Vlamingen
(1935)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
[pagina 147]
| |
Dat is Farkas János. Hij wierd geboren in Gyulafi-Rátot, dat is een wit Hongaarsch dorpke aan den pusztarand. Als de bloedroode roos van den grooten krijg openbrandt over het eenzame land, dat bijkans ligt te sterven in den danigen zonnegloed, in Augustus van den jare 1914, trekt hij ten strijde, en zijn moed is doordringend-jong 'lijk het fleurende licht van een wijden dag, dat openberst. Alle vezels en spieren van zijn bruine lijf zijn gespannen 'lijk de strakke koorden van den hegedü, waar zijn broeder op spelen kan. Hij stond in 't veld, aan de grenzen, waar zijn vaderland ophield, en aan den anderen kant lag de vijand op hem te loeren. Hij was aan de fronten van Vlaanderen, met een regiment van het Hongaarsch- Oostenrijksche leger, dat als reserve was gezonden naar de boorden van den bloedigen Yzer. | |
[pagina 148]
| |
En ze maakten hem krijgsgevangen. Zijn medegevangenen solden met hem, omdat hij geen Duitsch verstond. Hij kon ook alleen maar schieten en zijn oogen waren scherp'lijk die van een czikos, die aan den einder een eenzaam paard ontdekt, dat weifelend van de kudde is afgedwaald. Zuid-Frankrijk bergde vier lange jaren van zijn grootste ellende, en toen, na den oorlog, wierd hij krank. Ze wierpen hem plat te bedde in een soort van hospitaal, waar het stonk naar carbol en nog meer naar bedorven eten en rottende verbandgazen, die onder zijn slaapstede lagen. Farkas János ligt daar tot in den herfst van 1922, en niemand in Gyulafi-Rátot zou hebben kunnen denken, dat deze János nog in het leven was. Immers, zijn broeder, die zoo schoone melodieën uit de zinderende koorden van zijn hegedü kon trekken, was ook in den strijd gebleven. En daar was simpel een eereteeken boven de schouw, vastgehecht op zijn te zwart portret in de uniform van honvéd-huzár. In dien herfst van 1922 wordt Farkas Já- | |
[pagina 149]
| |
nos ontslagen uit het krot waar ‘hospitaal’ boven staat, en de meiskes, zelfs de meiskes met hun korte haren en hun geverfde mondekes, willen niets van hem weten. Hij heeft geld nog. En dat geld is hem gegeven door een goeden sergeant. Maar ook met dat geld willen de meiskes hem niet. Ze zeggen maar ‘sale hongrois’. János verstaat de diepe beteekenis van deze twee fransche woorden in zijn harte, en het grijpt hem aan. Maar dan, later, moet hij er maar om glimlachen. Want, inderdaad, smerig is hij. Dat hebben ze hem in dat hospitaal gelapt. En, Hongaar is hij ook. Dat ligt op zijn wezen te lezen, en dat vertelt de gloed van zijn oogen. Maar dat is geen schande, Hongaar te zijn. Dat is zelfs om trotsch op te zijn. Een Hongaar, ja... de Hongaren hebben het spel verloren, maar hij weet dat hij, wen hij zijn terugkeer in Gyulafi-Rátot vieren zal, alles nog eender zal zijn als op den dag dat hij juichend wegtrok. Zuid-Frankrijk heeft geen plaats voor hem. De oogst is binnen, allange, en de boeren | |
[pagina 150]
| |
willen hem niet. Zijn uniform is versleten, en zijn schoenpunten gapen 'lijk snoeken. En het eenige ding wat waarde heeft is de kleine Hongaarsche cent, die in het puntje van zijn broekzak zit, en die ze bij het fouilleeren niet hebben kunnen vinden. Dat is het begin van zijn nieuwen rijkdom, die cent. En nu heeft hij nog tien dollars, die de goede sergeant hem gegeven heeft. Tot 1932 werkt hij dan in Frankrijk, onder een valschen, Franschen naam. En daarna trekt hij de grens over van het Walenland, waar de menschen hem stug zijn. Ten leste komt hij in Vlaanderen aan, op een avend, dat, 'lijk dat in den zomer gaat, een boerderijke in knetterenden vonkenregen de lucht in gaat. De menschen pakken het niet aan. De menschen van Vlaanderen weten, dat daar niets aan te doen is. Maar Farkas János heeft dat anders geleerd. Hij stormt tusschen de menschen door, en gaat zien of er nog wat te redden is. En hij stouwt daar gansch alleene een kaste naar buiten, waar het geld van den kleinen boer inzit, en het | |
[pagina 151]
| |
Mariabeeldeke dat gewijd is door den Bisschop van Brugge zelve, en dat dus zeer veel waarde heeft. Dat redden van dat beeldeke is ook zijn redding, want de menschen, dat kleine boerke en zijn vrouwe, vragen hem niet waar hij vandaan komt en waar hij heengaat. Dus moet hij dat zelf maar vertellen. En hij spreekt in het Fransch over het verre land van zijn verlangens. Boerke Corneel begrijpt hem. Boerke Corneel begrijpt vele dingen.
Nu komt de tijd van den vasten, en het is in die dagen dat Farkas János wegtrekt van boerke Corneel, om ievers werk te gaan vinden. In zijn blauwlinnen beurzeke steken al bijkans duizend franken, die hij gespaard heeft, om daarginder, in het witte dorpke aan den pusztarand niet zonder censen aan te komen zetten. Hij trekt in een lichten maannacht Vlaanderens velden door, en ervaart, dat Vlaanderen bijkans eender is als zijn eigen land. | |
[pagina 152]
| |
Zijn mond neuriet oude wijskes, en vergeten melodieën springen'lijk wonderkleurige herinneringen in zijn kop. Hij gaat voort langs de breede kasseibane, waar het stille is van den danigen toover, die het vederlichte weer van den Sprokkelmaand neerlegt over boomen en huizen en velden. Zal er thans werk voor hem te vinden zijn?... Of zal hij terug moeten gaan naar boerke Corneel, die hem nog maar simpel zijn bootrams en kaffee geven kan... Misschien, en dat is de beste vinding die hij zich denken kan, misschien zal hij regelrechte naar zijn land kunnen terugkeeren. Want voor de reize moet hij nu geld genoeg hebben. En dat is zijn laatste plan, en zijn beste. De torens van Brugge zitten nog halveling in den nacht verscholen, en pas aan de eerste huizen van de stad meent hij te zien, dat hij van hieruit wel een zwarten trein zal kunnen pakken. Maar dan, in een caféke, aan den uitkant van de stad, houden ze hem vast. Hij kan daar geld verdienen, want een brouwerijke verlangt een stevigen knecht voor het | |
[pagina 153]
| |
wegbrengen van bier. Het kan luttele dagen duren, zegt de dikke brouwer tegen Farkas János. Want in den carnavalstijd drinken de menschen veel van zijn speciaal bier. Dat maakt het harte lichter, en de zinnen vroolijker. En het maakt de beenen los... Hij neemt het aan. Waarom zou hij het niet aannemen. De brouwer betaalt hem goed. En dan, hij zal nog een keer een feest kunnen meemaken.
En hij neemt zijn intrek in 't klein stammenee.
En dat is dan Pola... Pola staat achter den toog in 't klein stammenee, en dat stammenee heet ‘In 't wit konijn’. En binst Pola achter den toog staat, smeert ze herhaaldelijk een rood waas over haar lippen, en de poeder van haar groote dons waaiert tegen de groote bierglazen, en tegen de flasschen met porto, die op het gebobbelde zinken beslag van den toog staan te glibberen bijkans. Farkas János heeft in Frankrijk en in | |
[pagina 154]
| |
Vlaanderen nog geen zoo schoon meideke meegemaakt. Hij ziet wel met een raren monkel in zijn zwarte oogen haar lippenverf, maar daar zal hij haar later wel van afbrengen, denkt hij. Later...? Ja, later, want dat meiske moet met hem mee naar het Hongarenland, en geen van de menschen daar zal kunnen zeggen dat hij van den oorlog niets goeds heeft meegedaan... En Pola ziet hem ook geerne. Pola ziet alle mannen geerne, maar dat weet Farkas János niet. Zeker, hij weet genoeg van de meiskes af om te raden dat het rare dingen zijn, maar deze Pola ziet er waarlijk niet zoo uit. En die mannen waar ze van houdt, dat is iets curieus. Ze ziet naar geen anderen vent om in deze dagen dan naar den slanken Hongaar, maar wat het later worden zal, daar kan geen mensch iets van zeggen. En dus kan Farkas János ook niet weten wat er allemaal in dat wreede harteke van Pola ommegaat. In ieder geval zal hij haar altijd geerne zien. Den dag van vastenavend zegt Pola tegen hem: ik ga naar het bal hiernevens in de | |
[pagina 155]
| |
zaal, en gij moet met mij meegaan, goed? Ja, zegt hij, en zijn harte staat van her in den laaienden brand voor Pola's schoone oogen. Maar, herneemt Pola, ge moet een kostumeke leenen. Bij den koster kunt ge dat krijgen. Ziet ge, ze moeten daar een schoon Hongarenkostuum hebben, dat zal U goed staan... Farkas János gaat er subiet op af. Een Hongarenkostuum, denkt hij, wat zullen ze me nu gaan toogen... Maar waarlijk, bij den koster, waar het riekt naar poeder en zweet en wierook, kan hij een Hongarenkostuum leenen. En hoe dat daar gekomen is, kan hij niet verstaan, maar het is 'lijk echt, 'lijk datgene wat hij ook al thuis gedragen heeft. Het is subiet in orde gemaakt, en hij gaat met al zijn dingen naar huis, boven het caféke, en daar gaat hij 'lijk een aap voor den spiegel staan, om te passen en te probeeren. De brouwer wacht op hem, maar János verschijnt niet. Hij staat voor den spiegel in zijn oude dracht, en het is nu | |
[pagina 156]
| |
zeker, dat zijn bloed warmer en rapper door zijn lijf stroomt. Het vervult hem met een onuitsprekelijke dankbaarheid voor het meiske Pola, die dit voor hem heeft kunnen doen. Farkas János is eerlijk. Hij weet, dat hij in zijn dagen op vele meiskes verliefd is geweest. Hij beseft, nu doordringend en bijkans vliemend, want het doet hem pijn, dat hij meerdere malen wat liefde te koop heeft verworven. En meteen beseft hij, dat de liefde voor zijn land eigenlijk de eenige liefde is, die niet voor geld te krijgen ís. Zekers, een vrouw die ge betaalt, dat is geen kwestie van liefde,... of tóch,... of tóch...? De liefde voor zijn dorrende, blakende puszta en voor zijn eindelooze blauwe luchten, voor zijn stille witte huizekes en voor zijn taal, die zoo schoon staat geschreven in de melancholieke en in de zwiepende liederen van zijn land, die is niet te koopen. Dat moet in 't harte zitten. Dat moet in de ziele zitten, dat moet ópslaan tegelijk met den klop van het brandende bloed. | |
[pagina 157]
| |
Hier, voor dien spiegel, weet hij, dat al 't andere leugen en waan is. En zijn oorlog, die hij heeft moeten meedoen, en al de ellende die kwam vreten aan zijn lichaam en aan zijn ziele, die was noodig, die was immers noodig..., of weer niet...? Zie, dat weet Farkos János niet. Hij peinst daar niet meer over na, en hij weet alleen, dat deze krijg hem leerde lieven al wat van zijn eigen land is. 't Wordt buiten aan zijn smalle venster duister. Achter zijn rugge is de deure opengepiept, en Pola staat nu op den drempel. Hij weet dat niet. Pola bestaat nu voor hem niet. Ze ziet hem, ze leest in den spiegel de bewondering in zijn oogen. Zijn oogen zijn duister, maar zijn houding immers, die beeldt zijn bewondering en zijn gansche zoete vreugde uit... Farkas János toeft voor zijn spiegel en Pola rept zich op haar kousevoeten naar beneden, niet wijl ze niet wilde binnentreden, maar wijl ze niet dierf. Zoo kent ze hem niet. Zoo, in zijn fiere Hongarenkleed, | |
[pagina 158]
| |
staat hij verre van haar, en in haar domme koppeke gaat een vraag, een lijze begrijpen van iets wat in haar denken niet thuishoort: alle mannen zijn niet eender. Daar zijn er ook goede...; daar zijn er ook, die 'lijk het ruchtelooze, stil-devote branden van een keerse, een gulden brokke zuivere liefde in hun hart bewaren. Pola had het niet zoo kunnen uitdrukken, maar, ook in de domme menschkes gaat, bij tijde, een vleug van scherpbegrijpen door het harte. Hoor, hoor nu...! Hij staat nog voor dien spiegel, en zijn stemme roept de droeve, verlangende liederen van zijn land naar de stilte van Vlaanderen, naar het kleine kamerke boven het stammenee ‘In 't wit konijn’.
De brouwer ziet hem niet meer terug... En de koster, die dat te weten komt van het zeunke van den brouwer gaat subiet rip-rap naar het ‘Wit Konijn’, om te gaan vragen of dien zotterik van een Hongaar toch zijn kostumeke niet heeft meegedaan. | |
[pagina 159]
| |
Maar dat had hij niet moeten doen, want - hij is bijkans nog nooit uitgesakkerd - nu krijgt hij ze uitgemeten van Pola, dat de stukken eraf vliegen. Alzoo 'nen zot, en alzoo 'ne zotting, zegt de koster, en hij dweilt het angstezweet van zijn gelaat binst hij op zijn velo naar zijn huize rept. Daarbinnen in 't caféke staat nu alles op zijn kop. Farkas János is aan 't zingen gegaan, en het doffe bonzen op den plankenvloer boven Pola's koppeke, bewijst dat hij zijn eenigen echten csardas aan het maken is... Hij komt thans naar beneden, en nu wordt het voor Pola stillekes aan tijd om zich te gaan kleeden in haar kostumeke, dat ze zelve voor den vastenavend heeft gemaakt. Farkas János weet van geen Vlaanderen meer, en Pola schijnt hem onverschillig. Hij vraagt niet naar haar en onder den eten zoeken zijn oogen niet de hare. De baas van 't café ziet hem aan, onderzoekend, en hij verstaat zijn eigen er niet aan. Daar zit die dwaze Hongaar te staren naar | |
[pagina 160]
| |
de ruiten, die 'lijk perlemoer liggen in hun houten vatsels, en hij komt aan zijn bootrams niet. Bij wijle gaat zijn kop heen en weer in een langzaam-rythmisch beweeg en zijn handen gaan nerveus langs den rand van de tafel. Hier is het feest van den vastenavend. Ze stroomen naar binnen in de planken zaal, die nevens het café ‘In 't wit konijn’ gebouwd is. Het orgel dreunt zijn sleepende wijzen, en 't jonk volk van die kanten van Brugge draait en zwiert naar binnen. Daar zijn bonte en simpele kostumen; daar is een tooverig gebaren van de meiskes, die op dezen avend 'lijk koninginnekes zijn. En daar zijn venten en wijven, die heel den reesem van vastenavenden voor hun vermoeide oogen pogen te halen. Het klikkerend klinken van een korten fox-trott sleept het jonk gedoente de gladde planken op en de dans gaat aan in 't ‘Wit Konijn’ ... Daar is Pola, en de wijde waaierende rok van haar kleed zwiert rusteloos en bijkans | |
[pagina 161]
| |
nerveus langst de beenen van Farkas János, die daar stillekes zijn korte danspassen maakt. Zijn harte gaat thans rustiger. Maar nu, in den warmen lampeschijn en midden het bonte zwieren van menschen en melodieën, nu vangt de strijd weer aan. Want het is 'lijk een strijd in zijn gansche lijf. Hij heeft ongeweten zijn gansche energie op dit feest gezet, en alles tegelijk moet hij in zijn kop verwerken. Vroeger, in zijn eigene land, heeft hij ook feesten medegedaan. Daar waren andere meiskes, en die waren ook schoon. Maar zijn eigen bloed brandde toen niet zoo fel. Van al de klamme jaren in den vreemde heeft hij zijn liefde gespaard. Zijn liefde voor zijn land, voor zijn liederen, voor zijn dans en voor zijn meiskes. Hij drukt Pola vaster tegen zich aan, en hij voelt haar warme lichaam tegen het zijne pressen. Pola is klein 'lijk een kostschoolmeiske en haar mondeke is rood 'lijk een kers. Hij ziet de opgelegde kleur van haar lippen niet in 't rood-oranje branden | |
[pagina 162]
| |
van de lampen. Zijn kop ligt vol van een alles omvattenden roes. Zijn armen branden, en zijn vingeren omknijpen de tengere schouders van Pola. Hij voelt immers haar warme, stevige borsten tegen het zwart van zijn zijden, strakgespannen vest aan. Hij voelt immers haar vliemende oogen-lonken, en haar liefde, haar heele verwinnende liefde.
...En dan is de zaal leeg, en de menschen zijn verdwenen, peinst hij... Hij schenkt zich groote porto's in en alleene maar Pola is nevens hem. Zekers, daar is nog de verre muziek van den orgeldreun en het geschreeuw van plezierende venten en meidekes... Maar hij hoort dat niet meer. Er zijn geen vastenavendkostumen meer en geen zotte gezichten en, geen maskers. Daar is enkel maar het Hongarenland, waar hij nu naar toe zou willen. ...Maar, is hij dezen avend dan niet in Hongarije... Roept straks de hegedü hem niet ten dans voor een hartstochtelijk-wilden csárdas... Csárdas..., csárdas! kommandeert hij. | |
[pagina 163]
| |
En daar komt die csárdas...! Zijn kop gaat scheef voorover en heft zich dan weer. Zijn handen knijpen zich tezamen. ...Daar is de csárdas..., en in de loopgraven liggen ze te schieten. En in het ziekenzaaltje van het Fransche gevangenkamp loopt zijn vader. En zijn moeder is daar ook bij. Ze zoeken hem zekers... Neen, ze zien hem liggen in zijn bedde en ze nemen hem dan mee... Daar is immers, aan den anderen kant van het prikkeldraad, zijn stille, zoete land. Daar zijn zijn peerden en zijn schapen, en de czikos, de dwaze peerdejongen van zijn vader, grijpt zijn vedel en gaat daarop spelen. En het is geen vastenavend in Hongarije... Pola staat hem aan te zien. Die kán geen csárdas dansen 'lijk hij dat kan...
Maar dat is simpel maar een benauwenden, adembeklemmenden droom... Pola staat nevens hem, en de scherpe geur van haar lijf en haar kruidig parfum doen hem opzien. Is hij dan ondergegaan dezen avend in den zoeten rooden roes van den wijn...? | |
[pagina 164]
| |
Zijn land is niet hier en de wijven en venten rondomme zien hem niet aan. Het is warm, o, het is warm in de planken zaal van ‘'t Wit Konijn’... Nu komt de parade voor de schoonste kostumen. Hij gaat met Pola mede. De paren blijven staan voor de tafel van de jury. Daar, achter die tafel zit de brouwer ook. Hij scheldt tegen Farkas János wanneer hij genaderd is. Maar deze Hongaar voelt thans niet dat er om hem gelachen wordt, omdat de brouwer hem bespottelijk maakt met Pola. En dat is maar goed ook, want anders zou hij over de tafel gesprongen zijn om hem zijn kop kapot te ranselen. Ze bekijken hem van de jury, van onder tot boven... Hij laat zich bekijken en hij draagt zijn Hongarenkleed met zwier. Thans gaat hij dansen. Pola, hoe lief is ze nu, nevens hem; Pola, die heeft de radio aangedraaid en een verre muziek zweeft door de planken zaal met de rood-oranje lampen. Dat is Zigeunermuziek. Want Pola heeft zitten zoeken naar Boedapest, | |
[pagina 165]
| |
en daar speelt dezen avend een zigeunerkapel, waar dat Farkas János op dansen kan zijn vurigen csárdas. En hij kan er bij zingen, zoo luid 'lijk hij zelve maar wil, want hij heeft een kloeke, zuivere stemme, en de menschen van al de tafels komen staan zien naar zijn dwaze, doch rythmische capriolen... Dát is nu dansen... Dát is nu de echte dans van den lievenden Hongaar. Vreemde lieden en klanken roepen hem op tot dien dans van zijn vaderland.
Hij spreekt nu zijn eigene taal, Farkas János, en daar is niemand die hem verstaat. En hij doet dat zoo rad, en zijn gezicht verandert daarbij zoo vreemd, dat Pola er om lachen moet. Een kirrend, hoog lachen... Dat slaat Farkas János in zijn harte, en hij gaat naar haar toe. Daar is maar een klein tafelke tusschen hen beiden, daar is maar simpel wat sigarettensmook tusschen hun gezichten, tusschen zijn Hongaarsche | |
[pagina 166]
| |
woorden en haar helle, striemende lachen. Nee, 'lijk deze vrouw lacht, 'lijk deze vrouw lacht... Het bloed vliegt hem naar zijn wezen. Het plekt op zijn kaken en zijn oogen zijn nu zwarter dan het masker dat Pola draagt. Hij moet haar aangrijpen, en haar zeggen, dat dit de taal van zijn land is, van zijn vader en moeder. En van zijn broeder, die op zijn hegedü even zoo schoone lieden kon spelen 'lijk de primas van het zigeunermuziek; ze spelen nog immer den zwaarklankenden, licht-rythmieken dans... Maar dan dreunt het orgel weer, en hij komt tot ruste. Het is thans 'lijk of hij zijn gansche leven heeft verwisseld voor een zoeten droom. Want hij weet niet beter, of hij is thans de gevierde en bewonderde Hongaar, en alle menschen rondomme verstaan hem. Hij vertelt thans zijn gansche levenservaring aan Pola. Pola heeft de angst in haar harte voelen sluipen, toen zij hem uitlachte om zijn vreemde woorden. Dit is immers alles heilig voor hem... | |
[pagina 167]
| |
Het geld stroomt door zijn vingeren, want hij koopt het beste wat hij krijgen kan, en Pola vraagt maar naar meer. Pola vraagt naar meer. Pola beseft, dat liefde voor dezen Hongaar alleen kan zijn: zinnelijke liefde. Ze lieft hem niet. Ze wil hem niet eens hebben. Enkel de franken zijn van hem evengoed als van een ander, en dan, wanneer zijn geld weer op is, zal hij weggaan. En trouwens, zij kan ook niet weten hoe hij aan al die bankbriefkes gekomen is. Het zal wel gestolen geld zijn. Wanneer zij had kunnen bevroeden, dat hij iedere frank in zijn dichtgeknepen vuiste had gehouden en had gezegd: daar ga ik mee terug..., dan had zij zijn geld niet willen hebben. Want ook de meiskes 'lijk Pola hebben een vaderland en ze weten wat dat trekkende verdriet en dat zeere gevoel in het harte bediedt. Dat is de brandende heimwee. Maar Pola zoekt nu niet naar verontschuldigingen om hem zijn geld kwijt te doen raken... En Farkas János is een groote zot, dat kunt ge op zijn wezen en in zijn oogen zien. | |
[pagina 168]
| |
Van zijn gansche verhaal verstaat ze niets. Enkel maar zijn handen ziet ze, en daar wil ze geerne naar kijken. Van die handen houdt ze, en ze moet het liefdegevoel, dat nog ligt te glitteren in haar onrustige ziele, met geweld onderdrukken. Ze drinkt.
Daar is nu alle geweld rondomme geweken en de late nacht roept de wijven en venten naar hunne bedden. Het jonk volk zit tegen malkander muilen te trekken en zot te doen en in de vier hoeken van de planken zaal kussen ze dat ge 't wijd hooren kunt. Maar nu komt daar de moment van de prijzenuitdeeling. Voor 't schoonste kostuum is er een prijs, en de jury zegt daar nog bij, dat ze speciaal hebben geacht op de houding van den gekostumeerde. Of hij zich vlot en zwierig bewoog in zijn kleed... Farkas János hoort daar niets van. Hij dringt zich op dezen moment achter op | |
[pagina 169]
| |
zijn stoel, want hij heeft Pola gekust op haar roode lippen. En Pola staat thans rechte voor hem. En de menschen kijken naar haar. Haar valsche stem zegt nu: sále hongrois... sále hongrois! De smerige Hongaar ziet haar aan, pakt haar handen vast en nijpt ze bijkans fijn. Ze zullen hem nóóit meer beleedigen..., ze mógen hem niet meer uitschelden, want hij staat nu voor hen, in zijn Hongarenkleed. En hij is dezen avend in zijn land geweest..
Maar zijn geld is bijkans op. De ramen van de planken zaal van 't ‘Wit Konijn’ worden wijde opengezwaaid, en koude nachtlucht breekt zijn droomen af. Geen geld meer, dat beteekent: van her beginnen met hard werken, dag in, dag uit, en het kan thans maanden duren voordat hij weer kansen ziet naar zijn land terug te keeren. Waarom heeft hij, nu de zaken zoo goed liepen, een paar dagen geleden slechts, zich laten overhalen door | |
[pagina 170]
| |
het valsche geblikker van Pola's liefde, die maar slechts haat was voor zijn Hongaarzijn, en die maar wenschte te bezitten zijn simpele amper-duizend franken, die hij met het bloed van zijn lichaam heeft bij malkander gescharreld. Hij ziet nu den waanzin. En dit is het diepe verstaan in zijn harte, dat hij maar vreemd is in Vlaanderen. Hij heeft hen niet kunnen begrijpen, ook niet dat boerke Corneel, dat een simpel manneke was. Hij heeft daar 'lijk zot staan dansen voor de menschen van een land dat hij niet kent, en dat hij nooit kennen zal. Hij heeft zijn ontroerende melodieën tevoorschijn getooverd en 'lijk in een wonder-mysterieus gebeuren gezongen, terugroepende het land van zijn vader, die wit van haar is, en van zijn moederke, die nu staat te sloven in haar brokke grond, ver weg, vér wég...
Ze roepen hem op! Ze schreeuwen zijn naam door de zaal... Want hij ziet zich de eerste prijs toegekend voor zijn fiere Hongarenkleed, voor zijn dans, waarmee hij de | |
[pagina 171]
| |
menschen vermaakt heeft, dat het deugd deed aan hun harten, en voor de vreemde liederen... De baas van ‘'t Wit Konijn’ heeft elken jare zijn zelfde prijs voor het schoonste kostuum: een wit konijnke... Het zit daar in een kist op tafel, midden den smook van sigaren en sigaretten en het is bijkans dood, dat konijnke. Maar het is een kloek beestje, en het zal het er weer wel door halen..., buiten, in de klare lucht van den nacht... Nu krijgt Farkas János dat konijnke tegen zijn handen aangedrukt. Zijn vingeren streelen het gladde bontje van zijn rugge. De magere pootjes grijpen in de zwarte zij van zijn vest. Ze zien hem allemaal aan. Pola ook. Ze staat in een hoekske, en achter haar rugge worden meiskes gekust... En ze verbergt haar liefde voor dezen smerigen Hongaar, die zijn trotsche kleed draagt, in een schamperen lach. Hij gaat met het konijnke in zijn armen naar buiten. En dan, midden in den nacht, de boomen | |
[pagina 172]
| |
zijn 'lijk van louter zilver in den hellen schijn der mane, spreekt hij tegen het witte beestje dat nog in zijn armen zit, binst hij het voortdraagt langs de landwegels van Vlaanderen. En zeker, zeker ligt aan het ende van al die wegels, die dwaas door de landen gaan 'lijk een zat boerke, zijn eigene land. |
|