Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Flip Cambier is dood en de gansche boerendoening - eens de schoonste, uren in 't ronde, - is verkocht voor schuld. Hij heeft dat zelf niet meer moeten meemaken, dien kleinen Flip Cambier. 't Zou hem zijn herte gebroken hebben. Flip Cambier is dood. Voornamelijk door de ellendige misère der tijden en het gansche teniet gaan van zijn zorgvuldig-opgebouwde kleine rijk. De menschen zeggen: ‘De slechte jaren hebben hem onder d'eerde geduwd en hij is waarlijk d'eerste niet. Zonder dees' ellende had hij nog jaren kunnen leven, want het was een kloek manneke, dat Flipke Cambier.’
Ze hebben zijn lijk uitgedragen, op denzelfden dag dat de deurwaarder Vindevogel van het dorp afkwam om beslag te leggen. Moederke Trees en de blonde struischeling van een zoon, Miele, hebben dien dag ge- | |
[pagina 108]
| |
staan, van aangezicht tot aangezicht, met de grootste machten ter aarde; de dood die eeuwig is. De geduldige maaier, die immerdoor oogsten kan, om 't even of het winter is dan wel zomer. En even machteloos hebben ze gestaan tegenover wet en overheid in dees' ure. Moederke Trees en Miele, zie, ze hebben het gevoeld in 't diepste van hun herteputje 'lijk twee machtsuitingen van éénzelfden principaal. En ze hebben berust, geslagen en droef van een oneindige innerlijke donkerte als ze waren. De kleine Flip Cambier heeft nóóit toegegeven, nooit ofte nooit. En de bazinne en de zoon hebben in dees' taaie, onverzettelijke wil voortgeleefd, àl de jaren, peinzend dat het niet veranderen kon. Maar met het afsterven van dezen Flip Cambier is het trouwe geloof losgerukt uit hun zielen. Losgerukt, verscheurd en vernietigd. Het is verdwenen en platgetrapt. | |
[pagina 109]
| |
De rijkdom is uit hun herte weggehaald. Er is nu enkel nog triest-grauwe berusting, Niets bleef over van hun ouden rijkdom, hun aanzien en hun opperste levensver-heuging. Op d'oude hoeve heeft Vader Cambier meter voor meter overrompeld, verwonnen en bedwongen in den greep van zijn felle knuisten. Daar waren welige, zachte weiden met bratte peerden en glanzend-vette koeien. Daar waren woonhuis en stalling, danig in de blinkende verf en proper onderhouden. En daar waren nog de wijd-golvende korens rondom de witgeplaasterde huizing en de blauw-lachende luchten, vèr en grootsch boven zijn ijverig en eerlijk-ver-kregen eigendom. ‘Ze zijn der aan, ze zijn kapot,’ zegden de menschen. En daar was enkel medeleven en medelijden in hun woorden.
Aan de Zoutekreke, ievers langs de groote kasseibaan, waar de laatste woonsten van | |
[pagina 110]
| |
het schamel dorpke staan, hebben ze ge-twee, Moederke Trees en Miele, een nieuw tehuis gevonden. Daar trekken luxe-auto's voorbij. Soms langzaam en lijze-wiegend. Soms sakkerend-snel, 'lijk een pijl uit een boog. De carosserieën glanzen en blikkeren. En daar bolderen trage de dwaas-ratelende karren met de dikke Vlaamsche peerden.
Hun woonste nu, zij is gansch nederig en wit, kozen ze dáár - en ze weten zelf niet waarom. Miele peinst, halvelings onbewust, dat dit hem dichter bij de groote wereld brengt. De wereld, die hem lokt en trekt, maar die hij niet aandurft, wijl ze vreemd-verre en angstig-onbekend voor hem is. ‘De stád...,’ zegt hij, met een stem die vervuld is van hoop en vage blijheid. Maar dan herinnert hij zich plots het woord van Vader Cambier en hij gromt minachtend: ‘De stad is gìf voor gánsch het volk.’ | |
[pagina 111]
| |
Het spel is gespeeld. Een stalleke met een koei en een brokske tuindersgrond is nu àl wat ze bezitten. De groote wereldmisère heeft hen gemaakt tot wroetende sukkelaars die scharrelen moeten en krauwen om krap rond te komen. Miele had zich eerst verhuurd als boerenknecht bij den nieuwen bezitter van hun eigen oude hofstee. Dat was een trieste belevenis voor hem. Want daar hing nog de stem van Flip Cambier rond; om het huis, in schuren en stallen, tot onder de fruitboomen van den methagedoorn omplanten boomgaard toe. Als de wind kwam aangezweefd hoorde hij die stem! Soms leefde hij weer zoodanig in het oude bestaan, dat het hem een schok gaf, als hij, ten avond, den vreemden boer tegenover zich zag. Deze vreemde boer was groot en schraal van leden en het leek Miele dat hij het niet zoo fel zou klaarspelen 'lijk Flip Cambier... Want daar brandde geen wilskracht in zijn oogen en op zijn wezen. | |
[pagina 112]
| |
Daar waren geen altoos reppende, pákkende handen en geen blik die rusteloos naar werk èn naar fouten zocht. Zoo is 't Miele hier vergaan. En de eenige vreugde die hij had, was dat hij werken kon. Het werken heeft hem al zijn leven in het bloed gezeten, 'lijk dat met Grootvader en Vader Cambier ook het geval was.
Ze hebben hem gedaan gegeven... Nu is Miele Cambier werkloos. Thuis scharrelt hij rond in stalleke en hof. Met zijn groote handen verzorgt hij al het klein gewas en het mager koeike. Het martelt in zijn kop, het vreet aan zijn herte en het maakt hem rusteloos en droef-wrokkig. Hier kan hij zijn lange, gespierde armen niet naar believen uitslaan. Hier, in de kale kleinheid van huis en erf zijn zijn wijdmaaiende stappen te groot. Miele is werkloos. Gedwongen tot nietsdoen, het grootste deel van zijn dagen. | |
[pagina 113]
| |
En hij hùnkert naar werk, Ruw-taai werk. Voor weinig verdiensten misschien, maar daarop komt het niet zoozeer aan. Vlaanderland is rijk en de bodem is vruchtbaar. Met werken leeft men; van 't werken krijgt men die vreugde in de leden, soms uitgroeiend tot een zotte leute die gansch 't landeke over schalmeit. Ten avond, als den gouden dumster valt over de Zoutekreke, staat hij wijdbeens in het bedwelmend-riekende gers van den dijk en peinst. Peinst op leven en dood. Op de zoete zomerbeloften en den wreeden dwang der dagen die hij werkloos niet dragen kan. Verre weg ritselen de teeder-rokige korens. Aan den einder hangen de laatste brokken goud van den dag. Ze dooven uit en vervagen, in peersen gloed. Verdwijnen langzaam om over te gaan in een duister grijsblauw. Een koleur die de oogen trekt en die het herte rustig maakt. Vanuit het dorpke, gansch ter ruste gegaan, komen de luchtige, grillige klokken- | |
[pagina 114]
| |
klanken van het oude torenke dat grijs is 'lijk een oud manneke. Maar het speeltuig daarboven in dat grauwe gebouwke is jong en speelsch 'lijk een kindeke met lachende oogen en een schaterend mondeke. Het is een schamel, wankel, luchtig vooi-zeke dat over de streke gegleden komt. Kort en brokkelig en arm aan melodie. Miele beluistert het en hij blijft in gedachten verzonken staan als de laatste klank weggegleden is. Duidelijker, dringender ritselen en suizelen de korens. Misschien is dáár werk voor hem... Het kan immers niet zijn dat zijn jonge lijf moet werkloos blijven. Het màg niet zijn dat de jeugd van Vlaanderen stilzitten moet; haar krachten sparend..., voor wie..., voor wàt...? Om ten leste onder te gaan, een zekeren ondergang, roemloos en eerloos. Sterven zullen ze, ongekend en ongeweten. Sterven..., den dood der trouweloozen die land en volk smadelijk in den steek lieten. | |
[pagina 115]
| |
Doch er is niets..., er is niets... En het eindelooze zoeken breekt den laatsten sprankel hoop en de restende brok illusie. Elke dag die blankt boven de velden van zijn land, stemt hem droever. Hij kan niet meer op tegen het hooge, lachende licht van den klaren dag. Het maakt hem klein, bespottelijk klein. En het kan hem neerslaan, zonder dat hij bijkans weerstand biedt. Miele Cambier denkt aan Moederke Trees, die 's achternoens neerzit op de ruw-hou-ten bank voor het huizeke, bezig met een zwart breisel. Miele Cambier's gedachten gaan uit naar zijn lief. Zijn lief, dat hij verloor, toen hofstee en land, en daarmee ook het werk en de toekomst verdwenen. Hij heeft goed en klaar gedacht, Miele Cambier. Hij heeft tegen Tilde gezegd dat het niet meer kon zijn en dat ze nu maar moest wachten tot de tijden beter werden. | |
[pagina 116]
| |
Hij heeft haar getroost, vreemd-zacht voor zijn doen, en gevraagd om niet te schriemen en niet droeve te zijn. Als hij dat zei, toekte zijnherte wreedelijk-ruw en danig snel. Voor hem is het een afscheid geweest voor eeuwig. Een nooit-meer-weerzien dat hem zijn schoonste gepeinzen heeft weggevaagd. Met de oude welvaart was verbonden, in gulden trouwe, het blanke boerinneke van den Braamhof...
Flip Cambier bouwde in werkelijkheid, iederen dag weer opnieuw, aan zijn levenswerk. De zoon Miele maakt binst dien tijd het plan voor zijn bestaan gereed. Nooit ofte nooit heeft hij eraan getwijfeld of hij het wel volvoeren kon. Zijn bloed perelde en vonkte te fel en de beloften waren te wezenlijk en te groot. Tilde is weg en de roode, zoetklappende lippen zijn hem afgenomen. Hoe geerne had hij met haar gedanst en kermis gevierd. Hoe goed zwierden ze daar ge- | |
[pagina 117]
| |
tweeën op den gladden dansvloer in de tente van Flor Schaap. Alle boerenzeuns waren jaloersch van hem omdat hij, Miele, het schoonste vrouwke van gansch de streke in zijn armen mocht houden. Dat was een festijn; dat smaakte naar nòg. Dat was een belevenis en een uitstorting van zijn opgekropte blijheid voor leven en werken.
Het is weg nu, vèrre weg. En somtijds verbaast het Miele dat hij dit alles zoo spoedig missen kon. Vergeten is hij het niet, maar het zweeft simpel allemaal in zijn droomen voorbij. Zijn droomen, die thans niet meer te verwezenlijken zijn en waarop hij slechts zoo geerne peinst, omdat het hem doet vergeten, voor een oogenblik, dat alles nu hard en ruw en eenlijk-eenzaam is.
's Uchtends vangt hij den dag aan, wroetend in den kleinen hof. Hij haalt eruit wat er uit te halen is. | |
[pagina 118]
| |
Dit is geen hard labeur, geen krachtsinspanning. Dit is maar een spelleke met schop en rijf in de zwerte, losse eerde. Een kleine verheugenis om te spelen met de beperelde blaren en grassen, terwijl de jonge zon nog laag en wijd-weg hangt te rijpen aan een ijl-blauwen hemel. Maar dan, tegen den noen, is het werk gedaan, voor dagenlang misschien, en Miele Cambier zakt moedeloos achter de tafel of in de vensterbank. Hij spelt de krant, bladert in den almanak en slurpt zijn kaffee, met kleine, behoedzame teugkes.
Moederke Trees klaagt niet. Weineen, ze klaagt niet, want ze heeft leeren berusten. Haar leeftijd maakt dat ze berusten kan. In haar brandt het bloed niet meer zoo fel. Daar is reeds een heel kleine en zwakke schaduw over haar gekomen. Ten avond kan ze zich al troosten met het kijken naar de oude, vergeelde foto's van hof en peerdenstal, die gemaakt werden | |
[pagina 119]
| |
toen de kinders nog kleine waren. Het zijn al verre herinneringen voor haar geworden. Even bleek en zonder diepte als de foto's zelf. Een nieuwe toekomst ziet ze niet meer. Ze wil daarop niet eens peinzen. Het is de loop van het leven. Het is de steeds terugkeerende gang der wereld. Ze heeft Vader Cambier hooren vertellen dat het nòg zoo geweest is. Een halve eeuw terug. Het land had braak gelegen, volgegroeid met tingels en melkweit en hoogopschietende grassen. En daar is dan de oorlog gekomen, met vlammende, diep-brandende misères. In het schap rusten immers de brieven van het front. De weinige letters die ze kreeg van den jongen Flip, die streed, in bloed en modder van het vlammende geallieerde front, achter den Yzer, en het blinkende eereteeken. Moederke Trees' handen kunnen die dingen streelen, met den zachten, teederen druk van haar gerimpelde handen en haar | |
[pagina 120]
| |
oogen gaan daarbij vreemd aan het glanzen. Het is geen droefenis. Neen, het is maar simpel 'lijk of ze een verren roep hoorde. 'Lijk uit een droom; 'lijk uit een vreemd vertelsel van lange her. De duivel oogst; de duivel, die zwarte knecht, die zoo dichte bij is als 't de menschen tegengaat. In slechte tijden en in droeven oorlog.
Nu breekt over Vlaanderen de zomer los. De oogst kan beginnen. Oogsten...? Voor wie..., voor wat? Nu is 't bijkans al voor niet. Nu laait er geen vreugdebrand in de herten van de boeren en de knechten. Het zijn de zwarte tijden die terugkeeren, 'lijk een ernstige vermaning van God-den-Vader Moederke Trees gelooft nog wel aan iets dat beter worden zal, maar ze peinst er niet op door. Dat geldt niet meer voor haar en het is te onwezenlijk-ver om het te verstaan. Dat | |
[pagina 121]
| |
kan hoogstens nog haar zoon betreffen. Ze is oud, dat Moederke Trees, en door het haar sluipen al grijze stressen. Het lachend bedrijf van het leven heeft haar een groot deel toegemeten. Het is nu uit en voorbij. Maar om haar zoon Miele maakt ze zich ongerust. Ze ziet hem staan, scherp-zwart afgeteekend tegen den avondlijken hemel die koleurig en schoonvervig is, 'lijk een rijk-geweven kleed. En een oplossing vindt ze niet. Onmachtig als ze staat tegenover de overweldigende dingen vóór haar, gelooft ze simpel nog maar aan een voller leven voor haar zoon. Hóe en wát weet ze niet.
Miele komt huiswaarts en gaat subiet naar boven op het zolderke. Daar ligt hij in zijn polk te woelen en te kampen met zichzelf, urenlang, tot hij ten leste uitgeput in een doffen, droomloozen slaap zakt. - - - - - - - - - - - - - - - | |
[pagina 122]
| |
Oogsttij over Vlaanderen! Al een paar dagen daveren de hoog-be-laden wagens over den grooten kasseiweg voorbij Langs het huizeke van de Cambiers. De zonne staat hoog en stralend aan den wijd-blauwen koepel en als ge de menschen niet aangezien had, zoudt ge gemeend hebben dat het was 'lijk op andere jaren. De popels zingen hun lijze-suizelend, eenzelvig wijske. De musschen kwetteren 'lijk zot. Het water van de Zoutekreke glittert schoonder dan anders. Het pluimriet op de kanten fezelt er tusschendoor. Het zingt al een lied, een wonderschoone melodie van zonne en zomer en heerlijke vruchtbaarheid.
Miele komt thuis. ‘Moeder, ze staken,’ zegt hij en zijn klare oogen zoeken 'lijk in een droom den horizon af. ‘Ze willen niet meer werken voor hun loon.’ Het is alsof hij het zelf niet goed bevatten | |
[pagina 123]
| |
kan. Dat heeft hij nog nooit gezien. Het wordt een wijle duister om hem heen. Dan, vastbesloten, staat hij hóóg-rechtop. ‘Ik ga, Moeder,’ zegt hij zacht. ‘De terwe moet van 't land.’ Moederke Trees waarschuwt hem. Het is gevaarlijk om nu te gaan werken. Ze is bang van geweld en gevecht. Ze staat voor 't venster en het is alsof ze aan de lichtende verte, waar het gouden koren opgaat in den gouden horizon, een plotsen, grauwenden, snauwenden donderslag verwacht die al 't schoon zal vernietigen. Doch in Miele dwingt zich de oude, simpele en toch zoo grootsche gedachte naar boven. De overtuiging en het geloof, het heilige geloof, dat, hetgeen gezaaid werd en rijpte, gemaaid moet zijn. Hoe eerder hoe beter. Hij ziet de staking als een verraad tegenover den bodem; tegenover het rijpe, goudgele gewas, dat bederven en verrotten zou als het niet gemaaid werd. Daar gaat door zijn kop en zijn herte een vliemende gedachte. | |
[pagina 124]
| |
Daar bonst wat in zijn ooren en zijn keel knijpt dicht. Voor zijn oogen rijst het beeld van vroegere jaren... Korenvelden met zijlings vallende halmen, met maaiende mannen en bedrijvivige, lachende vrouwen en meidekes. Daarna het zicht van het ongerepte korenveld vóór hem. Geen menschen; geen bedrijf; geen drukke doening. De zonne vonkt, de hemel blauwt Geen veugelke tiereliert. Alles wacht op den mensch die beginnen moet. Beginnen móet, met reppende handen, voor het te laat is. En Miele gaat, vastberaden, in den vonkenden zonnegloed van den stralenden zomerdag, naar het nabijgelegen boerenhof. Hier meldt hij zich aan.
Een paar oude, afgewerkte mannen sloven zich uit met hun poovere krachten. De peerden staan te stampen onder den appelboom..., wachtend... De boer snokt aan zijn pijp en weet niet | |
[pagina 125]
| |
wat er gebeuren zal. Wat er in hem omgaat is onbekend en niet-geweten. Maar het is veel en vreemd-triest. De boer wácht... Rondomme vonken de lokkende, wáchtende korens... Het struisch jonk volk is nievers te zien.
Met een ongekende blijheid aanvaardt Miele den strijd tegen het laaiende korenveld. Gekromd van rugge staat hij, wijdbeens, en zwiept de korte zeise. Het is een oud bekend geluid, 'lijk een jubelzang voor zijn ooren. De zeise roetscht erdoor, 'lijk een mes door de boter. De halmen vallen. Het stoppelveld wordt breeder en breeder. Het doet Miele deugd aan zijn herte en in zijn kop zingt de vreugde. Het is als stond hij hier op het eigen land van zijn vader. De gloeiende zonnebol danst over het wijde, wijde land. Een vreugdige leeuwerik stijgt tierend langs een zonnestraal ten hemel, | |
[pagina 126]
| |
onbekend met de kwade gedachten en den zwart-dommen waanzin van de menschkes beneden hem. Het volle, ruischende koren vertelt zijn eeuwige sproke. Al hooger klimt de gloeiende schijf. Al harder wrocht Miele met zijn vliemende korte zeise.
Als hij zich rekkend recht, gloeiend-warm en bezweet en danig dorstig, stijgt er een lach naar zijn keel. Een blijde, klaroenende lach! Zijn longen zuigen zich vol met de beste brokken van de zinderende, zuiver-schoone lucht die boven het korenveld hangt. Dit is een rijkdom, een stralende weelde. Gansch in de verte, achter frisch-groene tronkenkruinen en helroode dakjes, rammelt een dwaas-puffend trammetje voorbij. ‘Hééé, holahéé,’ schreeuwt Miele, zwaaiend met bei zijn lange armen die bloot zijn tot aan de rol van zijn hemd, boven de elleboog. Ze zijn bruin en gespierd en met blonde | |
[pagina 127]
| |
haartjes bedekt, die armen van Miele. En nogmaals gooit hij eruit, kringen zwaaiende boven zijn kop met de pikke: ‘Héé, holahéé...!’ Dan neemt hij een slok uit zijn drinkens-puzze van blauw émail en wrocht voort. ‘Laat ze bijten die zonne, mijn zeise bijt evenzoo scherp; laat hem gloeien, dien hemel, en branden 'lijk in den felsten oven, mijn herte brandt evenzoo fel! Dit is het feest van het volrijpe, goudene koren. En wie het koren in den steek laat, zal vergaan; wie niet God's geboden acht, zal verzinken in den poel der helle...!’ Dit zegt Miele, kort en afgebeten, met een zacht stooten uit het diepst van zijn keel. Hij staat weer gekromd ter aarde gebogen en zijn vliemende zeise maakt dat eentonige, maar schoone geluid: róesch... róesch... róesch! Zijling ruizelen de halmen naar omlage, vlijen zich neer tegen de aarde. Miele ziet dit als hij een wijle stilstaat om te overpeinzen hoe schoon dit alles is. ‘Zie,’ zegt hij weer, kortaf-stootend, | |
[pagina 128]
| |
maar er is nu een hooge, jubelende klank in zijn stem: ‘zie, wij buigen ons naar ons aller Moeder, de heerlijke, harde aarde, om af te doen en neer te vellen die kostbare korens. En de korens vlijen zich in ruste tegen het warme moederlijf. Dankbaar zijn ze, dankbaar en stil, want wat gezaaid werd en groeide, móet geoogst zijn. De oogst maakt ons stille, de oogst maakt ons goed. Dwazen..., dwázen, die blind zijn gekeken op iets wat ze nooit zullen krijgen. Die doof zijn gepraat en die niet meer voelen in hun ziele den eeuwigen toover en den goddelijken gang van een stralend wonder. Ik vlieme mijn zeise en ik ben de heerscher. Ik zwaaie mijn pikke en ik ben de Koning van beî de Vlaanderens.’ Zijn klare, vonkende oogen gaan wijder open en slorpen al het schoons in. De vreugdige voldoening trekt weer een schaterenden lach uit zijn borst. Niet denken, niet praten.., voortdoen, ráp voortdoen. En mórgen weer; mórgen en óvermorgen...! | |
[pagina 129]
| |
In zijn dollen kop zingt het: ‘Moederke Trees krijgt geld in de laai. Er is werk, er is vreugde en er zijn kluiten. En waar de kluiten zijn daar is hesp op de plank. Há, de bootrams zullen smaken... straks...!’ Ongeweten misschien heeft Miele de grootste levensverheuging weergevonden. De zonne bijt en striemt. Zingend roescht de zeise in de waaierende, wachtende halmen.
Trager maaien de armen van dien grooten Miele. Het zweet breekt hem uit. In zijn polsen klopt en davert het fel. Blauwe plekken vliegen voor zijn oogen. Aan de deur van het huizeke aan den grooten kasseiweg ziet hij Moederke Trees. Haar gezicht staat bang en bevend onder haar witte mutse. De hemel is boven hem; de hemel is onder hem. Bláuw, hárd-blauw en vlekkerig karmijnrood. Groene en peerse bliksems flitsen met knetterend lawijt door 't gouden korenveld. | |
[pagina 130]
| |
Het ruizelende, gouden koren... dat wèg moet..., wèg moet... Met de handen aan het voorhoofd valt hij zijlings in de verschgemaaide halmen. ...In de danstente van Flor Schaap danst Tilde, zijn lief, met Vader Cambier. Zijn lief..., zijn lief..., zijn eenig lief. Het orgel dreunt, met zware bassen en scherpratelende roffels. De danstente brándt...! De vlammen..., de gretig-lekkende, vurige vlammen... Tilde tolt en tolt, zweeft op hem toe met haar rood-lachenden mond. Haar oogen staan groot en warm. De bliksems schieten door Tilde heen... Een rauwe gil uit haar blanke, zachte meisjeslichaam...
Wild-krampend schokt zijn lijf in het versch-gemaaide, zoet-riekende halmenveld.
Ze vinden hem, ten avond, als de zonne op zijn eentonige reize door den dag de boomen langs het kanaal gepasseerd is. Achter de zwarte stammen vlamt een | |
[pagina 131]
| |
vurige streep aan den hemel; 'lijk een open wonde. De boomenkruinen zijn goud- en bronskleurig. Nóg ruizelen de korens in een lijze-wiegenden cadans. Miele Cambier is dood. Een zonnesteek trof hem. Vader Flip Cambier is dood en de gansche boerendoening, met de vurigste peerden, uren in 't ronde, werd verkocht voor schuld. Nu is daar alleen nog, in 't huizeke neven de Zoutekreke, Moederke Trees...
En na Mieie's afreizen naar 't Land van Ons-Heer, gaat zij. Om het gulden graan af te doen. Met wijd-maaiende beweging van haar oude, pezige armen. |
|