevonden wordt, bijvoorbeeld het gewei of de horens, later in de ontwikkeling ook bij de vrouwelijke individuen optreedt. Men behoeft slechts te denken aan de antilopen, de gazellen, de geiten, de gems, het rund en sommige hertensoorten, waar inderdaad de horens of het gewei evenzeer bij het vrouwelijke dier als bij het manlijke bestaan. Hier ziet men dus, dat bij hogere ontwikkeling het aanvankelijke verschil tussen de sexen genivelleerd wordt, doordat het vrouwelijke individu dezelfde kenmerken als het manlijke gaat vertonen. De tweede regel is deze. Het kenmerk, dat eerst bepaald werd door de hormonen en dus bij een vroege castratie van het manlijke dier achterwege blijft (bijvoorbeeld de ontwikkeling van horens of gewei) wordt in een later en hoger ontwikkelde diervorm erfelijk bepaald en dus onafhankelijk van de hormonale samenstelling. Bekend is een voorbeeld uit het dagelijks leven: de os, de gecastreerde stier, heeft niet alleen evengoed horens als de stier, maar dikwijls en zelfs meestal grotere horens. Het opvallende is dus, dat bij hogere ontwikkeling, dat wil zeggen bij hogere cephalisatie-index (hogere hersenontwikkeling) de geslachten meer en meer gelijk worden en ook het vrouwelijke dier meer en meer het type krijgt van het manlijke dier, dat in zijn verschijning geheel een bestaan | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
uitdrukt, dat actief gericht is op de buitenwereld, weerstanden overwint, zich handhaaft, strijdt voor zijn zelfbehoud. Behalve de slagtanden, de horens en het gewei noemde ik als derde biologisch feit de ontwikkeling van de anaalstreek bij de hogere zoogdieren. Ook deze krijgt een demonstratief karakter en het meest opvallende verschijnsel hierbij is, zoals Portmann aantoont, de ontwikkeling van de uitwendige geslachtsdelen van het manlijke dier. Deze uitwendige geslachtsdelen bestaan uit het manlijke lid en uit het scrotum. Dit scrotum is merkwaardigerwijze alleen bij de hogere zoogdieren aanwezig. Hiervoor kan geen enkele doelmatigheidsverklaring worden gegeven. Het is niet denkbaar, dat de neerdaling van de manlijke geslachtsklieren (testes) uit de buikholte tot in het scrotum - een proces, dat in de ontwikkeling van elk zoogdier en ook van het manlijke kind plaats vindt - enige selectiewaarde in de strijd om het bestaan zou bezitten. Deze descensio testiculorum is dan ook een feit, dat vanuit het Darwinistische standpunt onverklaarbaar is. Men weet wel, dat de vorming van het sperma bij een lagere temperatuur plaats vindt dan de eigenlijke lichaamstemperatuur, maar dit is een gevolg en niet een oorzaak van het verschijnsel. Eenmaal gegeven de uitwendige ligging van het scrotum met de hierin aanwezige manlijke kiemorganen, is het duidelijk, dat de ontwikkeling van de zaadcellen bij de lagere lichaamstemperatuur, die daar heerst, moet plaats vinden. Nu leren de paleontologie en zoölogie, dat bij de praehistorische diervormen, die thans nog voorkomen, de manlijke geslachtsklieren inwendig gelegen zijn. Men ziet dit o.a. bij de wonderlijke lage diervormen, die in Z. Amerika voorkomen, bijvoorbeeld de insecteneters en de tandarme dieren. Men ziet het ook nog bij paleontologisch oude vormen, zoals de olifant. Bij de walvis zou men de afwezigheid van het scrotum kunnen verklaren in verband met de zwembeweging door het water, waarbij dus een volledige spoelvorm van het lichaam inderdaad doelmatig is. Merkwaardig is, dat bij al deze oude vormen wel een inwendige afdaling van de testes plaats heeft. Er is dus wel een proces gaande in de- | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
zelfde richting, maar het zet zich niet zover door als bij de hogere diervormen. Portmann heeft een vergelijking gemaakt van de verschillende zoogdiersoorten en daarbij blijkt het overtuigend, dat bij de hoogste dieren, die tegelijk ook de optische dieren zijn, het scrotum het sterkst ontwikkeld is. Men ziet dit bij de roofdieren, bij de tweeparige hoefdieren en bij de apen. Tegelijkertijd ontwikkelt zich nu in de anaalstreek een aantal ornamentale zichtbare manlijke kentekenen. Deze kunnen bestaan in een bijzondere vorm van beharing, vooral een lichte kleur van de beharing, rondom de anus, soms ook vindt men bijzonder levendige kleuren van de staart of een felgekleurde huid, zoals bij sommige apensoorten. De conclusie, waartoe dan ook Portmann komt, is, dat het scrotum een semantisch kenmerk is, dat wil zeggen een kenmerk van signaalkarakter, dus een demonstratief kenmerk, dat bij de optische dieren het manlijke individu in onderscheiding van het vrouwelijke opvallend zichtbaar maakt. De scrotumontwikkeling gaat zeer vaak gepaard met de semantische ornamentale vormingen aan de kop, het gewei, de horens, de manen. Tegelijkertijd ontwikkelen zich meer de frontaalhersenen en de optische waarneming. Het is natuurlijk uitermate gewaagd om enig verband tussen deze verschijnselen en de menselijke cultuurverschijnselen te leggen, maar het is toch wel opvallend, dat bij primitieve volksstammen de uitwendige manlijke geslachtsdelen een bijzondere demonstratieve rol vervullen in de sociale verhoudingen en wel doordat hun zichtbaarheid op kunstmatige wijze boven het biologische uit wordt geaccentueerd. Vatten wij de feitelijke gegevens over het lichamelijk verschil tussen de sexen bij de zoogdieren samen. Wij zagen dus het optreden van manlijke kenmerken, die niet doelmatig voor het behoud van individu of soort zijn in de strijd om het bestaan, maar die een sterk demonstratief karakter bezitten. Verder constateerde men bij hogere ontwikkeling een gedeeltelijk optreden van dezelfde kenmerken - zover dat mogelijk is, dus natuurlijk niet van de primaire | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
manlijke geslachtskenmerken - ook bij het vrouwelijk organisme. Nu is het algemeen bekend, dat de demonstratieve lichamelijke verschijning van het manlijke dier bij een groot aantal diersoorten gepaard gaat met andere demonstratieve uitingen, bijvoorbeeld met het gezang, met het oprichten van de sterk ontwikkelde kuiven bij vogels, met het tonen der levendige staartkleuren, zoals bij de pauw en de fazant; met het optreden van intensieve kleuren, meestal rood en geel, en heftige bewegingen in de paartijd bij vissen en salamanders; het schudden van de manen bij verschillende zoogdiersoorten, enz. Het is een algemene regel, dat hoe hoger het dier ontwikkeld is, hoe meer er een differentiatie en veelvormigheid van de uitdrukkende kenmerken optreden. Dat deze bij het manlijke dier het beschreven type hebben, is uit het manlijke bestaan in de dierenwereld begrijpelijk. Juist bij de zoogdieren, en ook bij de vogels, is het manlijke dier in zijn optreden meer naar buiten gericht, meer agressief en neemt het meer bezit van de wereld en deze verhouding tot het milieu en tot de andere dieren demonstreert het mannetje in al zijn expressieve gedragingen. Overeenkomstig dit uitdrukkingskarakter ontwikkelt zich zijn lichaamsbouw. Men heeft deze samenhang van verschijnselen meermalen willen gebruiken als grondslag voor de verklaring van de demonstratieve uitingen, die de sexeverschillen onder de mensen accentueren. Men heeft opgemerkt, hoe bij lagere volksstammen bijna uitsluitend de mannen de exorbitante, demonstratieve uitingen vertonen, die ten dele door de kleding, door tatouages of door andere praal en sieraden worden versterkt, hoe bij verdere ontwikkeling deze verschijnselen ook bij de vrouwelijke individuen optreden en hoe in de hogere culturen het demonstratieve geheel overgenomen wordt door de vrouwelijke individuen en bij de mannen steeds meer gereduceerd wordt, totdat wij inderdaad in onze tijd als ‘grauwe mussen’ temidden van de ‘fraaie fazantenhennen’ rondlopen. Het is natuurlijk zeer de vraag, of deze biologische vergelijking toelaatbaar is en vooral of de verschijningswijze der sexen in onze cultuur inderdaad de hoogste ontwikkeling der expressie | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
voorstelt. Het is nog niet zo heel lang geleden, dat het er ook in Europa anders uitzag. Wel is het opvallend, dat in de bewusteloosheid van de levende natuur de ‘demonstratieve zijnswaarden’, zoals ik die in een vroegere verhandeling heb genoemdGa naar voetnoot1 - de ‘Darstellungswert’ zoals Portmann deze noemt -, bij de lagere diervormen uitsluitend optreden bij de manlijke individuen, maar bij de hogere dieren bij beide sexen. Van de demonstratieve betekenis der lichamelijke verschijning is de mens zich bewust. In de bloeiperioden van onze Europese cultuur, in de middeleeuwen, in de aesthetische cultuur van de renaissance en zelfs nog in de zeventiende en achttiende eeuw, ziet men bij mannen en vrouwen beiden de demonstratieve zijnswaarden van kleding en sieraad in volle weelde. Tegelijk eist de hogere beschaving de verinnerlijking van de waarde van het menselijk zijn. Vooral daardoor is elke vergelijking met het biologische onmogelijk.
Wij zullen nu nog een laatste groep van verschijnselen uit de dierenwereld bezien, namelijk de verhouding van de sexen in sexueel opzicht. Bij de eencellige organismen komt - zoals reeds werd gezegd - nu en dan een vereniging van de cellen voor, die men nauwelijks een paring kan noemen, omdat er geen duidelijk verschil tussen de beide cellen bestaat en men niet van een manlijk en een vrouwelijk individu kan spreken. Bij de lagere organismen vindt men in de regel een uitwendige bevruchting. Hoe deze ook plaats vindt, één ding is duidelijk: bij alle lagere diersoorten treedt het individuele bestaan zo geheel op de achtergrond ten opzichte van het bestaan van de soort, dat er talrijke gevallen te noemen zijn, waarin ofwel het vrouwelijke dier ofwel het manlijke of beide in lichaamsbouw en gedragingen niet veel anders zijn dan de producenten van de volgende generatie. Daarnaast is er een sterk gereduceerd zelfstandig-in-de-wereld-zijn. Wij merkten reeds op, dat in het algemeen het wijfjesdier waarde- | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
voller in de natuur is dan het mannetje. Beroemde voorbeelden daarvan zijn bij lagere dieren (o.a. vele insecten) te vinden. Het meest bekend is wel de - vanuit menselijk gezichtspunt - tragische levensloop van de dar in de bijenstaat en het feit, dat bij de mieren en termieten de koningin (een geweldig gezwollen eierstok met een heel klein kopje van voren) zich in het middelpunt van de gehele kolonie bevindt en als zodanig verzorgd wordt. Ook kent ieder het verhaal van de spinnensoort, waarbij het mannetje na de paring door het wijfje opgegeten wordt en het niet minder dramatische bestaan van de mantis religiosa (de bidsprinkhaan), die in het Zuiden van Frankrijk en in Noord-Afrika voorkomt en waarbij het wijfjesdier en niet het manlijk exemplaar met een echte ‘greep op de wereld’ bestaat. Het mannetje sluipt als een schichtig iets naderbij en wordt na de paring opgevreten. Dit zijn voorbeelden, die natuurlijk slechts aantonen, hoe belangrijk voor het bestaan der soort het vrouwelijk organisme is. Het wijfjesdier leeft meestal langer, maar dan als eierproducent. Het mannetje heeft doorgaans meer autonomie en is meer gericht op de buitenwereld. Sommige vrouwelijke vlindersoorten hebben geen vleugels, geen monddelen zelfs, terwijl hier de mannetjesdieren vleugels en kleuren vertonen, zij het ook in een kortstondig bestaan. Simone de Beauvoir, die ook deze feiten in haar boek vermeldt, voegt er aan toe: ‘La vie du mâle est inutile gratuite’, en ‘L'espèce qui tient les femelles en esclavage punit le mâle qui prétend lui échapper: elle le supprime brutalement’.Ga naar voetnoot1 Hoe juist dit ook moge zijn, toch toont de natuur, dat het relatief voor de soort onbelangrijke mannetje in zijn korter of langer bestaan, zelfs bij vele lagere diervormen, een luxe vertoont, die zeker ‘gratuit’ is, maar die het vrouwelijke organisme meestal mist. Deze luxe representeert echter de demonstratieve zijnswaarde waardoor de levende natuur van een volstrekt doelmatige machinerie verschilt. Wat de verzorging van de jongen betreft, ziet men in de lagere | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
natuur niet, dat het vrouwelijke organisme voor deze jongen een bijzondere zorg bezit, hoewel het wel voorkomt. Soms geschiedt de verzorging ook door het manlijke organisme. Het fraaiste voorbeeld is misschien de zogenaamde vroedmeesterpad, een paddensoort waarbij het manlijke dier in de rughuid kleine holtes heeft, waarin de zich ontwikkelende jongen zich bevinden en meegedragen worden. Hier zorgt dus het manlijke dier voor de jongen. Bij de vogels helpt het manlijke dier bij het nestbouwen en ook bij het voeden van de jongen en soms bij het broeden. Bij de zoogdieren treedt de grootste afhankelijkheid van het wijfje ten opzichte van de voortplanting aan den dag. Deze afhankelijkheid staat hier in duidelijke tegenstelling tot de ‘vrijheid’ van het mannetje. Het vrouwelijk bestaan wordt vrijwel geheel geabsorbeerd door de zorg voor de jongen. Het vrouwelijke dier ondergaat vrijwel passief de paring. Buiten de voortplanting is het echter even gelijkwaardig in de jacht, in de strijd, in de snelheid der bewegingen als het manlijke dier, maar eenmaal bevrucht - en dit is zijn bestemming - schijnt het vrouwelijke zoogdier tot een stuk natuur te worden, waarin van alles gebeurt en aan welk gebeuren het onderworpen is. Men kan dan ook van het wijfje zeggen, dat het zijn sexuele leven ondergaat. Het zelfstandig zijn, dat kenmerkend voor het dierlijke individu is, wordt hierbij opgeheven. Daarentegen ziet men bij het manlijke zoogdier, hoezeer ook besloten in zijn natuur, dat het sexuele leven een deel van zijn activiteit is, dat wil zeggen dus middellijk - zoals alle activiteiten door middel van het bezielde lichaam - gerealiseerd wordt als een actie en reactie. Er is bij het manlijk zoogdier reeds een zekere afstand, zoals bij elk initiatief, tussen de begeerte en de voldoening. Het manlijke dier zoekt, achtervolgt, betast, beruikt het wijfje, immobiliseert het, grijpt het, neemt het. Daarom heeft reeds Hegel gezegd, dat in het manlijke dier het subjectieve element, dat wil zeggen het zelf-zijn, zo sterk geprononceerd voor den dag komt en dat het vrouwelijke dier veel meer als de vertegenwoordiging van de soort verschijnt. De soort beheerst het vrouwelijke zoogdier | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
en het absorbeert een groot deel van zijn individuele bestaan als subject. Het is onmiskenbaar, dat de dierenwereld, juist bij zijn hoogste vormen, de zoogdieren, ons dit laat zien. Deze feiten werpen ook een licht op de genoemde demonstratieve kenmerken van de dieren. Zij laten ons begrijpen, waarom de manlijke sexe, die inderdaad meer initiatief, meer greep op de wereld heeft, dus meer expansief bestaat, in al zijn activiteiten eigen grenzen schijnt te overschrijden en ook in zijn lichamelijke verschijning, in zijn uitdrukkingsbewegingen en vocale uitingen, zelfs in het krachtig verloop van al zijn bewegingen, in de agressiviteit van zijn optreden, een ‘greep’ op de wereld demonstreert.
Wij hebben de sexuele differentiatie in haar feitelijke ontwikkeling bij lagere en hogere organismen enigszins uitvoerig gevolgd om na te gaan, in hoeverre de biologische grondslag van de vrouwelijke natuur deze begrijpelijk kan maken. Indien men de mens als de hoogste diersoort beschouwt - schijnbaar is dit ‘in zekere zin’ toelaatbaar - dan is het te verwachten, dat men de vrouw met een wijfjesdier en bij voorkeur met een vrouwelijk zoogdier vergelijkt. Nu is het zeker, dat ook de vrouw haar kinderen voortbrengt en voedt, zoals dit bij de hogere dieren geschiedt, maar wij zagen, dat zelfs het zoogdierwijfje nog iets meer is dan alleen een ‘voortplantingsapparaat’ in dienst van de soort - een omgroeid ovarium, zoals sommigen zelfs de vrouw hebben betiteld. ‘Propter solum ovarium mulier est, quod est’ leerde reeds Virchow, die dit woord vermoedelijk aan een oude auteur ontleende. Twee grondfeiten leert ons - zo zagen wij - de levende natuur en wel in de eerste plaats, dat de sexuele differentiatie, waarvoor noch een feitelijke oorzaak noch een doelmatigheid is aan te geven, bij de hogere dieren het meest geprononceerd is en ten tweede, dat de aan de idee van het levende inhaerente essentiële eigenschap der expansiviteit primair in de manlijke dieren demonstratief tot uiting komt en wel in lichaamsbouw en gedrag. Bij hogere ontwikkeling treden deze semantische kenmerken ook erfelijk bij de vrouwelijke | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
dieren op, hoewel zij bij de manlijke sexe blijven overwegen, hetgeen ten dele hormonaal bepaald is. Het voornaamste resultaat, dat wij aan de voortreffelijke onderzoekingen en theoretische beschouwingen van Portmann danken, is wel de bevestiging uit de feiten van de gedachte, dat het leven niet zijn zin vervult in de doelmatigheid van vorm en functie. De levende organismen zijn geen machines. De doelmatigheid in de natuur is slechts de noodzakelijke voorwaarde voor de weelderige demonstratieve zijnswaarde, die de eigenlijke zin van de levende natuur en ‘transcendentie in verschijning’ is. Ook de hogere vrouwelijke dieren tonen deze ‘Darstellungswert’ in hun eigenschappen; zij zijn evenzeer subjecten met initiatief, althans in zoverre zij niet passief onderworpen zijn aan de voortplanting. En dit is niet geheel het geval: de voorzorg immers, die de idee der voortplanting impliceert, komt bij het zoogdierwijfje boven de bewusteloze doelmatigheid van de lagere natuur uit in de actieve zorgzaamheid voor het jong. Ziet men in het dierenleven het menselijke als beeld of als afschaduwing phaenomenaal reeds aanwezig, dan getuigt inderdaad de biologische grondslag van de vrouwelijke natuur reeds van haar zin. Dit getuigenis wordt echter eerst op de juiste wijze verstaan, indien wij het wezensverschil tussen mens en dier evenzeer in aanmerking nemen als de verbondenheid van de mens met het leven. Dan leert de biologie, dat de vrouw evenzeer als de man zich vrij tot de wereld kan richten en geen enkel lichamelijk kenmerk - ook niet haar ‘aanleg’ om kinderen te kunnen voortbrengen en voeden - onvermijdelijke lotsbeschikking is. Altijd moet de mens - en dus ook de vrouw - de lichamelijke eigenschappen als een deel van de existentiële situatie zinvol begrijpen en dus al dan niet aanvaarden. |
|