Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Binst de lente-avond viel over het stedeke, fiedelde op zijn kamer, boven het stammenee van Berten, ‘In Graaf Boudewijn’, Sjef Donke op zijn schoon-klinken-de viole een liedeke van lente en liefde en teederheid. Het raam stond wijd-open en de stemme van zijn instrument dwaalde naar buiten, over de hoofden van de menschen die op de stoepe van het café stonden te zeeveren. Met een feilen strijk op drij koorden tegelijk kraakte hij zijn spel af en boog zich uit het venstergat naar buiten, nadat hij zijn viole tusschen twee stapels boeken op de tafel had laten glijden. Een donker gemummel van woorden werrelde op naar zijn raam. Sjef Donke verkende aan de stemmen de menschen, hoewel hij ze niet van gezichte kon onderscheiden. Het was weere den gewonen praat van den dag. Daar was, eergisteren, voor het stamme- | |
[pagina 80]
| |
nee, bij het zoeken naar een lekkage in de gasbuis, in den diep-gegraven put een kanneke gevonden. Een vuil-grijs dingske met grillig-blauwe figuren en bij het openmaken was daaruit een dichtbeschreven perkamentje gegleden, zoo groot 'lijk een velleke modern postpapier. Het was 'lijk of de oudheid van eeuwen verre met dat dokument weeregekeerd was in de straten van het oude, moede stedeke, dat, 'lijk het café van Berten, gansch gemoderniseerd was, maar dat een vagen schemer van grijze oudheid bewaard had. Meester Maurits Kaaye, van wien niemand wist waar hij vandaan gekomen was en waarvan hij leefde en goed gekleed ging, was er aan te passé gekomen voor het ontcijferen van de oude, verbleekte inktkrauwels op het gele stuk dat rafelde en plekte aan de kanten. Het klonk 'lijk een sproke. Drij beeldekes, afkomstig van het Sinte Anna-klooster moesten begraven zijn, een paar schreden van de plek waar het kanneke wierd gevonden. Drij beelden..., drij | |
[pagina 81]
| |
gouden beelden, die daar in de eerde waren gesteken in den jare 1587... En na die vondste hadden de mannen van de gaze hun gravinge voortgezet, met bijzondere goedkeuring van den heer burgemeester, die na zijn bezigheid op het stadhuis regelmatig kwam aanslefferen om naar de werkzaamheden te zien. Er trok een soorte van ‘goudkoorts’ door de straten en in de woonsten van de kleine stede en eikendeen probeerde het wondere verhaal aan den ander over te vertellen, met een stukske d'r af en een flenter d'r bij... Zoodat het gansche gebeuren groeide tot een wezenlijk groot avontuur waar iederen mensch het zijne van peinsde. Meester Kaaye stond den vollen dag nevens den put voor het stammenee van Berten die tusschen de bedrijven door goede zaken miek en zelve menigen pot achterover sloeg om zijn dorst te verslaan van het kijken alleene. Maar ondanks zijn schrikkelijke geleerdheid was er eigenlijk geen die voor meester Maurits Kaaye respect had. En niemand | |
[pagina 82]
| |
had kunnen vertellen hoe dat eigenlijk kwam. Het was iets dat leefde in de harten van de menschen en daar hadden geen twintig vertaalde en gecommentarieerde dokumenten iets aan kunnen verhelpen. Hij keek naar de gravers; zijn oogen volgden iederen schep zand en hij zag bijkans door den grond heen. Maar gouden beeldekes werden er niet gevonden. Sjef Donke grinnikte plots in zichzelf en zijn gezichte trok scheef tot een raren grimas. Onder hem, op de stoepe van het stammenee klapten trage mannen over de gravin-ge van dien dag en er lag een teleurstelling in hun gebrom dat bijkans zonder woorden leek. ‘Hei mannen,’ zegde Sjef's stem plots naar beneden. ‘Hola Sjefke, wa' hangde-gij daar te spioenneeren aan 't venster...’ Sjef grinnikte en boog zich nog dieper door 't raamgat. Mogelijk nog zachter zei hij: ‘Hoord-e-keer hier-zè, weet-ge wa' da'k peins...’ | |
[pagina 83]
| |
Zijn stemme daalde gansch naar den lijzen fluistertoon en hij vertelde. Onder hem zogen de mannen aan hun pijpen en bliezen groote rookwolken van danige instemming. De garde stekkerde voorbij naar zijn huis. Zijn slekkesteker kletterde tegen zijn beenen. Sjef Donke zweeg een wijle om de garde rustig te laten passeeren. Dan vervolgde hij zijn fluistergesprek. Ten leste trok hij zijn kop binnen de kamer en greep met een wilden zwaai naar zijn viole. Bonte klankenreeksen klaterden 'lijk het trilgezang van den merelaar in de stilte van de straat. De mannen waren weggegaan en Berten van ‘In Graaf Boudewijn’ sloot de zware deure met gepiep van roestige grendels. Den volgenden morgen ging het geruchte door de stede. Dit was de voleinding van het schoone avontuur. Te negenen waren de gravers weer in den | |
[pagina 84]
| |
put begonnen voor Berten's café en nog geen tien minuten had men geschept of daar stootte de schoppe van Miei Gijzens op een hard ding. Het zand eromheen werd losgemaakt en uit de blauw-grijze taaiheid van de ondergelegen kleilaag kwam het eerste beeld naar boven. Meester Maurits Kaaye vergat ganschelijk zijn weerdigheid en sprong in den put. Het zand van de kanten besmeurde zijn zwarte jas. 'Lijk of het een echt-levend kindeke was, zoo voorzichtig en bijkans devoot viet hij het beeldeke aan. Géén gouden beeldeke... Enkel maar steen, maar schoon en zwaar en kostelijk van ouderdom. Meester Maurits Kaaye drukte het dingske tegen zijn zwarte jas en gerocht met moeite uit den put. De graversmannen waren zoo verschoten dat ze geen vinger roerden om den man, die zich nu rap naar het stadhuis voortspoedde, te helpen. ‘Het is gevonden..., het is gevonden... en er komt nog meer,’ trilde de stem van | |
[pagina 85]
| |
meester Kaaye. De menschen zagen hem reppen met het ding in zijn armen en ze liepen mee, naar het oude stadhuis op de markt waar de burgemeester bezig was om zijn morgensigaar te genieten, met felle halen en grijze rookwolken, achter het groene glas in lood. Meester Kaaye zette het vuile beeldeke op een stapel schoonbeschreven vellen papier en de burgemeester zei daar niet van. Hij staarde van het beeldeke naar den oudheidkundige en van meester Kaaye weere naar den gevonden schat, die daar nu voor hem was, 'lijk de verpersoonlijking van de glorieuze, vergane eeuwen die nog voortleefden onder zijn stede. Meester Kaaye dacht er nu pas aan om zijn grooten rooden zakneusdoek te voorschijn te trekken en daarmee zijn handen af te smeren. ‘Schoon gedaan, schoon gedaan,’ zegde de burgemeester en meester Maurits zat maar te knikken en merkte niet dat hij nu met den bemodderden zakneusdoek zijn wezen zat af te vagen, zoodat er striemen | |
[pagina 86]
| |
vuil zand op zijn rood voorhoofd plekten. Zoo rap 'lijk een bericht langs den draad joeg het nieuwke door de straten en de menschen klapten er al hun gedachten over uit. Sjef Donke drong zich los uit den menschenhoop die nog immer om den put groepeerde, in afwachting van een tweede en een derde beeldeke.
Er lag een rare grimas over zijn wezen en zijn blonde haar hing in een breede stres boven zijn oogen. Met groote langzame stappen ging hij de straat in naar zijn nonkel, den slachter. De winkelbel dreunde. Tante was nievers te zien; nonkel zat achter den toog en schreef in zijn boek. ‘Z' hebben een beeldeke gevonden,’ zei Sjef. ‘Tiens,’ knikte nonkel meer dan hij zei. Hij klakte zijn boek dichte, priemde het stompe potlood in de rand van zijn klak en vroeg: ‘Is 't een schoonen...?’ De rare monkel van Sjef trok door tot | |
[pagina 87]
| |
achter zijn ooren. Hij boog zich over den toog en loerde naar nonkel. ‘Nonkelke,’ lachte zijn stem, ‘weete-gij het beeldeke dat bij u achter in den hof staat...?’ Sjef trachtte om ernstig te zien in het gezichte van den slachter. Maar het lukte hem niet. Nonkel keek naar Sjef, vanonder de gekraakte kleppe van zijn scheeve klak, stond van zijn stoel op en bienderde rap naar den hof, de lange gang van den winkel door. ‘Awel, sjuust 'lijk het poppeke achter in den hof is het beeldeke dat meester Kaaye naar den burgemeester gedrogen hee...,’ schetterde Sjef. Daarna repte hij zich den winkel uit, naar zijn kamer, boven het stammenee ‘In Graaf Boudewijn’.
Nonkel van de slachterij gooide, staande in zijn hof, op de leege plaats, waar tot voor korte het fraaie steenen tuinbeeldeke gestaan had, een bulderenden lach tegen | |
[pagina 88]
| |
de muren rondomme. Op Sjefke's kamer plekten in de vensterbank de bloeiende crocussen. Hij had zijn viole onder de kinne geklemd en fiedelde met een forschen streek zijn leutigsten deun uit de zinderende koorden van zijn instrument. |
|