Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Maria van Haeghe heeft dees nacht een schoon visioen gehad. Een goud vertelselke van lange her. In 't witte beddeke van 't Sanatorium ligt ze; het zwarte hoofdje met al grijze haren op het sneeuwen kussen. De herfst bloeit 'lijk een late roos over Vlaanderen, met kleurig-stemmigen tooi in rood en goud. Ten a vend komt een kleed van rouwe boven 't landeke gezweefd: teer grijs in tallooze schakeeringen van licht en donker. In de kamerkes vervagen de laatste geruchten van den dag. Flauwe lampenschijnsels kleuren gelige plekken en strepen over de witte muren met het fijne klimopmotiefke aan den zolder. Buiten aan de vensters fazelt de grillige herfstwind zijn eenzelvig-klagelijk wijske, 'lijk van een zingenden vedel, vér weg.
Maria van Haeghe wéét dat het Sanatorium het laatste voor haar beteekent. Met | |
[pagina 22]
| |
vurige hoop op genezing is ze gekomen, doch de hoop is weggevaagd, omgezet in een fellen kamp om leven of dood; tot ze, strijdensmoe, heeft berust. Iederen dag sterft er meer in haar. Iedere droge kuch voert haar lichaam dichter naar den zwarten dood die daarbuiten wacht, geduldig, om haar ten leste mee te voeren. Maar dees nacht is schoon en goed voor haar geweest. Een zoet-klare droom heeft haar pijnen verminderd. Met een glimlach op haar wezen ziet ze naar den gouden bouquet herfstasters op het kleine tafelke. Dees nacht..., dees nacht...; dat de komende nacht toch wéér die wondere droom haar komt omzweven. Een blijd visioen was het, 'lijk een romantisch lieke. Maria van Haeghe is acht en twintig. 'Lijk aan 't ende van een langen, verren weg, waar hemel en aarde elkaar raken, ligt ievers haar jeugd. Tien jaar scheiden haar | |
[pagina 23]
| |
van haar lachende lente en haar bloeiende liefde. ‘En nu is het herfst..., Vlaanderen sterft lijze,’ denkt ze.
Maria was achttien, Eduard zeventien. Kinderen nog; samen spelend en niet wetend van het groot, ruw lawijt der wereld en het overweldigende leven vóór hen. Ze hadden getwee uur aan uur doorgebracht op een smalle ijsbaan achter de oude, verbrokkelde vestingwallen. Eduard, met zijn blonden, frisschen kop en zijn blauw-lachende oogen had telkenmale geknield om haar schaatsen opnieuw stevig te binden. En hij deed dat 'lijk in devotie. Mariake, met heur zwarte, kortgeknipte koppeke had hem bedankt; lief-zacht en streelend voor zijn verliefde herteke. De winter was hard en fél vroos het. Een dag dat ze samen wandelden op een kronkelwegske, waarlangs aan weerszijden tronken reekten, had hij haar van zijn liefde gesproken. | |
[pagina 24]
| |
De oude sproke daalde in alle stilte neer en bleef zweven om hun jonge hoofden. 't Zonneke zette land en boomenreeksen, boschjes en boerendoeningen in gouden gloed. Het scherpe lichtgespeel vlocht een aureool om twee schoone menschenkindekes. En in zijn jongensziel klom uitbundig de vreugde óp, 'lijk een leeuwerik die tierend ten hemel wiekt. Met een blank-scherp mes kerfde Eduard hun namen in een tronkenbast, ievers aan de kromminge van den weg; een hartevorm daaromheen. Lente enzomer vergleden en de herfst kwam; deed langzaam hun jonge liefde sterven. Maria verhuisde; Eduard trok de wereld in. Wijd-weg naar een vreemd-verre stad. En beiden leerden vergeten. Nu ligt Maria van Haeghe in het witte beddeke van 't groot Sanatorium en kan niet meer genezen. Het zusterke met de blanke, wijd-uitstaande kap brengt haar een verfrissching voor het slapen gaan. 't Klokske van 't ka- | |
[pagina 25]
| |
pelleke klipt zijn zilveren klanken over het stille, grijze wereldje. In Maria's arm hoofdeke komt de oude sproke van verre nogmaals aangezweefd.
Als de uchtend binnensluipt is ze besloten. Nog één keer wil ze terug om het oude wegelke te doorwandelen. In haar zieke lichaam komt een ongekende vreugde 'lijk een plotse vernieuwing. Zusterke, aan wie ze haar wonderbaarlijkgroot plan meedeelt, schudt verbaasd haar frischgesteven kap en spreekt er nog dien dag met den dokter over. ‘Laten gaan,’ zegt hij, ‘'t zal gedaan zijn daarna. Als 't haar ruste geven kan, waarom dan niét...’ En zoo gaat Maria van Haeghe in den goudenden herfst door Vlaanderen. De auto brengt haar. Geruischloos, lijk zwevend-vallende blaren, kruipt de luxe-wagen het landeke door. Achterin leunt de moede jonge vrouw. Een glimlach en een koortsig-blije schitte- | |
[pagina 26]
| |
ring vonkt in haar oogen. Een scherpe blos kleurt haar wangen vlekkerig rood. De blaren van 't geboomte toogen hun helle kleuren 'lijk keersevlammekes in de kerk. Flakkerende schittering van dof-geweven licht. Stervend wankelen ze naar omlage, langs de geslepen ruitjes van de blauwe limousine. Er hangt een onnoemelijke melancholie boven het stedeke waar ze woonde. De grijze toren staat 'lijk een breed-struische wachter boven de huizekes uit. Menschen gluren van achter de gordijnen en weten niet wie dat er in dien blauwen wagen voorbijgaat.
Maria rijdt langs het huis waar ze woonde. Een groot steenblok, witgepleisterd, met een breede deur vol ijzerbeslag. Tien jaar geleden. Maria rijdt langs het trapgeveltje waar hij zijn jonge jaren verbracht; ver weg..., lange her. Ze herkent menschengezichten; de kin- | |
[pagina 27]
| |
derkes, spelend op de stoepen, zijn haar vreemd. De hoek om, het zwarte zinderpad over; de bocht door naar den weg met zijn hagen van meidoorn. Het kerkhof, de helling van de gebonkte kassei. De hoogte op naar den landweg die dwers door de polders voert. Roodbruine en blauwig-zwarte dakjes van huizingen en hofsteden. Een leege boomgaard met wat laat ooft. Kleine, ineengedoken huizekes, aan den dijk neergezet. En zacht-veerend glijdt de limousine den landweg in met aan weerskanten een reke knoesterige tronken. ‘En daar, in de volgende kromming moet het dan zijn,’ zegt ze, verbaasd dat ze 'lijk uit een droom in de plotse werkelijkheid gestapt is. Hier springen de bonte herinneringen op haar toe, want hier hebben ze immers geloopen in prikkelend-scherpe winterlucht en zacht-streelend lente-ontwaken. Maria zegt den chauffeur halt te houden. Nog éénmaal wil ze zelf dezen weg met haar voetekes betreden. En wandelen naar | |
[pagina 28]
| |
den scheeven tronk, waarin Eduard hun namen sneed. Met medelijden in zijn oude oogen helpt de chauffeur haar uitstappen. ‘Arm kindeke,’ mummelt hij, en met zijn klak in zijn handen staat hij naast haar. ‘Laat me hier alleen, ik wil maar even wandelen,’ en 'lijk verontschuldigend voegt ze er nogeens aan toe: ‘even maar...’ En glimlachend gaat ze, 'lijk een oud, afgeleefd Moederke, naar de kromming, die zoo dichtbij is.
‘Ja ja, Juffrouw,’ zegt de oude houthakker en zijn bijl rust een wijle op den neus van zijn groven schoen, ‘die tronken moeten weg!’ ‘Ge doet net of ge 't spijtig vindt,’ klapt hij er nog vlug achteraan, glurend naar de deftig gekleede, zielig gebogen vrouwenfiguur voor hem. ‘En zie,’ zegt hij, ‘hier hebben een paar kinderkes nog entwat ingesneên ook.’ En de oude werkman wijst met de steel van zijn bruine, doorgerookte pijp naar het wreedelijk uiteen- | |
[pagina 29]
| |
gegroeide hart met de twee letters. Een monkellach trekt en beeft om zijn stuggen mond. Dan hakt hij door. Onderaan de tronkenstam plekken witte wonden.
Maria van Haeghe voelt de koude dichter om haar leden trekken, en haast smeekend vraagt ze: ‘Weet ge niet..., kunt ge me niet zeggen of Eduard van den Meester nog hier komt; ge weet wel wie ik meen...’ ‘Die,’ zegt het manneke, zonder bijkans om te zien, ‘die is hier van 't zomer nog geweest. Een ferme gast, maar heelegansch aan de stad vastgegroeid sedert zijn trouwen. 'k Geloof dat we die hier wel niet dikwijls meer zien zullen.’ De laatste illusie, het laatste beetje schoon breekt in Maria's hart. Lijze gaat ze terug naar haar groote, glanzende limousine. Voor 't aller-, állerlaatst wil ze nògeens door de straat waar ze beiden woonden. Haar zieke zieleke kan de groote verandering niet meer omvatten. En plots trekt het fel en scherp door haar denken dat dit | |
[pagina 30]
| |
nu haar afscheid is, haar afscheid van de wereld. Klaar komen de beelden nogmaals op haar afgestormd. ‘Mijn laatste rit,’ zegt ze hardop en vreemd-kalm. Een enkele traan drupt langs haar bleeke, ingevallen wang. Een wreed hoesten scheurt haar borst vaneen.
Het avondt en trage glijdt de groote, nu zwarte wagen door dorpkes en polders. Maria ziet het trieste grauw niet meer daarbuiten. Ver weg, aan den einder, sprankelt het laatste stukske goud van den dag, dooft uit en verdwijnt! Kinderkes voor de eenzame, grijze boerendoenings blijven verbaasd en vreemdtriest staan zien naar dien wiegenden wagen. Het is 'lijk de Dood die daar voorbijtrekt door het herfstende Vlaanderen. | |
[pagina 31]
| |
In het Sanatorium komt nog éénmaal haar helder denken terug, maar dan zakt ze stilaan in een diep-warrelenden droom. Terwijl het kleed van den herfst over het land zijn sluier spreidt, hakt, ievers aan de kromminge van een landwegel, Eduard de tronken omverre. Die gekerfde met het harteke valt in de grauw-vuile blaren...
Maria van Haeghe, het moede kindeke, dat vér, vér weg haar bloeiend-lokkende jeugd zag, sterft in de armen van het witte zusterke. Felle bloedvlekken verven wreed het blank gewaad. |
|