Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Mielke Vansteene heeft zijn afspraak gemaakt, op weg van de Academie, waar hij nog werkt, naar huis. Lydia liep nevens hem, met lichte, vlotzwierige passen. Ze droeg haar zwart-leeren tasch met schildersgerief onder den arm, die stootte, zoo nu en dan, tegen Mielke's jasmouw.
Mielke Vansteene is nu artiest! Hij woont op kamers met groote ramen, die uitzien op de Lange Reie, en op het spitse, naieve torenke van de Sinte-Annakerke. In de achterkamer heeft hij zijn atelier geplaceerd, zorgend voor licht en lucht, en voornamelijk voor sfeer. En de mannen van de Academie zeggen met luidruchtige stemmen, dat hij wonderwel geslaagd is. Ze gooien stukken tabak van hun pijpen over het parket van den vloer, en maken lawijt over zijn schoon atelier. Beneden is de hof, gevangen in den groenen, verweerd-brokkeligen baksteenmuur. | |
[pagina 92]
| |
Sjefke is nu bijkans twintig. Een flinke blonde kerel is hij; hij schildert, veel en goed, en er is een razernije van productie over hem. Vast werk, als ontwerper van reklaam-biljetten voor cinema's en modehuizen, die hij teekent en met kurieuze bonte, hel-vreugdige koleuren verft, waarborgt hem zijn schoone kamers in het statig hooge huis aan de Reie. Als hij, drijmaal in de week, naar de Academie toe gaat, verheugt hij zich..., om Lydia. Daar is in hem een stille, zoete, zuivere vereering voor het blonde meiske, dat in de grijze groote zaal van de koude Academie haar plaats nevens hem heeft aan de teekentafel. Een blauw kleedeke had ze aan, gepasseerde weke, een blauw soepel kleede, van fijne, waaierende stof. Ze zag er mee uit 'lijk een schoon koninginneke. En zóó, zonder dat Lydia het wist, en bijkans zonder dat hij er zichzelve van bewust was, had hij Lydia gepenseeld, thuis, | |
[pagina 93]
| |
op het groote doek, in 't hoekske van zijn atelier. Koortsachtig heeft hij geteekend en geborsteld, tot beî zijn oogen begonnen te steken en hij van vermoeidheid pijnlijke scheuten in zijn rugge kreeg. Ja ja, die liefde, die liefde..., zuchtte hij. Maar onderwijl kwam het schilderij af... Hij peinst dat dit het beste is dat hij ooit gemaakt heeft of ooit maken zal. Het komt hem zelve volmaakt voor. Er is daarom een vlammeke van geluk in zijn oogen en een vreugdebons in zijn herte. Hij wil niets meer bereiken nu; het is volmaakt!! Op het groote doek staat Lydia, in haar blauwe kleed, met haar blonde krullen en haar bleuzend, lachend wezen. Achter en boven haar, waaiert een grillige bloesemboom in wit en rose.
En Mielke Vansteene heeft Lydia dan uitgenoodigd. Kom eens bij me, Lydia, kom gauw eens bij me, in mijn atelier, om al mijn dingen | |
[pagina 94]
| |
te zien. Ik zou zoo geerne weten of ge ze schoon vindt... Ge hebt nog nooit mijn schilderstukken gezien, en mijn teekeningen en mijn ontwerpen voor de reklaam-biljetten. Van zijn portret, zijn groote verrassing, zwijgt hij. Lydia heeft het beloofd. Lydia heeft toegestemd. Woensdagmiddag, zei ze... Woensdagmiddag, galmt het door Mielke zijn kop, dan is het de begindag van de lente. En hij heeft geantwoord, met een blijde stem en een vuurroode koleur op zijn brandend wezen: Goed, Lydia, heel goed, Woensdagmiddag dan... Ik zal veel lekkers halen; thee en goede sigaretten, ge weet wel, uit het winkelke op de Markt. Goed? Goed, ik kom...! Dáág! en ze neemt afscheid van hem voor zijn huis een joviaal: tot Woensdag!, wuivend met haar onhandigen linkerarm, binst er een gloed over haar wezen plekt. | |
[pagina 95]
| |
Lentezon, lentelucht; goud en blauw en wolkskes van smettelooze Brugsche kant. Daar zijn bloemen op Mielke's kamer. Witte bloemen en roode; ze moeten er zijn, want het is immers lente en Lydia zal komen. De lente ligt op straat; de lente zweeft boven de huizen en in de kamers; ze dringt tot in 't donkerste hoekske door. De lente ligt in 't water van de Reien en op de gezichten van de menschen. De groei en de bloei, en gansch het vreugdig wondergebeuren van de wijde lente liggen in den fijnen, waaierenden wind, die een prikkelend scherpe roke heeft, 'lijk van wilde bloemen. Op de kamer van Mielke Vansteene zorgt de hospita, met bezige vingeren en rappe oogen, die overal overheen schieten, speurend naar de fouten en onachtzaamheden van een jonkmanskamer. Fijne lichtgroene tassen en schotels en een glanzend-tinnen theepotje op een zwart aardewerk lichtje. Een schaal met bonbons en een plateel bord met patékes. En een groote doos van de alderfijnste siga- | |
[pagina 96]
| |
retten van uit het winkelke op de Markt. Mielke Vansteene ziet nogmaals naar het schilderij dat hij van Lydia miek. Het is goed. Ze zal het zeker schoon vinden en ze zal het subiet willen hebben als hij vraagt of ze dat van hem wil aannemen. Het portret vindt zijn plaatske nevens de groote vensters van zijn voorkamer, zoodat er het volle, rijpe licht van de blonde lente op valt. Mielke placeert zich aan 't venster om Lydia te zien komen. Een kwartier te vroeg. Een tufferige motorsloep met vroege vreemdelingen douwt het water van de Lange Reie uiteen en zoekt haar weg onder de bruggen door. Aan het roer steekt een driehoekig vaantje zijn helle koleuren rechtop in den aanzwevenden lentewind. De gevels aan den overkant zijn grijs 'lijk het parelgrijs van pluizige wilgenkatjes. En in de bogen boven de venstergaten en de deuren zoekt wat rose en gouden licht een veilig plekske. Zij is schoon, schoonder dan elders, deze lachende lente in de oude | |
[pagina 97]
| |
stad van Brugge. Lydia is er nog niet. Moet hij nu zeggen, straks, als ze er wél is, dat zij, de blonde Lydia, blonder en schoonder nog is dan deze lente? Moet hij met haar voor het portret gaan staan, en zeggen, dat zij zorgen moet, zorgen kán, dat deze lente blijvend is in hun beider herten? En hoe moet hij dat doen...? In voorzichtig-twijfelende woordekes of met een streeling in zijn oogen en op zijn wezen... en met een kus...? Hij weet het niet. Als Lydia er maar eerst is, dan zal het vanzelve gaan. En laat dan de hospita achter zijn deure staan luisteren...! Zij kan niet - zelfs door het groote sleutelgat niet - zien, dat zijn herte sneller en luider toekt, en dat zijn kele bijkans dichtnijpt van dolle vreugde én van een tikske angst... Het tinkelend gebeier van het Belfortcarillon meldt hem het slaan van klokkedrij. Nu zal Lydia komen, nu zal hij subiet haar | |
[pagina 98]
| |
lange, lichte jas en haar blauwe kappeke zien verschijnen onder zijn venster. Enger drukt hij zich tegen het glas. De zware klokken van den Belfort en het zilverzachte belleke van de Sinte-Anna-kerke hebben drij uren geslagen. De wijzers van het horlogie schuiven voort naar den vieren. Lydia is er nog niet. Zenuwachtig biendert Mielke door zijn kamer en door zijn atelier. Hij rookt de eene sigaret naar de andere en zijn handpalmen zijn vochtig warm. Op zijn gezicht liggen twee blosjes te gloeien. Voor het portret van Lydia blijft hij staan. Het is goed. Lydia lacht hem toe. Deze Lydia heeft hij zelve gemaakt door een vernuftige combinatie van zijn handen, zijn verven en zijn liefde. Hij wacht nu maar simpel op de echte Lydia, die komen moet om het stuk liefde, dat zijn handen wrochtten, mee te dragen. De lentezonne zakt. Het bonte licht in Mielke's kamer wordt minder. | |
[pagina 99]
| |
Flauw spettert het oranje lichtje onder den tinnen theepot. Sigarettenrook waaiert door de kamer; om Lydia's portret heen; om het koude theegerief en om de witte en roode bloemen. Mielke Vansteene vindt opeens alles dwaas. De uitgestalde luxe is dwaas, en de bloemen zijn dwaas. En heel de lachende, vreemde lente, die hem om beurten blijde en weemoedig maakt, is dwaas. Vreemd, wonderlijk vreemd is het licht dat nu in zijn atelier ligt. Vreemd zijn de koleuren die de dingen rondomme hebben gekregen, 'lijk door een ander penseel aangeraakt; een tikske somber. Hij neemt een paar penseelen uit een zwarten pot, tekkert ermee tegen het hout van zijn grooten ezel en gooit ze opzij, in een hoek. Dan, even later, wrijven twee vingers van zijn rechterhand over de ruig-opgelegde verven van Lydia's portret. Nu weet hij, dringend-scherp en bijkans met een smartelijk gevoel van vreemde | |
[pagina 100]
| |
bangheid en eenzaamheid, dat het allemaal dood is wat hij miek en wat hij zag als het leven van zijn leven, en de liefde van zijn liefde. Nu verstaat hij, angstig duidelijk, dat het leven aan zijn schilderij maar gegeven kan worden door de liefde van de levende Lydia, die niet komen wil, die niet komen wil... Lydia, lieve Lydia, die verhinderd is te komen..., òf..., òf... Buiten is de stille Reie, met het groenig-vuile water en de afspiegeling van de grijze en roze gevels en de zakkende zonne in de lucht, die geplekt is nu met grijze wolkskes. Aan het venster wacht Mielke, trouw wacht hij. Zijn stoel staat scheef achteruitgeschoven tegen het hout van de schouw aan. Hij kan niet zitten, hij kan en wil niet rustig zijn en Lydia afwachten. Zijn knieën stooten tegen de vensterbank en zijn vingers krampen in de gordijnen. De hospita klopt, komt binnen, zegt heel | |
[pagina 101]
| |
gewoon een paar dingen over het etensuur en geeft hem zijn post. Twee brieven. Van haar... Van Lydia...? Neen, enkel een schrijven van een vriend uit Brussel en een uitnoodiging voor een voorjaarsexpositie. Niets van Lydia, gelukkig. Uitstel van executie, denkt hij. Daar is toch nog hoop dat ze komen zal, want weerom staat hij aan 't venster en spiedt nauwlettend langs de Reie, totdat zijn oogen pijn gaan doen. Beneden, in de kamer van zijn hospita, tinkert een zwakzot klokske vier slagjes. Het is of Mielke dit getink voor 't eerst van zijn leven hoort. Het verbaast hem. Als ze niet komen wil, dan blijft ze maar weg, lachert hij, met een dwazen, spottenden blik naar het geschilderd portret van zijn blonde lief, maar tegelijk hamert zijn herte en hij moet toegeven, dat hij van zijn woorden geen letter meent. | |
[pagina 102]
| |
...Nu zal ze temet komen, en haar verontschuldigingen maken voor haar te laat zijn. Dan zal hij met een breeden zwaai van zijn arm beduiden dat Lydia welkom is, meer dan ooit en de liefde zal zichtbaar in zijn oogen zijn. ...Het wachten verhoogt immers het genot van haar bezoek. De thee zal misschien wat te straf zijn, maar Lydia met haar reppige vingeren zal er subiet een nieuwen pot maken. En de sigaretten en de zoetigheden zullen nog lekkerder zijn. Maar tegelijk dat hij zoo in zijn gedachten met Lydia spreekt, terwijl hij voor het portret staat, en het blonde koninginneke met haar blauw kleede toelonkt, bonken de torenklokken vijf harde slagen. Een voor een treffen ze Mielke Vansteene, 'lijk de harde vuistslagen van een ruwen vent. En scherp priemen de vijf tinkende tergend-langzame slagen vanonder het spitse torenkappeke van de Sinte-Annakerke. Aan het venster wacht hij en zijn vingertoppen beroeren het koude glas. | |
[pagina 103]
| |
Buiten is het vreugdig jolijt van den eersten lentedag weggevaagd. Grauwe pluimen reeken zich nevens elkander en bedekken het blauw van de lucht. Het goudene licht van de lente is weggeleden van Lydia's portret. Over de kasseien aan zijn venster smeurt de regen. Tinkelende druppen spetten in het water van de Lange Reie. Tegen zijn raam sijpelen en striemen groote druppen. En aan den overkant, onder het grauw van de huizengevels, reppen zich drie meiskes voort, in blauwe en grijze regenmantels. Lydia..., Lydia gaat daar voorbij aan den overkant met haar twee dolle vriendinnen. Ze dragen boodschappentasschen van glimmend zwart en rood leer. - - - - - - - - - - - - - - En ze gichelen, terwijl Lydia even, vanonder haar blauw hoedeke, een oogske werpt naar zijn venster. Dan lachen ze gedrieën wederom, met luchtige, spottende stemmekes; met dwaze grillige geluidjes. | |
[pagina 104]
| |
En even dwaas en grillig kronkelt de grijze rook van Mielke Vansteene's sigaret omhoog, als hij Lydia's portret omkeert op den ezel, nevens het groote venster van zijn schoone kamer. |
|