Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 134]
| |
Meneere en Madam Copin - ge weet wel, die van 't Paternosterstraatje, nummero 17 - waren dien dag vijf en twintig jaar getrouwd. En 'lijk of dat nu zoo moest zijn, 'lijk een symbool, viel, voor d'eerste maal dien ganschen langen zomer, van den vroegen uchtend af al, een plensenden regen in dikke striemen naar beneden. De menschen van heel het Paternosterstraatje verademden, en placeerden zich op de stoepen voor hun huizen, om malkander nog eens duidelijk te zeggen: dat het nu eindelijk aan het regenen gegaan was... Madam Copin echter sakkerde den heelen morgen op Meneere, louter uit een kwade gewoonte, omdat alles wat verkeerd ging in den huize Copin eerst en vooral verweten moest worden op Meneere... En Meneere hield straf zijn mond dicht. Subiet, dacht hij, gaan ze van den bakker komen met den grooten pâté en 'k wil wedden dat dan de buien overgaan! | |
[pagina 135]
| |
Onderwijl peinsde hij op zijn vijfentwintig jaar trouw en op het vieze humeur van zijn Madam, dat nog viezer was dan de gansch ondergeloopen goot voor het huis, die breed en smerig was. En waarlijk, Meneere won met den goed- gebakken pâté het geluk in den huize weerom. Juist op tijd, want aan den overkant stekkerde alreeds een klein grijs pastoorke, dat voorzekers kwam gelukwenschen. Madam lachte, ging hem aan de deur breed verwelkomen, suikerzoet. Bindstdien zette Meneere de flasschen op tafel en trok de gordijnen aan de straat open. Het werd dan klaarder in de kamer, zegde de zotte verontschuldiging van Madam... En dan kwamen, na het pastoorke, twee nonkels en twee tantes met drij cousijntjes binnen. Buiten, op het marktplein, gromden de zware klokken van den vierkanten toren elf malen achtereen door 't grauw van den dag. Maar het klaarde op, en bij de komst van de wijven en venten uit de buurte, die hun geschenken voor 't feest- | |
[pagina 136]
| |
gebeuren meehadden, splinterden er al vonkende straaltjes van een zonneke door de opengeschoven vitrages. Het deed Madam Copin lachend aan haar glaaske tippen. De drij cousijntjes staken blufferig stinkende sigaretjes op achter de ruggen van de nonkels en tantes. De glazen en flasschen, groen en donker als ze waren, gingen glanzen, vriendelijk en 'lijk tevreden. Madam pakte de geschenken van de familie en van de gebuurs uit, dankte en keek naar buiten, wachtend naar den komst van cousijn Jan, die zich eigenlijk niet behoorde te laten zien bij Madam Copin, vanwege de schromelijke ruzie die hij had staan maken een paar weken geleden naar aanleiding van een of ander gouden familiestuk. ‘Maar,’ peinsde Madam Copin, ‘als hij niet komt, blijft het een schande voor de familie. Wanneer een mensch vijfentwintig jaar getrouwd is, nietwaar, dan is het toch zekers de moeite wel weerd van te komen en zijn verontschuldigingen aan te bieden.’ | |
[pagina 137]
| |
Vijfentwintig jaar, dubde Madam Copin, ineens, vijfentwintig jaar..., hoeveel maanden zou dat zijn en hoeveel dagen... Het was een zotte, overbodige vraag die ze zichzelve stelde, maar ze deed het en ze keek naar Meneere, die met het pastoorke in een druk gesprek geraakt was over het nut van een gansche collectie pijpen, zoodat ge nooit iederen dag uit denzelfden hoefde te smoren... Madam lachte, liet haar rekensom varen en poogde in iederen voetstap op de straat te raden wie het zijn zou. Of het cousijn Jan zijn zou... Dan zag ze naar de menschen in de kamer, één voor één; bedacht de vele snauwerige, grauwerige momenten die ze had gehad tegenover haar vent en ze rilde even. Opeens kwam daar de gedachte in haar boven drijven, dat zooiets eigenlijk niet ongestraft kon blijven. Waaruit die straf bestaan zou, wist ze niet, maar dat er een penetentie voor was, dat was zeker. Al was het alleene maar dat cousijn Jan op dezen dag niet komen zou. Dat zou al genoeg zijn; dan zouden de menschen al | |
[pagina 138]
| |
kunnen zien dat ze met hem ruzie gehad had en ze zouden erover klappen, thuis en op straat... 'lijk zij zelve ook zoo geerne deed, als het over een ander ging tenminste. Ze werd vriendelijk, razend vriendelijk en vreugdig, en eerlijk, de familie en de wijven en venten uit de gebuurte wisten niet hoe het nu met Madammeke Copin was. 't Zal zijn door de schoone geschenken, peinsde het pastoorke, die zijn lachen daarom bijkans niet kon inhouden en die maar staaroogde naar den vliegenvanger, die zwart zat met doode plakkerige beesten 'lijk krenten. 't Zal zijn van den straffen porto, peinsde Meneere Copin en hij zette zijn rooden kop in een geweldigen sigarensmook, om ook niet te laten zien dat hij lachte, een tikske spottend lachte. Maar ze hoefden hun lachen niet te verbergen, want ze lachten op een moment allemaal en Madam Copin het hardst. Zoo tegen den twaalven, als Meneere juist zijn kelder was ingedoken om een armvol | |
[pagina 139]
| |
nieuwe flasschen te plukken uit het rek, stond dan toch cousijn Jan voor de deure. ‘Ah,’ zei hij, binnenzwaaiende, nonchalant en opgewonden 'lijk hij altijd was, ‘ah ma petite cousine... ik wensch u geluk, veel geluk en nog vijfentwintig jaren erbij. En een schoonen ouden dag en een goed humeur en dat allemaal in het bezit van uw trouwen goeden Copin, dien braven vent, mijn cousijn...!’ ‘Ja,’ zegde Madam Copin, ‘jà... bedankt cousijn Jan, en dat ge d'r lange getuigen nog mag van zijn.’ ‘Maar,’ schreeuwde cousijn Jan dan weer, ‘maar cousine, ma petite cousine, ik heb op een schandelijke manier mijn geschenk vergeten. ‘Eigenlijk maar goed ook, mijn kind, want ik had het toch niet goed mee kunnen dragen... Ziet ge, ma chère petite cousine’ - zijn stem daalde nu naar den fluistertoon - ‘ziet ge, het is nogal een grooten pak om over de strate mee te sleepen. Het zal seffens wel gebracht worden. Maar, ge zult er plezier van beleven mijn kind en den | |
[pagina 140]
| |
baas ook. We hebben ruzie gemaakt, alla, laat ons vergeven. Dit feest is mijn afscheid, want ik ga vanavond nog op reis, naar Holland, héél hoog in het noorden... en daar ga ik werken. En ge kunt nooit weten, maar het is mogelijk dat ge cousijn Jan niet meer terugziet in Uw leven...’ Cousijn Jan was een tikske bleek geworden om zijn grooten neus en in zijn oogen trok iets roods. Hij keerde zich af en begroette nu de andere menschen in de kamer. Allemaal één voor één, bijkans plechtig begroette hij ze. Enkel het pastoorke, dat juist bezig was zijn houten pijp uit te krabben, gaf hij een knipoog, bijkans ondeugend... Madam Copin huilde stillekens; Meneere Copin stond daar midden in de kamer met een armvol versche flasschen, en daar was niemand die naar hem keek of die hem van zijn bestofte flasschen verloste en bij de tafel komen om ze neer te zetten, kon hij niet. De stilte hing zwaar 'lijk tabaksmoor in de kamer. Buiten was het weer een vlaagje | |
[pagina 141]
| |
aan 't doen en de cousijntjes glipten in de gang om daar eens stillekens te lachen over die gansche zotte geschiedenis met cousijn Jan, die eigenlijk de grootste farceur van heel de parochie was, en waar ze zich dus niet aan verstonden op dezen moment. Ze smoorden van her hun sigaretjes en klapten over een belangrijke voetbalmatch die diende te worden gespeeld, morgen... Binnen tusschen het luid geklank van glazen en flasschen, bulderde de goede lach van het klein pastoorke en gierde de schater van al de andere wijven en venten; een bewijs dat cousijn Jan zijn stiel van farceur de la famille weer had opgevat.
Cousijn Jan vertrok een uurke later, in een stroomenden regen, zonder hoed en zonder regenscherm en hij lachte. Binnen in de kamer schoot nog het lawijt van het helmend lachen tegen den zolder toen hij al buiten liep te kampen tegen het hemelwater. Madam Copin wachtte nu op het geschenk | |
[pagina 142]
| |
Wat zou het zijn..., wát zou het zijn...? Ja, het zou zijn: dat familiestuk waarover fel met woorden gekampt was, dat kon niet anders. Cousijn Jan was toch een goeden mensch. En zij, en zij... Ze kreeg er tranen van in haar oogkens en zenuwachtig bienderde ze van de kamer naar de keuken, vice versa, met glazen en flasschen en schotels en doozen... Ze maakte plaats voor het geschenk van cousijn Jan, dat kwam, aangekondigd door een verschrik- kelijken snok aan de belle. ‘Cousijn Jan, cousijn Jan,’ bibberde nerveus Madam Copin, ‘ge zijt een goeden mensch, een braven mensch.’ En meteen schoot ze naar voren om het groote pak van een kleinen meter in het vierkant naar binnen te helpen duwen. Het geschenk dan, eindelijk het geschenk! Het stond midden op de tafel en Madam pakte het uit. Groote bruine en grijze pak- papieren kraakten en ritselden op den vloer en kranten en touwen kwamen terecht op de koppen van de drij kleine cousijntjes, die geen brokske van het zicht | |
[pagina 143]
| |
wilden missen. Het pak werd kleiner en kleiner en ten leste dan lag er een halve jaargang van kranten over den vloer en meterslange koorden, dik 'lijk een pijpesteel. ‘Het gelijkt wel Drijkoningenfeest,’ zei het pastoorke en zijn gansche wezen was een grooten monkel.
Ten leste was er een kleine pakske overgebleven, dat Madam nu meenam naar haar zetel om het verder open te wikkelen. Ze snokte het laatste papier eraf en haar oogen werden groot 'lijk oesters. Haar mond ging open en er kwam geen geruchte van haar lippen. Het pastoorke smeerde hem naar den corridor en de cousijntjes stonden malkander in de ruggen te stampen. Al de wijven en venten en de nonkels en tantes zaten star en stijf. Het geschenk van cousijn Jan lag op Madam Copin's breeden schoot: één afgetrapte, monsterlijk groote pantoffel, met den onderkant | |
[pagina 144]
| |
naar boven gekeerd... En op dien onderkant...: een héél klein geteekend manneke, in wit krijt. De twee nonkels moesten Madam Copin naar haar bedde dragen. En twee venten van uit de buurte smeerden hem met een katterapte naar buiten, waar ze stonden te bulderen en te stampen, zoodat een klein wit-zwart hondeke keffend het Paternosterstraatje uitvloog. |
|