Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Toen Ward van Steene, op den morgen na de begrafenis van Kees Fransen, den garagehouder uit de Lindelaan, den blauwgelakten wagen buitenzette, was, na dagen van triest-regenachtig weer, de dagen van rouw, plotseling de zon gaan schijnen; laag, heel laag en wijd weg aan den hemel hing ze, maar ze was er. Juist, zei Ward, terwijl hij een sigaret aanstak, dat is het weer dat we hebben moeten. De zon! De baas is dood, die zou het ook mooi gevonden hebben, net als ik. Hij is dood, jammer, maar niets aan te doen. De motor wilde niet meer... De ochtend was kil nog en de chauffeur schoof de grijze pet met de verlakte klep op de blonde haren, waar een luchtige, speelsche wind doorheen wilde strijken. Ja, de baas was dood. Een groote, diepe teleurstelling na zooveel jaren van eerlijke kameraadschap en samenwerking. Hij had geen verdriet meer, Ward van Steene, want de baas lag al begraven, er- | |
[pagina 36]
| |
gens ver weg, op een groot kerkhof, tusschen vele anderen, dus gansch niet alleen. Lang niet zoo alleen als Ward was, zonder baas. Maar het alleen-zijn gaf hem geen verdriet, geen triestheid; hij wist slechts dat hij iederen dag - en hoeveel dagen zou het zoo zijn? - een nieuwe, en toch bekend-gevoelde teleurstelling zou moeten verwerken. Dit was de hardheid van het leven, die beet in zijn jonge, eenvoudig-onbewogen gevoel.
Toen Ward zestien was, was hij van Brussel komen loopen naar het hartje van Holland, langs de kleine wegels en paden van zijn eigen lieve Vlaanderland en langs de asphaltbanen van een onbekende streek, waar men wel zijn taal sprak, met een ander accent, maar waar hij overigens vreemd tegenover stond. Hij was driftig komen aanstappen, omdat hij peinsde dat Holland een rijk land was, rijker en beter dan Brussel, waar hij twee jaar gedoold had, zonder te weten wat de triest-lange dagen | |
[pagina 37]
| |
hem brengen zouden. Hij had daar trouwens niet eens op gepeinsd; zijn kleine hart voelde nog geen angst voor de groote dingen van een geweldige, brutaal-ronkende stad. Geen vrouw sprak hem nog aan, omdat zijn oogen zacht waren en zijn blikken angstig-rein. Geen man lokte hem mee, omdat hij groot was voor zijn leeftijd, en sterk. Misschien spraken ze hem niet aan, omdat hij iets ongenaakbaars, iets fiers op zijn wezen had liggen, 'lijk van een klauwenden leeuw; iets waar lafaards respect voor hebben. Ward was dan in Den Haag terecht gekomen en hij had zijn weg gevonden naar Kees Fransen, den garagehouder, die nog in 't fleur van zijn leven was en die 'lijk geboren was om zoo'n arme jongske tot zich te nemen om hem te leeren werken, om hem te leeren een goeden mensch te zijn. De jaren waren weggetrokken langsheen de garage van Kees Fransen, 'lijk een voorbijwiegende auto, die geruischloos gleed over het gladde asphalt van de Lindelaan. | |
[pagina 38]
| |
Op den dag dat Ward vijfentwintig was geworden, had hij zichzelve een geschenk gegeven... tot groote verrassing van Kees Fransen. De omgekeerde wereld dus... Met zijn spaarduiten had hij zich een auto aangeschaft, een schoonen, blauwen wagen, die glansde en blikkerde in het jonge licht van den wijden dag. Hij had alzoo zijn aandeel in de garage gekregen en Kees Fransen had voldaan- versteld gestaan. En met dien wagen reed Ward nu de passagiers naar rijke schouwburgen, concerten, cinema's en naar veel te vroeg vertrekkende treinen. Een half jaar achtereen, weekdag en Zondag, en iederen dag weer opnieuw.
Vroolijke, glanzende lente over Holland. Lente met dagen van fleurigen zonneschijn en zwierigen tooi van het allerfijnste groen, dat onverwachts de boomen van de Lindelaan was komen omzweven, 'lijk in een toovergebeuren. Het was in deze jolige, lachende lente dat | |
[pagina 39]
| |
er in Ward zijn gansche lichaam een zotte vreugde en tegelijk een hevig-brandend verlangen naar zijn land was opengebloeid. Je bent verliefd, had Kees Fransen gegrinnikt. Maar Ward had met zijn blonden kop driftig van neen geschud. Verliefd...? Dat was iets waarop hij niet eens gepeinsd had... En tóch was hij verliefd. Enkel maar niet op een zotteke van een meiske, met leutige oogen en een zoet-rood mondeke, maar op de lente zelve! Een veel grooter verliefdheid dus, die grooter vreugden gaf en grooter, inniger verlangens. Een verliefdheid, die èn ál de meiskes van het land, van de gansche wereld, èn het land, èn den sierlijken tooi van een stralende lenteweelde omvatte. En de zon en de brokken witte wolkenzachtheid. Dagen achtereen had hij, achter het stuur van zijn blauwen wagen, waar hij geen andere chauffeurs met hun fikken aan liet zitten, gedroomd van zijn land, zijn kostbare, heerlijke Vlaanderen, dat hij nog maar van heel ver kende uit den tijd dat hij was komen dwalen naar het hart van | |
[pagina 40]
| |
Holland. En dat was bijkans tien jaar geleden. Ik ben een zot, zei hij bij zichzelve, een groote zot..., maar... hoe heb ik dat de andere jaren toch gedaan. Ik weet het niet. Ik heb van de lente niet geweten en ik heb hem aan mijn hart laten voorbijgaan..., ja, maar hoe was dat mogelijk...? Hoe kon dat...? Hij schuddekopte bij deze gedachte. Het verlangen naar zijn land in de bloeiende, lokkende lente was meer en meer gegroeid: het bloed in zijn aders klopte feller en 's avonds, voor het slapengaan, stond hij lang voor het kleine raam van zijn kamer, die groote blonde Ward, en hij schouwde over de bekende, vreemde stad, met zijn oneindige huizenblokken, met zijn gemeenheid en zijn samenstel van felle valschheden. En de wazige nachthemel welfde erover, bijna teeder... Bijna teeder toch over dat duister-zondige menschengewrocht. Het was alzoo in deze lente dat Ward van Steene zijn jonge bloed in vlammen stond, | |
[pagina 41]
| |
brandende, roode vlammen van heimwee naar de liefde, de lente zelve. Het was ook in deze lente, dat, midden in zijn verlangens, de Dood achter Kees Fransen kwam staan. Het leven van Kees Fransen, dien goeden, trouwen kameraad, dat geweest was 'lijk het stille branden van een keersevlam, doofde deinend uit en zonk neer.
Tien lange dagen was de lente geweken uit Holland, naar ievers een land zonder naam, waar het toch schoon moest zijn. Nu, op den morgen na de begrafenis, toen Ward op de treeplank van zijn blauwen wagen een sigaret zat te rooken met felle halen en waaierenden grijs-blauwen rook, kwam weerom de lente neergestreken in de Lindelaan, over het asphalt, over den wagen en tegen ieder grij sgroen boomenblad. Grooter en brandender groeide nu in Ward het verlangen, dat hij bijkans niet omvatten kon. Het deed hem zwaar ademen, met open mond en een grilligen harteklop; hoog, héél hoog. | |
[pagina 42]
| |
De telefoon ratelde rinkend zijn roep. Rijden! Op den weg naar het station moest Ward zijn handen vast om het stuurrad klemmen, omdat hij anders zijn gedachten liet wegloopen. Zijn gedachten, dat waren de onderdeden uit het mekaniek van zijn wagen, die immers luisterden naar de wezenlijke gedachten, zich uitend in zijn handgrepen en zijn voettrappen. Achter hem, in de grijze kussens, leunde een voornaam-uitziende dame, die den trein halen moest. Wie weet waar ze heen moest. Misschien wel naar Vlaanderen... Iedere passagier die hij vervoerde moest naar Vlaanderen dacht hij... Alleen hij zou ook dit jaar zijn land en zijn eigen bloesemende lente niet zien. Het is gek, zei hij voor zich heen, het is gek, want ik ben toch vrij... Ja, vrij..., want Kees Fransen is dood en ik heb mijn eigen wagen. Maar het geld ontbreekt. Dat heb ik moeten uitgeven om de chauffeurs van den dooden baas te betalen. Intusschen hebben ze me in den steek gelaten. | |
[pagina 43]
| |
Bah! Smeerlappen...! En met minachting peinsde hij op de drie jonge kerels - ze hadden kind noch kraai in den weg! - die na den dood van Kees Fransen, een uur na de begrafenis van Kees Fransen!, al eerst en vooral gevraagd hadden om hun loon uit te betalen. En om hun dienst op te zeggen. Omdat ze wisten dat er in de kas van den baas geen geld meer was en omdat ze dachten dat ze van Ward van Steene in de eerste weken geen cent zouden zien. Door de begrafenis was immers Ward's laatste geld door de vingers gegaan. Ward had er van staan zien dat Kees Fransen zoo arm bleek te zijn. De begrafenis ging op zijn kosten, en het loon van een paar fretters ging óók op zijn kosten. Met liefde had hij zijn vierhonderd gulden gegeven. Met liefde. Uit kameraadschap. De chauffeurs hadden hem in den steek gelaten. Alle drie. Nu stonden in de garage vier auto's, drie zwarte en een grijze. Ward reed met zijn eigen wagen. | |
[pagina 44]
| |
Stoeffers, smeerlappen, zei hij nog eens. Maar het klonk al zachter, want het kwam niet regelrecht uit zijn hart. Daar zat alweer die dwaze gedachte te loeren. Die lentegedachte, die hij opschroefde tot een verlangen; die hij zich oplegde, bijkans 'lijk een straf, waar hij niet meer aan kon ontsnappen. Voor ik zooveel verdiend heb, zei Ward, dat ik er van door kan gaan, zal de lente voorbij zijn en gedaan. Dan maar niet...! De deftige dame met haar schoongevormd gezicht en haar rooden mond betaalde hem een flinke fooi. Ze lachte daarbij en ze keek dien stillen chauffeur aan. Ward zag haar na toen ze de deur van het station openduwde en naar binnenliep. Langzaam reed hij zijn blauwen wagen naar de Lindelaan terug, rookte zijn gansche voorraad sigaretten op, poetste wat aan het lak van de spatborden en reed menschen naar de stad en naar den trein. Ratelende treinen, die naar Vlaanderen spoedden. | |
[pagina 45]
| |
Het huis boven de garage was leeg. Kees Fransen was er niet meer met zijn lach en zijn breede vertelsels over eenvoudige, kleine dingen. Enkel in de vensterbank stompte een stuk uitgerafelde sigaar van dien man, die van Ward een goeden mensch had trachten te maken. De chauffeur keek ernaar, glimlachte. Hij nam het platte, uitgekauwde stuk tabak in zijn vingers, draaide het rond. Toen gooide hij het in de aschbak, waar al meer van die stukken sigaar inlagen, doormengd met asch en peukjes sigaretten van Ward zelf.
Den volgenden dag klom weer de zonne naar het hoogste punt en Ward ronkte met zijn wagen den dagelijkschen gang door de stadsstraten. Hij vond geen mogelijkheid om zijn droomgedachten te verwerkelijken. Het was een eigenaardige, stille en mooie nacht voor hem geweest. Tusschen waken en droomen was het gansche gebeuren van den dood van Kees Fransen door zijn kop gegaan. Die | |
[pagina 46]
| |
vierhonderd gulden begrafeniskosten, die hij uit zijn eigen zak betaald had, speelden de groote rol. Niet omdat hij er spijt van had. Maar hij bedacht, scherp en met een gevoel van wroeging, dat het betalen van die kosten eigenlijk het eenige was geweest, dat hij ooit voor Kees Fransen had kunnen doen. En dat was te weinig. Door die gepeinzen kwam het verlangen naar Vlaanderen. Die vierhonderd gulden, die had hij daarvoor juist kunnen gebruiken, als Kees Fransen niet gestorven was, had hij een paar weken vrij kunnen vragen. Hij zou het gekregen hebben ook! Nu was het iets anders. Nu was het heelemaal anders. Nu was hij vrij. Maar het geld was er niet meer. Het was er niet meer...
...En zoo kwam, binst Ward sliep, zijn schutspatroon aan zijn polk staan. Zie, aan hem kon Ward vragen wat hij wilde. Aan den heiligen Eduard kon hij zijn raadsels met duizend kanten voorleggen; kon hij zijn verlangens zeggen, in zijn | |
[pagina 47]
| |
droom, met toeë oogen en halfgeopenden mond. ...Een blauwe wagen wiegde langs de landwegels van zijn gouden Vlaanderen en hij was aan het stuur! Hij lachte de wereld open en de wereld lachte en lonkte terug. De zonne smeet bundels licht tegen de dikke voorruit. De wereld draaide verder en Ward draai-tuimelde mee. De motor ronkte; het lak van zijn wagen ging glanzen, blauw glanzen, tevreden. Boven zijn hoofd was slechts diep-blauwe oneindigheid. En licht waren alle dingen. Zelfs in het diepste putteke van zijn hart was licht zonneschijnsel. De boomen bogen; de rieten aan den waterkant wuifden groetend...
Het wakkerworden was een duizeligmakende teleurstelling. Er was géén vrije dag; er was géén geld en géén Vlaanderen. Maar de wijde dag groeide aan zijn venster en er bleef geen tijd voor droomerig soezelen en peinzen op een schoon gebeuren. De | |
[pagina 48]
| |
droom hoort bij den nacht; als de dag klimt, komt het werk dat Ward liefhad 'lijk zijn eigen blauwen wagen. De telefoonbel verbood hem zijn eten. Eten? Er was niets in huis dan leegte en schreinende stilte om den dooden baas. Ward reed. Ward werkte, maar zijn werken stond dezen morgen heel dicht bij zijn droom. In de grootste drukte van den dag voerde zijn taxi een man naar den trein. Hij was lang en mager en de aristocratie stond scherp op zijn gezicht gebeeld. Het speet Ward dat hij niet langer naar dat gezicht schouwen kon. Hij had het geerne gezien. De claxon schreeuwde een troep vroolijke meiskes uiteen. Ze lachten en hij lachte terug. Tegelijk voelde hij een roep in zijn hart. Hij wist niet wat het eigenlijk was, dat roepen in zijn hart naar Vlaanderen. Het was de dringendste verlangenschreeuw die hij ooit in zijn eigen binnenste had beluisterd. Stil en wit en wachtend lagen zijn vingers | |
[pagina 49]
| |
op het stuurrad, terwijl de passagier zocht naar het geld. Ward had willen zeggen: houdt het maar, ik kan er toch niet mee naar Vlaanderen; het is nutteloos, dat geld. Maar hij zei het niet. Hij was Ward en hij durfde het niet eens te zeggen. Hij keek maar naar dat gezicht, dat hem nu vriendelijk en bekend en vertrouwd voorkwam. Twee guldens lagen in zijn hand. Ze waren hard en warm. Er kon brood voor gekocht worden. De auto draaide; reed terug naar de Lindelaan. De zon brandde het asphalt zacht en kleverig, ze schroeide bijkans. Maar de hoornen van de Lindelaan gaven een breeden schaduw voor Ward en voor zijn blauwen wagen. Dof en trekkend kraakte een bakkerskar voorbij. Brood, zei Ward, een mensch moet ook eten. En lekkere koeken, heb je die... Brood en melk en zoete koeken, het was er, want ook een melkauto was bij hem | |
[pagina 50]
| |
blijven stilstaan. Ward ging achterin de auto zitten en wilde de flesch openmaken. De flesch bleef dicht en zijn hand, die in het halve duister van den wagen bruingebrand leek, omklemde nijpend een zwarte portefeuille. ...O, zei hij, dat wist ik eigenlijk al dat die hier lag, die portefeuille, want dat is mijn droom van vannacht. Komt het geld mij toe? Geld van dien aristocraat? Ik heb er niet voor gewerkt, dus komt het mij niet toe. Maar, maar... het is een geschenk. Voor een geschenk hoef je niet te werken. Dat is klaar, dat is heel klaar. Ik zal wachten, dacht hij. Wachten...? nee, ik wacht niet. Ze zullen het wel zien; ik ga weg. Mijn geschenk draagt mij naar mijn land terug, onder het goud van de zonne. Ward hield zich, kauwend op een zoete koek, bezig met de vraag van zijn droom, die nu duidelijker werd. Ik heb het eigenlijk nìet gedroomd, zei hij resoluut, toen zijn mond gansch leeg was. Ik droom nooit. Ik beleef slechts. Ik be- | |
[pagina 51]
| |
leef alles wat ik maar wil. Zijn hand, klam en vreemd prikkelend, hield de portefeuille vast. Er kwam een groote rust over zijn denken; een rust voor den aanval. De linden op de laan gaven hem hun schaduw; vertelden hem onderwijl met hun zoet geruizel dat het mócht..., dat het mócht.
Ward hield de vier bankbriefkes van honderd in zijn knuist en besefte wonderlijk dat dit juist het bedrag was van zijn opgespaarde duiten, die hij had moeten uitgeven voor de begrafenis en voor alle andere onkosten. Ze waren van hem en ze kwamen hem toe. Hij had ze gekregen om er mee zijn grootste vreugden te vieren in zijn eigene land. En dat deed hij. Snel en immer sneller raasde zijn auto over de wegen. Het was waarlijk 'lijk in zijn droom. De zonne hing over het lange land en er schoten driftig-nijdige vonken uit het glas van de voorruit. | |
[pagina 52]
| |
De motor zong. Ward hoorde het, vaag en 'lijk veraf. Hij zette den motor af en meende nu het zingen beter te kunnen hooren. Maar het geluid was weggedreven met het overhalen van den handel en hij zette zijn motor weer aan. Zingend verovert hij het land, zei Ward, en zijn keel neep bijkans dicht van de vreugde die in hem kwam opschateren. Traag dreef de stroom van het water tusschen Holland en Brabant. Aan den overkant was het 'lijk of zijn Vlaanderens al begonnen. De pont zette hem over, hem en zijn wagen en Ward maakte groote haast om verder nog te komen. Het kon hem niet snel genoeg gaan. Het was of hij de vreugde van de jaren, die achter hem lagen wilde inhalen. Een onrustig gevoel zat hem in zijn borst. Nerveus trilden zijn handen op het stuurwiel en zijn mond trok nu en dan samen in een zenuwachtige grijns. Hij probeerde te denken waarom hij nu zoo nerveus was, maar hij kon er geen verklaring voor vin- | |
[pagina 53]
| |
den. De onrust dreef hem voort. Hij zette die onrust om in grootere snelheid van zijn wagen, die nu voortschoot 'lijk een pijl uit een boog, in een rechte lijn, in een veroverende zucht. De Brabantsche, zware peerden op den weg schrikten van het lawijt en hun koppen snokten naar boven, 'lijk om te protesteeren tegen zoo'n zotte waaghalzerij. Ik rij door, zei Ward, tot aan de duinen van de Noordzee, tot aan de kust van Vlaanderen. Waarom hij naar Brussel niet wilde gaan, wist hij zelf niet goed. Hij peinsde erover na en moest merken dat hij om zijn eigen geboortestad niets meer gaf en dat hij zijn liefde over wilde brengen op het gewone land, op het arme Vlaanderen, dat nu al dichter en dichter bij hem kwam, 'lijk een kind dat wankel naar zijn moeder toe terdt...
Vlaanderen! Hier spoot, meer dan in Holland nog, de lente over het land, bruischend, en met alle slag van klanken en kleuren. | |
[pagina 54]
| |
De meidoorns bloeiden, 'lijk bruidsbouquetten stonden ze tegen dijken en tusschen tronken. Ward was nu ievers aangekomen in een contreie die hij niet kende. Maar hij wist simpel dat dit zijn land, zijn Vlaanderen was en het deerde hem niet of hij de menschen niet kende en de namen van de plaatsen. Hij liet nu zijn auto onderaan een dijk staan en klauterde zelf de hoogte op. In de verte rankten rilde torens boven het fleurige groen der boomen en bosschages en onder aan zijn dijk, die hoog en breed was, dansten in een klein weike ruige kalvers. Het groene koren stond te waaieren en te spreken en het was 'lijk of het wilde gaan spreken met duidelijker woorden. Maar het bleef bij suizelen en trillen en waaieren en Ward vormde zelf de woorden die het koren zegde. Het was een begroeting aan hem, meende hij te verstaan. De kalvers dansten nog; zotte botte draaien en keeren en sprongen... Moeder- | |
[pagina 55]
| |
koe stond de zotheid van haar kinders aan te zien, met zoo groote, goede oogen, dat Ward zijn lachschater liet schalmeien over over het land. De lach, sterk en klankend uit zijn sterke keel, was de uiting van zijn verlangens en van zijn tevredenheid tevens. Bah, zei hij opeens, een blauwe snelle auto past hier niet bij het land. Ik zal hem iever stallen en als ik terugga naar Holland, -als ik ooit nog terugga - zal ik hem weer wel komen halen. Dat ging niet, hij voelde het zelf ook wel. Hij zou met zijn wagen van het een naar het ander moeten trekken, anders zou hij van zijn land niet genoeg zien. En hij wilde zich bedrinken aan de opperste schoonheid. Hij wilde hier zijn jaren van werken in een groote stad goedmaken. Het was een vreemd beleven, dien eersten nacht van huis. In een klein dorpke, tegen de Vlaamsche kust aan, maar nog midden in het land met korens, stalde hij zijn auto en zocht naar een logies, laat, heel laat en alle menschen lagen al in hun bedde. | |
[pagina 56]
| |
Hij vond geen mensch meer wakker en hij wilde niemand wekken. Ik moet mij schikken naar de gewoonten van de menschen, zei hij, en hij kroop in de zachte kussens van zijn auto en sliep 'lijk hij nog nooit gedaan had.
Het werd een zegetocht door het Vlaamsche land. Zijn verliefdheid voor zijn land en voor de menschen en dingen, bloeide open en hij kon leven 'lijk hij dat zelf wilde. Dagenlang zwierf hij in het land, tot de meidoorns uitgebloesemd raakten en alle menschen, uren in 't ronde, hem kende en hem bij zijn naam aanspraken. Ook de meiskes, die hem geern zagen, omdat hij altijd zegde dat hij om de meiskes niet gaf! Ze wisten wel beter, die zottebollende meidekes, met hun roode kaakskes, die zoo vlot en zwierig hun zondagsche kleedij droegen, 'lijk echte voorname joffers. En zoo alopeens had Ward in zijn schoonen blauwen wagen een meiske zitten! | |
[pagina 57]
| |
Het was gekomen op een kermis, een foore, ievers op een wei. Ward had staan schieten aan een tent en hij had tien keeren achter elkaar geraakt hetgeen hij vantevoren had aangewezen. Drie meiskes stonden lachend zijn kunsten aan te zien en die het dichtste bij hem stond had hem telkens aangekeken. Dat gaat zoo. Dat begint met een keer aankijken voor een schietkraam en het eindigt met een dans in een volle danstent... Het orgel had gedreund en Simonne had zich gansch en al overgegeven aan den zwierenden draai. Ze was haar twee vriendinnen kwijtgeraakt en ze lachte erom. Haar blauwe, groote oogen stonden wijd open en haar kleine mondeke, dat rood was 'lijk een rooden meidoornbloesem, lachte tegen hem op. Moede werden zij. Zij dwaalden van de foor af. Dat doet een mensch deugd, zei Ward, een Vlaamsche kermis hebben wij in Holland niet. Niet? zei Simonne, en hoe kunt ge dan leven zonder een foor. Zijt ge daarom naar Vlaanderen weergekeerd? | |
[pagina 58]
| |
Nee, oh nee, schuddekopte Ward, maar Vlaanderen trok mij. Ziet ge - en ge moet er niet mee lachen - maar ik ben op de lente verliefd geworden. En op Vlaanderen, en op de zon en op het gansche leven. Maar nu zal dat wel gauw uit zijn. Zoo, zei Simonne, en ze keek naar hem op, want hij was een kop grooter dan zij, waarom zal dat nu uit zijn? Ik begrijp wel niet goed dat ge verliefd kunt zijn op de lente en op de zon en meer van die schoone dingen, maar als het nu zoo is, waarom moet dat dan overgaan? Omdat..., omdat ik nu al mijn liefde ga overdragen op een meiske, dat het schoonste is van 't gansche land. Ziet ge, dáárom. En dat meiske, och, dat meiske, die zal wel van mij niets willen weten. Nee? vroeg het blonde ding aan Ward zijn arm, waarom zou ze niet? Ward zegde niet waarom. Ward keek niet naar haar. Ze liepen op een landweg met aan weerskanten tronken en hij staarde naar de verte. Een zachten dreun van orgelmuziek drong nog in zijn ooren. Hij | |
[pagina 59]
| |
dronk het geluid in. Hij liet zich gaan en zijn gedachten dwaalden verre. Het werd duister en duisterder en Simonne in haar dunne kleedje rilde. Mijn lief, zei Ward opeens, ge hebt 't koud. Kom mee... En hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar op het blonde koppeke. Hij was beschaamd en stapte maar hard voort, en keek niet naar haar. De blauwe wagen stond ergens in een schuur. Hij nam Simonne mee en haalde hem. Stap in, zei hij en hij dierf haar ook nu niet aan te zien. De motor ronkte aan en Ward liet zijn liefke alleen achter in de kussens van zijn Hollandschen wagen, waar Simonne van versteld was, zoo schoon en zoo rijk was hij. Wederom schoot de wagen voort over de landwegen, de maan tegemoet, die aan het einde van den weg, boven een dijk stond te blinken. Simonne droomde. Haar hart klopte hamerend en in haar keel was een beklemmend gevoel. Het was geen angst, maar | |
[pagina 60]
| |
vreugde. Ze voelde dat dit het groote, verwachte avontuur was en in haar ooren zong de zang van het orgel. Het was een zacht liedeke, met een eenig schoone melodie. Ze schrikte op, de zang van het orgel was al luider en luider op haar gekomen. Nu merkte ze het. Het was Ward die zong! Het was hetzelfde lied dat zij in haar hoofd voelde. Ze kon het niet helpen, die kleine Simonne, maar er kwamen een paar traantjes in haar oogen en ze had Ward, dien schoonen jongen in zijn lichtgrijze pak, wel willen omhelzen. Maar ze bleef stil in haar hoekske zitten en roerde niet. We gaan tot daar waar de maan in het water ligt, zei Ward opeens en hij zette zijn motor nog harder aan, tot hij als een fel monster over den weg schoot. Tot daar waar de maan in het water ligt..., dat was dus tot aan de zee, waar ze niet verder meer konden. Glad was de zee en de immer ruischende branding maakte hun harten rustig. De duinen waren koud en de lucht was prikkelend en scherp. | |
[pagina 61]
| |
Hier is het dat we zijn moeten, zei Ward. Zijn arm lag om haar schouders. Kom, drong hij aan, trek mijn jas aan! Het is koud. Gehoorzaam liet ze hem zijn jas aantrekken, een lange blauwe, die bijkans tot op de punten van haar fijne schoentjes kwam. Dit is een schoone jas, zei ze, én... Maar meer kon ze niet zeggen over zijn jas en het was ook gansch niet zoo belangrijk. Want hij had Simonneke tegen zich aangetrokken en kuste haar op het rood mondeke. Mijn lief, kindeke, mijn Simonneke, zei hij, mijn lief. Ga mee met mij naar Holland, want ziet ge, ik ben daar alleen en Kees Fransen is dood. Kom mee, al is 't vandaag nog, loop weg van thuis, laat Vlaanderen in den steek maar ga met mij mee. Ik zie je zoo geern, mijn Simonneke... Simonne begreep dat allemaal niet van Holland en van Kees Fransen, want het was een naam die ze nog nooit gehoord had. Maar ze verstond het toch, in haar hart, en ze antwoordde niets. | |
[pagina 62]
| |
Den heelen avond verder zei ze bijkans geen woordeke. Zij kuste hem; ze moest er voor op haar teenen gaan staan. De maan lag in het water en de branding zong de liefde van twee schoone, blonde menschenkinderen. Ward ademde diep, dronk de zuivere lucht en Simonne moest hem maar steeds aankijken. Zijn hand streelde haar haar en zijn mond beroerde haar voorhoofd. Dit is de liefde, zei hij, waar ik op gewacht heb en die ik nu vinden mag. Simonne, ik weet niets van u; wij hebben elkaar nog niets verteld, maar dat komt later nog; morgen of overmorgen. En laat ons nu teruggaan. De foor zal nog aan den gang zijn en we mogen dat niet missen. Ze namen een anderen weg. Simonne zat nu naast Ward en gaf hem den weg aan dien hij rijden moest.
De zonne danste over Vlaanderen's gouwen. Het leek Ward of er nog nooit zoo'n danig schoon lentefeest werd gevierd in het | |
[pagina 63]
| |
landeke aan de Noordzee en den Scheldemond. In witte huizekes temidden het lage land woonde het geluk, achter vensterkes met bloeiende geraniums. Voorzeker woonde daar geluk; hij had immers een kleine blond meideke gezien, spelend voor het groene hekje. Ze had haar lachje tegen de witte woonste gegooid en het jong moederke was naar buiten gekomen om dat kleine ding daarvoor een kus op de krullende, krieuwelende haarkes te geven. Ward dwaalde weer. Simonneke was thuis en hielp haar moeder. En onderwijl sprak ze van Ward en van zijn vragen om mee naar Holland te gaan. Dat kan niet, zei moeder, want ge zijt niet getrouwd. Als hij wil moet hij maar wachten en daar in Holland de dingen klaarmaken voor u. Dan kunt ge trouwen. Maar zoudt ge 't wel doen. Holland is een moeilijk land voor ons menschen. Ja, knikte Simonne en ze zei zacht: maar moederke, ik moet toch met hem mee- | |
[pagina 64]
| |
gaan? Ik wil nog wel wachten, maar dan ga ik toch. Moeder beduidde van ja en zweeg. Ze zag Simonneke in de groote stad, in Holland, waar het moeilijk was voor de Vlaamsche menschen, zonder de leute, zonder het diepe lijden en zonder den grond van Vlaanderen, die hun alles gaf. De dagen zwierden voort in een zotten cadans, en Simonneke zat dikwijls in den grooten wagen, die haar overal bracht waar zij wilde. De zonne klom regelmatig iederen dag tot hoog in de lucht en dan daalde ze weer in de zee, waar de maan te glanzen lag, als 't duister werd. Ward werd stille en Simonne dierf hem niet te vragen hoe dat kwam en wat hem hinderde. Maar het was ongeweten dat Ward zwijgzaam en ernstig werd. Het duurde eenige dagen, tot hij ontdekte dat het nu maar uit moest zijn met zijn leven in Vlaanderen, waar hij niets deed. Simonne was bij hem, ja, en het deed hem | |
[pagina 65]
| |
goed. Maar allengs groeide de onrust in zijn hart en hij dierf niet te kijken naar zijn geld, waar voorzeker maar weinig meer van overgebleven was. Bovendien besefte hij dat dit geld niet van hem was geweest en dat hij zorgen moest dat hij evenveel - dus vierhonderd gulden - moest meenemen naar Holland, om het terug te geven aan den man, dien hij naar den trein gebracht had. Hij wist waar die woonde. levers in Den Haag, in een van de rijkste straten. Ward rekende. Hoe zou hij het geld moeten terugkrijgen. Vierhonderd gulden was bijkans zesduizend frank. Zesduizend frank. Zesduizend frank! Als een groote verschrikking stond dit bedrag hem voor de oogen. Er waren twee oplossingen, maar de eerste - altijd in Vlaanderen blijven en nooit meer iets van zich laten hooren - zette hij direct van zich af. Ik heb Vlaanderen gezien, zei hij en ik weet niet wat voor een groot vergrijp ik er | |
[pagina 66]
| |
mee deed. Maar ik had rustig moeten werken in Holland, tot ik genoeg had om van mijn eigen geld naar Vlaanderen toe te gaan. Nu ben ik een bandiet, een schoft..., ik ben maar een doodgewone dief en meer niet. En nu zou ik Simonneke, die van niets weet, ook nog willen meesleepen in mijn stomme leven, dat ik droomde en waar ik nu geen raad mee weet. Dat mag niet; dat kan niet. Dien avond was hij stil tegen haar en zij dierf niets te vragen. Hij was een goede jongske peinsde ze. Het was als een droom en zij zou op hem wachten tot hij haar uit Holland kwam halen. Want daar twijfelde ze geen moment aan. De landweg was poederwit en de boomen stonden stille te wachten op den nachtwind. De lucht was koud geworden en Ward stond te zien hoe de wolken zweefden boven de verre tronkenkruinen, die toch zoo dichtbij waren. Simonne kroop dicht tegen hem aan. Ze zagen beiden nu de goede schoonheid van het land rondomme, waar de korens terruste waren ge- | |
[pagina 67]
| |
gaan in het duister van den laten avond. Het water in het kanaal was zwart en het brugske wankel. Ze bleven getweeën midden op de smalle planken staan en kusten elkaar. Mijn lief, zei Ward enkel maar, mijn lief. Groot en grooter groeide de onrust in zijn hart. Hij zag naar de boomen die stille waren nog en poogde zijn ongerusten herteklop weg te dringen, maar het ging niet. Simonne had hij lief; Simonne moest voor altijd bij hem blijven en dan zou het leven zijn 'lijk den zoeten zang van het orgel op de foor. Maar dat kon niet, dat kon niet. Toen begon Simonne hem te vragen waarom hij zoo stille was en zij luisterde terwijl hij haar alles vertelde. Het begrijpen liet haar in den steek, maar zij verstond weer zijn woorden en hun diepere beteekenis. Zij had zoo'n medelijden met hem, dat ze hem wilde vragen niets meer te zeggen, omdat ze hem wilde sparen voor zijn eigen harde woorden. Ze had hem willen kussen. Ze had hem alles kunnen en willen geven | |
[pagina 68]
| |
wat ze had, al haar liefde en al haar vreugde. Maar Ward staarde wijd in den nacht en vertelde verder. Ze liepen terug naar het dorp en Ward bracht haar thuis. Ik ga mee, zei ze, vannacht nog ga ik met je mee. Dat is geen kwaad; dat is mijn plicht. Ik kan je helpen immers. We zullen samen overal gelukkig zijn, en onder alle omstandigheden. Ze wilde stil bij hem komen in den nacht. Ze wilde hem stil en verwonnen haar liefde geven. De deur van de schuur waar hij zijn auto stalde en waar hij boven een slaapplaats gevonden had, moest hij maar open laten. Dan zou zij komen. Simonne, zei hij, en nog twee keer: Simonne, Simonne... Voor het laatst kuste hij haar goenacht en vroeg haar niets. In den hamerenden klop van zijn zoekende hert verstond hij de woorden: ik mág niet, ik mág niet. En zijn gansche denken spande zich in om zijn zinnen te beheerschen. | |
[pagina 69]
| |
Mijn goede lief, zei hij, mijn goede lief... Zoo ging hij van haar, en den ganschen weg naar zijn schuur lekten trage die woorden uit zijn mond: mijn goede lief, mijn goede lief. Hij was bijkans dronken en zijn hoofd bonkte zwaar. Ja, hij was dronken, maar het was niet van den drank. De gloed van Simonne's liefde zweepte den brand voor zijn oogen en in zijn hert, en hij wilde niet denken aan Simonne.
Toen het grijze klokske van den toren twee uren sloeg, diep in den lichten nacht, die vol zat van geheimzinnige fluister-stemmen, draaiden de schuurdeuren open en Ward reed zijn blauwen wagen naar buiten. Hij had gepoogd te slapen maar het was hem niet gelukt. Hij had liggen woelen in zijn polk, twee uren lang, en het scheen hem of het dagen lang was dat hij daar alleen lag te vechten met zijn eigen gedachten, waar hij geen raad mee wist. De kat uit de schuur lichtte zijn felle oogen op hem Maar dat kan zoo niet, zei Ward en hij | |
[pagina 70]
| |
sprong zijn wankel bed uit. Ik moet nu weggaan en ik zal Simonne komen halen als ik er geld genoeg voor heb om te kunnen trouwen. Dat was zijn laatste besluit en zijn beste besluit. De motor ronkte en zong over den stillen landweg, die lag te blinken in den nacht. Vroeg kwam de zon op en Ward reed door, zonder eten of drinken, zonder slaap, zonder gedachten, tot hij de torens van Brussel had gezien. Hij stalde zijn auto ergens in een garage en vroeg wat te eten. Ze gaven het hem. Ze durfden het hem niet weigeren, omdat hij er zoo bleek en ingevallen uitzag. Dus hadden ze medelijden met hem en dat wilde Ward niet. Nu brak de zwaarste strijd voor Ward van Steene aan. Hij moest hier geld zien te verdienen. Hij reed menschen naar den trein, die hij op straat en aan de hotels oppikte. Hij reed oude heertjes naar de kamers van gepoederde en verlepte wijven en hij walg- | |
[pagina 71]
| |
de van zijn bestaan. Maar ze gaven hem flinke fooien, want hij was stil en zijn wagen was schoon en geruischloos. Bijkans iederen dag brak de strijd om Simonne in hem los. Het was niet vol te houden. En op een avond leerde hij de roode, valsche vreugden kennen die de stad hem bood voor enkele tientallen franken. Hij walgde ervan, dagen daarna nog en hij moest van dien nacht af harder vechten om niet terug te vluchten als een lafaard naar Simonne, die nu niet weten zou waar hij was. Zijn mond had geleerd ruwe woorden te zeggen en brutaal te zijn. Maar hij verdiende. Het leven was dood voor hem. Hij was vastgegroeid aan zijn wagen, die hij verzorgde als een kind. Het bleef zijn mooie wagen. En reeds tweeduizend franken staken in de portefeuille van den aristocraat uit Den Haag toen Ward ziek werd. Het was volle zomer en hij had menshen naar de kust gebracht, op een Vrijdagavond. Toen hij terugkwam in Brussel, kon hij niet meer. Zijn handen wilden het | |
[pagina 72]
| |
stuur niet meer omvatten en zijn oogen konden de straten niet meer vinden. Hijgend stootte de adem uit zijn keel en zijn handen trilden en schokten. Er is geen uitweg meer, zei Ward bij zichzelf en ik verdom het langer om hier geld te verdienen in dit vuile gedoe. ...Simonne stond bij hem. Simonne stond over hem gebogen. Simonne verdween weer. Alleen haar oogen bleven hem aanstaren. Ze vroegen hem - hij kon het zien, duidelijk zien - waarom hij haar offer niet had willen aannemen. Waarom hij haar liefde had weggeworpen. Een nacht kon hij in de auto slapen; twee nachten ging óók nog, maar een heele week was te veel voor Ward. Ik verkoop hem zei hij, en hij brabbelde allerlei nonsens bij elkaar en door elkaar. Ik verkoop hem omdat Kees Fransen dood is en omdat er hoeren in mijn auto gezeten hebben. Daarom verkoop ik hem. Hij verkocht hem, zonder veel moeite. Hij zat in een dancing tegenover een vrouw, een rijke vrouw. Of was het een vrouw die | |
[pagina 73]
| |
arm was als hij, maar die een zot-rijke vieze kerel achter zich had staan. Hij wilde er maar niet over nadenken. Het was een mooie wagen en hij vroeg er vijftienduizend franken voor. Hij kreeg het, omdat de vrouw bang was van zijn oogen en van zijn dichtgeknepen vuisten. Was dit niet de vrouw die hij in het rood van een schemerlamp gekust had? Vijftienduizend frank moest ze betalen. Goed, zei ze, hier is je chèque. Zwaar ademde hij, en de slag van zijn hert werd rustiger. Zijn oogen brandden; achter hem speelde een orkest zwaar en stootend een paso doble. Ward doofde zijn sigaret in het aschbakje, duwde het eindje zoolang neer tot hij enkel een stukje kleverig papier tusschen zijn vingers had. Hij liet zijn doosje, dat bijkans vol was nog, op de tafel staan en ging. Zonder te betalen. De vrouw groette hij niet. Ik groet hier niemand meer, zei hij en ik betaal hier ook niets meer. | |
[pagina 74]
| |
Er was nog een trein, een trein die raasde door den nacht, die warm was en smeulend en goor. Het gefluit van de locomotief sneed iedere herinnering aan de dagen in Brussel af. De rook voorbij zijn raampje bedekte de roode schemerlamp en de cheque van vijftienduizend bedekte den roodgeverfden mond die hem had vergiftigd. Simonneke moest nu ergens ver weg zijn. Simonneke moest nu op hem wachten, tot hij bij haar wilde komen. Plicht, zei hij, gaat voor. En mijn eerste plicht is dat ik naar Holland terugkeer om mijn schuld af te doen. Ineens grinnikte hij zot. Hij rekende uit hoelang hij weggeweest was. Zooveel dagen, aan vijf procent van vierhonderd gulden. Hij tastte in zijn zakken om potlood en papier te vinden. In zijn binnenzak stak een takje meidoorn, verdord en bruin. Dat was van Simonne geweest. Hij was alleen in den coupé en hij reisde Holland binnen met het verdorde takje in zijn handen. | |
[pagina 75]
| |
Zoo nam hij Simonne mee naar Holland, naar de garage van Kees Franken op de Lindelaan, waar in het aschbakje nog altijd een stomp stuk sigaar lag. Zoo droeg hij zijn liefde naar Holland en zoo keerde hij, in den herfst, naar Vlaanderen terug, met zijn kop vol blijde gedachten, in de auto - een grijze, lange wagen - van den aristocraat, die hem in dienst had genomen. Ward kon het niet helpen, maar er vielen ineens tranen op de revers van zijn uniform. Goud was de lente in Vlaanderen geweest. Gouder nog en stralender gloeide de herfst over zijn land. Simonneke, Simonneke, zei hij, toen hij in de verte den stompen toren van het dorpke waar zij woonde zag plompen boven de kale tronken. Groote paarden trokken volgeladen wagens met bieten voort door de diepe karre-sporen van den landweg. De grijze auto draaide er gehoorzaam omheen. De zon kleurde de bruine paardenlijven, | |
[pagina 76]
| |
die trokken, gestaag en lijze, maar met een grooten moed en blijde. De koppen gingen omhoog en Ward wist dat het was omdat ze hem zoo geerne zagen terugkomen. Gaan we ruilen, schreeuwde de knecht, die zijn arm opstak ten groet, lachend, omdat hij Ward van de foor in de lente herkende. Ja, zei Ward, en hij schreeuwde nogeens: Ja! En hij reed op een beslikten beetenwagen, voortdrijvend de sterke peerden, het dorp in, voorbij het huis waar Simonneke de glazen waschte. Het bloed sprong op in haar gansche wezen en haar armen vielen langs haar slanke lichaam. Ward, zei ze Ward..., en anders niets. |
|