Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Aan Mathilde H.
De lente droomt over Vlaanderen. Zangerig glipt een wijske vanuit de galmgaten van den ouden Belfort over de stad. De straten van Brugge liggen verlaten bijkans in het zonnegespeel van den noen. Op dees ure gaat Sjefke Verhelle naar de Academie op de Van Eyckplaats. Hij voelt zich ganschelijk student...! Een groene pet met glimmend-verlakte klep, sterrekes en een gouden bies staat hem dwaas-scheef op den kop.
‘'t Leeuwke’, noemen de jongens hem, om zijn vurigen aard en zijn blinkende, blauwe oogen. Ze weten niet dat het Leeuwke óók nog zijn stille, zoete droomen en gedachten heeft.
Sjefke's oogen gaan wijder open bij het zien van de oude gevels met de sierlijke lijnen en bogen. Honderd maal heeft hij dit nu al gezien, maar sedert hij zich be- | |
[pagina 12]
| |
kwaamt op de teekenacademie is dat allemaal klaarder en duidelijker tot hem komen spreken. Vandaag toovert de bloeiende lente er een goudkoleur op waar hij de oogen niet van afhouden kan en waardoor hij begint te peinzen. De gewone menschkes van alledag verdwijnen uit de straten en maken plaats voor handwerkslieden met leeren buizen en kappen aan en schoone joffers met zwierig-koleurige kleedij. Hoog boven 't lawijt bengelen de klokken van den toren. 't Zijn schoone liedekes en tooverige sproken die ze vertellen. Ja, die jonkvrouwen, die staan hem zoo helder voor den geest... Eén gezichteke komt hem duidelijk voor, héél duidelijk en bekend...
Blonde krullen en blauw-lachende lichtjes van oogen. Een schoongevormd neuske en een paar kersroode, zoete lipjes... Sjefke gaat de Groote Markt over; schrikt plots klaar-wakker uit zijn schoone ge- | |
[pagina 13]
| |
peinzen door een dreunend autosignaal, vlakbij. Wég zijn droom... Maar 't koppeke van Joke wil niet verdreven worden. Joke, met haar proper kleedeke, haar rijke schoentjes en haar lachende kijkers... Zou er voor Sjefke een oplossing zijn?
Joke is 't gebuurke, dat schoon zingen en zoete klappen kan. Maar vader ziet ge, vader, dien Sjefke nog nooit heeft zien lachen of leutig zijn; Joke's papa, met zijn dorre gestalte en zijn áltijd zwerte kleers. Eén keer heeft Sjefke den moed gehad om aan de deur tegen het blonde lieveke te staan fezelen en schoon woordekes te zeggen, maar papa heeft hem toen hals-overkop het veld doen ruimen, met een: ‘Maak dat ge thuis zijt, snotneus...!’ En sedertdien durft Sjefke niet goed meer. Waarvoor moet Joke nu zóó'n papa hebben?
's Achternoens plagen ze hem wel eens thuis met zijn schoon gebuurke en vragen | |
[pagina 14]
| |
treiterend wanneer of hij nu eens haar portret maakt, in crayon... 't Leeuwke vindt dat een gruwel. Hij moet daarbij kleuren tot diep in zijn nekkeputje toe en er schiet een vlammeke in zijn oogen. Maar dan laten ze hem met rust; volgen glimlachend zijn blikken in het spionneke, waardoor hij sjuustekes de voordeur van de nevengelegen woonste zien kan. ‘Een papa die niet lachen kan en die bijt 'lijk een kwade hond, dat moet een zware penetentie zijn,’ zucht Sjefke peinzend. Alle dag loopt hij te peinzen aan Joke. Zóó erg zelfs dat het in de gaten loopt en de kameraads van de Academie op zijn teekenbord schrijven: ‘'t Leeuwke is getemd!’ Dat ziet hij pas 's anderdaags als hij met een koleurkrijt een schoone ‘J’ op hetzelfde bord teekent, met krullen en tierlantijnen... Vandaag spookt de lente in zijn kop. Hij gaat door de Breydelstraat en blijft hangen voor een paar kleine, gezellige winkel- | |
[pagina 15]
| |
tjes waar de lekkerste dingen te koop zijn. In déze patisserie zal hij met Joke eens een patéke of een crême-glace gaan snoepen... Dees week kan het niet meer, bepaalt hij spijtig. Al zijn zakgeld is verdwenen met den aankoop van een nieuwe pochette en een duur pakske sigaretten. Onder de uitbottende boomen van de Burchtplaats, in 't koesterende zonneke, komen hem weer de zoetste droomen en de stoutste gedachten voor oogen. Joke's snuitje wil maar niet verdwijnen, tot hij, stappend om een hoekske, zoo plóts tegen iemand oploopt...
Met groote schrikoogen en een koraalroode kleur op zijn kaken staart hij in een paar blauwe kijkers. Joke staat voor hem! Schuchter maakt hij zijn excuus, zoo schoon-onhandig als ge dat van een zestienjarig studentje van de academie verwachten kunt. Hij weet niet wat er verder nog te zeggen valt. Al de gesprekken die hij daar pas op | |
[pagina 16]
| |
zijn eentje heeft loopen houden zijn hem als bij tooverslag uit den kop weggevaagd. Joke merkt zijn beschroomdheid wel. Een lachje danst in haar oogen en ze helpt hem op weg: ‘Naar 't school, Sjef?’ Hij herwint zijn oude courage en zegt met een grootemansgebaar: ‘Och, 'k ga wanneer of ik wil... Zoudt ge..., zoudt ge... eh... goedvinden wanneer ik u een wijle vergezelde... Joke...?’ ‘Ja,’ knikt ze blij en beschaamd verliefd.
En zoo gaan ze dan door de Blinde Ezelstraat naar de Reien, waar de zonne haar best doet om zich te spiegelen in het viezig-groene water. Vertrouwelijk klappen ze over de nieuwkes van den dag en over papa die zoo gestreng is, maar die nu geen last meer geven zal, wijl hij op zijn kamer druk aan den arbeid is... Sjefke, door 't dolle heen, verliefd en moedig 'lijk geen tweede, pakt haar lichte mantelke aan de mouw vast en praat al zijn schoonste, intiemste gedachtekes uit. | |
[pagina 17]
| |
Onderwijl knipt hij een tikske asch van zijn geurig sigaretje en blaast rookwolkskes. Joke wil maar niet verstaan en begrijpen waar het naar toe gaat... Schelmsch lacht ze vanonder lange, donkere wimpers uit en heur koppeke gaat bleuzend den anderen kant op. Maar Sjefke heeft zijn beste courage gevonden en hij klapt rap over alles wat hem uit zijn kloppend herteke komt.
Coquet tript Joke naast hem. Fier 'lijk een pauwke. Een paar kennissen hebben haar voorzeker al gezien, denkt ze met trots. Aan papa wil ze niet meer peinzen. 't Leeuwke loopt daar immers naast haar... Sjefke, de beste leerling van gansch de academie, met zijn groene klakske zwierig op zijn blonden kop. De lente vertelt haar goudste sprookje. Over twee menschenkindekes straalt de jonge zon. | |
[pagina 18]
| |
...En achter Joke en 't Leeuwke aan, op een twintig passen afstand, slentert, met een breeden, zonnigen glimlach op zijn gansche wezen, Joke's gestrenge papa... |
|