| |
| |
| |
Een en veertigste hoofdstuk
De avenden zijn maar kort. Vroeg gaan slapen, en vroeg aan 't werken zijn! Een wondere gang van het leven! De beeten moeten nog uit, Sjef huurt een paar knechts om te helpen. Hoe schoon en zwaar zijn die beeten. Met den tweetand heffen zij ze uit den taaien, vasthoudenden grond. De smoor hangt over de velden, de smoor trekt rond het Spokenhof, en over de kreeken heen. Die liggen nu verlaten, geen mensch komt erbij. De kinders, die vroeger daar eens plachten te spelen, mijden de plekken, waar Elvira zoo deerlijk versmoorde. Het zal voorjaar worden voordat zij hun angste kwijt zijn, en de menschen zullen er nog lang op peinzen en erover voortklappen. De oude koster, die hoe langer hoe brommeriger wordt, begint nu al oude vertelsels op te halen van menschen die verdronken zijn. Daar ievers tegen Schapenbrugge, waar hij dikwijls kwam in zijn jonge jaren, daar had ge bij den Kalverkeerdijk óók die zompen en poelen.... Hoeveel stroppers zijn daar niet in verdronken?
- Weet ge den Kalverkeerdijk nie? kraakt hij tegen zijn kleindochter.
- Neeë grootvader, zegt zij.... En zij gaat voort met het wasschen van de luren van 's kosters achterkleinzoon, een schreeuwerke, een fretterke, met zwart haar en bruin oogskes.... - Grrr, bromt de oude, gij weet ook niks, gij.... En hij strompelt naar buiten, zijn beenen willen niet goed meer in den laatsten tijd. - 't Is 't rammetis, zucht hij, - en 't rammetis is 't begin van de mizerie. Als ge oud wordt.... Ja, ja.... Maar hij grommelt niet meer als hij buiten is. Met zijn gaanstok slaat hij tegen de boomen. Hij ziet naar het uitgooien van de beeten, en naar de rapenvelden, waar een haas opwipt.
| |
| |
- Ze krijgen mij d'r nog nie onder, zegt hij, als hij met zijn kleindochter spreekt, zittend aan het maal. Hij beziet eens zijn achterkleinzoon, en hij zegt: - Hoe komt die kleene aan bruin oogskes? Hij peinst daarover. 't Is 't bloed van de Spanj aards dat er in steekt, en dad'is stèrk bloed.... Hij vindt dat vaneigen maar half en half goed, dat zijn achterkleinzoon donker is.... - Maar grootvader, Miei is toch zoo.... 't Kan wel zijn, zegt de oude, 't kan wel zijn, maar in òns familie kwam da nie voor, zoo'n donker kind, en 't zijn smeerlappen van kinders, die zwarte! Hij kan zich wel over de wiege buigen en eens lachen en vieze snuiten trekken, maar dat doet hij alleen als zijn kleindochter er niet bij is....
Ook het kindeke van Madeleintje de Blieck is donker. Het ligt op haar schoot, Isidoor staat in de beeten, zijn schoonvader helpt hem. Heel het dorp ligt uitgestorven, de drukte concentreert zich op het land, dat in den smoor ligt. 't Gaat goed met de boerderije, of ja, goed en goed, dat is twee, maar in ieder geval zit er thans een roke en een smake in den boerenstiel. De Blieck is heftiger en koppiger dan ooit.... Hij zit maar bij den Dikken Doens, des avends, te spreken over den brol van de regeering, die alles kapot laat gaan....
- Nu de oogst weerom goed geweest is, en de beeten meevallen, moeten ze hier weer van geen polletiek nie meer weten, zegt hij.... En ze worden weer verkocht en verraaien, straks, als ze nog een keer voor den Franschman mogen gaan vechten.... 't Is genoegt, 't is genoegt, schreeuwt hij, rechtstaande, met zijn vuisten in de hoogte.
- Kom, zegt de Dikken Doens, 'k ga naar mijn bedde, hij staart naar zijn petrollampe, hij moet zich dwingen om De Blieck niet bij te springen in zijn strijd voor dit volk. Hij is evenwel niet klaar
| |
| |
met zijn geloof, en zonder dat kan hij niet besluiten voor zichzelve wat er gebeuren moet. Hij drukt de dikke hand van dien boer:
- Slaap wel, Blieck,.... en zèg, 'k gaan verhuizen!
-Gij?
- Ja'k, kan da somtemets nie?
- Waar naar toe? - Ge zult da wel eens zien.
- Een villa zeker? - Een kasteelke, nie meer en nie minder, is 't zoo goed?
- Slaap wel en droom maar een keer van 't kasteelke.
Lachend gaat hij de deur uit, hij fluit onderweg, maar dat duurt niet lang....
De wegel langsheen de vaarten is duister, en boven de boomen is het duister, maar daar, achter Dudzeele hangt een gloed in de luchten. Brand? vraagt hij zich af. - Is het 't mijne? hijgt hij ineens,... Haastig jacht hij voort, hij hijgt ervan, hij voelt zich wegslibberen in een karrespoor, en een geruisch begint omme te gaan in zijn kop. Bij mij? Nee, niet bij hem.... Maar waar dan? Als hij dichterbij komt, wordt duidelijker de gloeiing in de luchten.... Nu brandt het fèl....
- Madeleintje! schreeuwt hij ineens, bij Madeleintje, o mijn God!
De schure van Madeleintje schiet in den brand! Hij loopt hard op den weg, zijn leerzen kloppen op de bulte-kasseien, en zijn hart klopt hem in de keel. Het is bij Madeleintje! Ze zeggen het hem...., en het is, alsof de wonderlijke trekking van hun stemmen anders zijn.... Meenen zij het oprecht, of steekt er een spot in hun woorden.... Neeë, da kan niet.... Isidoor, die haten ze hier toch niet? De burgemeester komt met zijn peerd en karre, hij vliegt door de menschen, hij vliegt De Blieck voorbij.... Het brandt bij Isidoor
| |
| |
Blomme....! - Het brandt bij Madeleintje, stamelt De Blieck en het is, alsof hij niet meer verder kan. Zijn beenen weigeren den dienst, het zweet drijft van zijn voorhoofd, hij voelt het ziltige water op zijn lippen, en het brandt in zijn oogen....
- Mijn God, mijn God, bij Madeleintje....
Daar loopen ze nu bij Isidoor Blomme met water te dragen en de spuite van het dorp van Dudzeele, die meer modder dan water zuigt uit den drinkensput van de beesten, werpt slap een goorbruin vocht in de vlammenzee; het is bijkans belachelijk. De schure, met het graan, en de stalling met de beesten....
Het knettert voort, het brandt langs alle kanten, alleen het huis, dat apart staat, kan gespaard blijven, de wind voert de vlammen den anderen kant op. Al het verdienst weg.... Gànsch den nacht den gloed van vlammen zien en voelen branden op de huid.... De beesten verbrand.... Hoe komt het? hoe kan het gekomen zijn? vragen de menschen.... En zij hebben een verdacht in hun herten.... De mannen van de rijkswacht loopen tusschen de menschen door, zij zoeken en speuren en helpen. Het vuur blikkert in hun nikkelen knoopen, maar dat is ook al.... Daar lachen er een paar, omdat de dikke bakker, die aan de slange van de spuite trekt, op zijn achterste valt, in een plasse modder.... De Blieck hoort het. Hij heeft Isidoor nog niet gezien, hij heeft Madeleintje nog niet gezien, hij is den kop kwijt. Wat is er met hen? Waar zijn zij? Madeleintje is bij de buren in huis gehaald, met haar kinders. Isidoor beziet zijn verbrande handen, hij heeft getracht de beesten uit den stal te halen. Toen hij zijn peerd buiten had, hinnikte het dier, en het liep terug den gloed in.... De steenen vallen, het houten raam zakt ineen, de vonken spetteren hoog boven de boomen. Hij staat daar nu, en hij schreit. Zijn bezit is
| |
| |
weg.... En de morgen brengt hem duidelijker en bijtender dit weten bij: het is al weg.... Hij vloekt, Isidoor Blomme, en hij verwenscht den dag dat hij trouwde, 's Achternoens zien ze hem loopen door het land, hij zoekt zichzelve, hij kan niet bij Madeleint je gaan en bij de kinders, noch bij zijn schoonvader, die daar aan het wiegske van het jongste keppeke zit.
- Ge moet het aanveirden, zegt De Blieck zwaar.
- Ja vader, ja, schriemt Madelein, maar nu zijn wij kapot, wij hebben niets meer....
-.... Ja,.... nee...., Madeleintje, mijn kind, maar, ge hebt toch uw huis nog.... en uw kinders....
Een tijdlang is het stil. - .... En den grond, zegt hij er zwaar achteraan.
De Dikken Doens ziet Isidoor in de velden loopen. Het wordt vroeg donker, en de man is op weg naar de kreeken.... Een vermoeden snokt in Doens' hert, in zijn kop.... Blomme is op weg naar de kreeken, hij zal zich verdoen. En hij rent naar den jongen boer, die niets hoort, die niets ziet, dan zijn eigen kloefen, die domp langsheen den landwegel gaan. Hij is verloren, dien Isidoor.... Hij klaagt niet meer. Hij is stil, hij luistert niet naar de stemme van zijn hart. Hij voelt het hart niet meer kloppen. Nu is het voorbij. Vloeken helpt niet, en drinken helpt niet.... En teruggaan naar Madeleintje kàn niet.
Maar de Dikken Doens neemt hem mee, naar het Spokenhof, waar vader Fons begint te praten. Over andere branden. Da komt dikwijls voor in deze streke. En geen mensch is daar nog van dood gegaan. Het is de tegenslag. - Peinst ge, zegt hij, da'k ik geen mizerie gekend hebbe.... Nu, bij het zien van dezen jongen vent, voelt hij, dat hij troosten kan, met het vertellen van zijn eigen leed.
| |
| |
Sjef en Maria zitten stil toe te zien. Zij heeft kaffie geschonken, maar Isidoor proeft er niet van. Zij ziet naar dien mensch, zij hoort Fons vertellen over zijn vrouw, Steefke, die stierf, en Godelieveke, dat blind werd en stierf. En over Sanne de Zwarte. Nee, over Sjef spreekt hij niet. Toch, hij zegt: - 'k Heb den dézen nog over.... Dat is alles, maar 't is toch vele.... En gij, zegt hij, gij hebt uw vrouw, uw kinders, en uw schoonvader, die een feilen is.... Is 't geen waar, Dikken?
- Ja, zegt de Dikken Doens, 't is een fèllen....
En wonder, daar hoort Isidoor van op, Doens spreekt over den grond.
- Die verbrandt nie, zegt hij langzaam, die is van Gòd geschapen.... 't Menschenwerk vergaat.... De zee niet, het land niet.... Zij geven ons het gewin. Steekt uw kop in de hoogte, en dankt God.
Hij voelt dat wel, maar hij kan nog niets zeggen. Hij heeft zijn graan en zijn beesten nummer een gesteld. Welken boer doet dat niet?
- En nie verzekerd, vraagt Sjef, die entwat vermoedt.
- Neeë, zucht Isidoor Blomme, en hij voelt hoe de tranen op zijn handen druppen.
- Wij zullen helpen, zegt Sjef, komt, laat ons een keer naar Madeleintje gaan. Maar Isidoor wil niet, hij blijft domp bij de stove zitten; hij drinkt zijn koudgeworden kaffie uit. De Dikken Doens zal Madeleintje halen. Zij komt, het is een trieste avend...
- Hoe komt het? vraagt Sjef haar. En Maria zegt: - Ja, Madelein, hoe komt da toch.... had ge lanteerns in den stal?
- Neeë.... 't zal.... Zij durft haar vermoeden niet uit te spreken.... Het moet gesticht zijn, het moet erin gestoken zijn.
| |
| |
Wraak? Van wien hebben deze menschen da te verwachten.... Maar de Dikken Doens vraagt en vraagt.... Madelein snikt zacht voort, 'lijk of zij, met het uitspreken van haar woorden een groote zonde begaat.... - Komt eens hier, Dikken, zegt zij, en zij trekt hem mee naar buiten. Fons van Mullem ziet op. Sjef verstaat, hetgeen Madelein zegt. Hij knikt Maria toe. Hij begrijpt half en half, hetgeen hier gebeurd kan zijn. In het donker van de gang, waar enkel de hond even gromt, vertelt Madelein: - 'k Weet nie, Dikken, maar.... 'k peins da de burgemeester hier méér van weet....
- De burgemeester?
- Ja,.... weet ge niet, dat hij met mij wilde trouwen? En een maand geleên was hij bij mij, en 'k waar alleenig thuis. Hij heeft mij lastig gevallen en 'k heb hem geschopt.... Zij is zenuwachtig, zij voelt dat ieder verwijt aan den burgemeester ook háár treft....
- En peinst ge daarom, meiske, da de burgemeester, maar.... dá moogt ge zoo rap nie zeggen....
- Ja ja, toen hij nogeens probeerde mij vaste te pakken, en ik hem ruw wegdrong, begost hij te lachen, en te zeggen: - Gij zijt van vuur, gij, past maar op, dat heel den boel d'r nie van in den brand vliegt....
- Och, aarzelt hij, och, maar Madelein toch, ge kunt daarom nie zeggen....
- Neeë, maar 't wil nie weggaan, dat gedacht.
- Kom maar mee naar binnen, Dikken, en zegt niks, zeker nie tegen Door; hij zou subiet naar den burgemeester gaan.
De Dikken Doens vertelt niks, dien avend niet, maar later, ja later spreekt hij met de rijkswacht en met Sjef.
- Zou hij dá durven, Dikken? Een getrouwd vrouwmensch?....
| |
| |
- Welzeker, waarom nie? Hij...., zegt hij minachtend, hij weet van heel den boel af hier, al de vrouwen waar entwat aan hapert, die kent hij hier in 't ronde.... Ze zeggen...., enfin, 'tgeen ze zeggen moeten ze weten, maar zou da nu waar zijn van dien brand? Hij kan toch zelve niet....
- Vader vertelde eens, da de hond ook kapot lag in zijn kot, en dat het Lowie Ruysschaert was, die hier vroeger knecht was, 'k heb hem nie gekend, maar ze zeggen dat hij in 't kot gezeten heeft, dat de gendarmen hem bij den burgemeester weggehaald hebben...., wegens smokkelen of zoo....
- Op last van den burgemeester! En die ontspringt den dans.
- Wellichte.... Die ontspringt altijd den dans. Net zoolange totdat hij hem nièt ontspringt.... Wij zullen eens zien. De rijkswacht onderzoekt het, maar of dat veel gaat opleveren....
Intusschen zit Isidoor zonder koren, zonder beesten, zonder stal.... Ze beginnen al te bouwen. De oude De Blieck kleedt zich daarvoor uit. - Hij is zot, zeggen ze, maar daar stoort De Blieck zich niet aan. Hij doet, hetgeen hij wil. Hij ziet zijn boerderij te verkoopen, en het lukt, maar dan is het al bijkans Maarte, en het is juist een paar dagen voordat Sjef naar het stadhuis gaat, om den trouw met Maria aan te geven....
Sjef gaat dien gang met een wonderlijk gevoel van blijdschap en plichtmatigheid. Nog immer prest hij zich tot peinzen: bemin ik haar? En dan geeft hij zijn antwoord: ja! Hij heeft gesproken met den Dikken Doens. Zijn liefde is anders, dan die, waaruit híer de huwelijken voortkomen. Is het een rest van de twijfelachtigheid van zijn vader, die hem in het bloed zit? Hij weet dat niet. Hij gaat naar het stadhuis, en later gaat hij met Maria naar Brugge.
| |
| |
Het zal geen feeste zijn. Daar spreken zij nu weer over op Dudzeele, een trouw zonder kerke.... En wa moeten die menschen van De Blieck daarbij doen? Die zouden daar nie mogen komen, die zijn roomsch. De Blieck lacht daar mee, hij trekt zijn schoon kostuum aan, en Madeleint je borstelt zijn schoens. Hij zal bij haar gaan wonen, als vandage zijn hoerenhof in andere handen zal zijn overgegaan. Hij neemt afscheid van zijn velden, binst hij in zijn nieuw kostuum wacht op zijn schoonzoon. Hij heeft de knechts naar huis gezonden. Het winterkoren staat reeds hoog uit de aarde gesprieteld. Het zoekt een weg onder het gruis van de harde aarde. Het trekt zich op, ge weet niet waarom.
De Blieck beziet zijn grond voor 't leste. Wonder, hij, die nimmer van zijn hof weg kon, dringt nu het gevoel van verlatenheid, dat dien morgen over hem kwam, weg, en er leeft een blijdschap in. Hij zal bij zijn dochter gaan. In een paar maanden staat er een nieuwe schure. Hij leent Isidoor dat geld. Hij kan daarvoor bij hem wonen, en meehelpen op het land. Hij geeft zijn zelfstandigheid uit handen, hij verliest zijn koppigheid niet.
Hij luistert, op den avend van Sjefs trouwen, naar den Dikken Doens, die vertelt over zijn jonge jaren aan den Scheldedijk. Hij zegt bij zichzelf:
- Dit is ons volk. Hij luistert naar den Dikken Doens, die het paar toespreekt en die uit den Bijbel leest. Op verzoek van Fons van Mullem leest hij dat woord van den Prediker: ... .daar is een tijd....
Het ontroert Sjef meer dan hij wil laten merken. Het is een triest huwelijk, van stille menschen, die elk met hun gedachten entwaar elders zijn. Waar trekt moeder rond met haar foorwagen, en.... waar is de luide zee, en de vrijheid van de zee?
| |
| |
In zijn huwelijksnacht droomt Sjef daarvan. Hij roept: - Mijn ooge, mijn ooge! en hij ziet een schip, dat ondergaat in den storm. Alsaan blijft dat lied zingen. Maar het werk vordert hem op. 't Is de wil van God, Die vordert hem op voor den arbeid hier!
Fons zit maar achter zijn stoof, of hij wandelt naar den Dikken Doens, die nu verhuisd is. Die woont in het huis, waar Maria woonde met Treeze, dat huizeke aan den Schotten weg. Sjef komt daar eens binnenloopen. Hij lacht tegen Maria: - Hier loerde ik aan het venster.
Hij voelt een gloed in zijn lijf trekken. Nu is hij boer. Hij doet zijn zaken goed. Hij houdt zijn stallen schoon, hij kuischt zijn land. Zijn knechten helpen hem. Zij zeggen - Bazinne! - tegen Maria, en daar is er geen een die twijfelt aan haar fierheid.
Het land is goed, het geeft vruchten, het geeft een goeden oogst. Streng overziet Sjef met zijn eene ooge het rijpend gewas, de snijders en de bindsters in den zomertijd.
Hij is tevreden. Maar een enkele maal kan het zijn, dat er een onrust snokt in zijn lijf. Hij haalt Sabine uit den stal, en rijdt met haar weg, in den valavend.
Nu hoort ge het bruideke niet meer klagen in de boogvensters van het Spokenhof, en de kinders mijden de kreeke niet meer. Geen mensch weet, hoe of dat zat met dien brand bij Isidoor Blomme, en Sjef verneemt er niets meer van.
De burgemeester ziet Sjef uitrijden. Hij gaat juist huiswaarts, en hij groet, hij groet verdikke eerst, omdat hij een soorte van ontzag heeft voor dien vent met zijn eene ooge.... - Burgemeester, zegt Sjef, en hij ziet een schure die brandt. Hij bijt zijn tanden opeen. Geen woorden daarover.... Daar is trouwens dat àndere, dat luider en luider zingt in zijn borst. Hij rijdt naar de zee. - Sa- | |
| |
bientje, zegt hij, ge wordt al oud, maar ge moet mij nog een keer naar de zee dragen.
Hij heeft de woorden in zijn kop uit den Bijbelboek van Jacob, die vocht met den Engel....
De zegening van God, wat bediedt dat? Hij voelt zich boer; hij voelt zich zeeman tegelijk. Langen tijd kan hij zitten zien naar de golven, die trekken rond de zwarte paalhoofden en de dammen van bazalt. In de verte glijdt een schip, het vaart langzaam, een rookpluim verwaait tegen de wolken, wordt eenvervig met de lucht. Het geruisch der zee doet droomen en onrustig zijn tegelijk. Hij overziet, staande op de duinen, het lage land; ginder achter dien toren, ligt Dudzeele, met het Spokenhof. Daar is Maria. Hij heeft gekozen, hij moet van de zee afzien. Doch hij worstelt, en wie zal zeggen of zijn worsteling niet evenzoo zwaar is 'lijk die van Jacob met den Engel? De Bijbel...., de Bijbel,.... hij ervaart, dat àlle menschelijke lijden in dien Boek vastligt, en àlle vreugden.
En meteen staat daar dan te lezen, dat Christus, Gods Zoon, het menschdom opheft uit de zonden.... Hij peinst daar langen tijd over na. Onder zich voelt hij Sabine, die voortstapt, trage den avend tegemoet. - Ho Sabine! zegt hij, en Sabine staat stil. Hij ademt snel, onrustig. De zee ruischt, zij ligt achter hem, zij is verleidelijk. Hij zal haar immer geerne zien. Zijn liefde moet hij deelen tusschen Maria en de zee. Maria is het land. De zee, dat is het verre altijd woekerende verlangen.... naar grootschheid en licht, naar duisterte en storm, naar joeling ter taveerne in de havenstad.... De Dikken Doens kan dat verstaan. Maria niet.
- Gij hebt mij, gij hebt uw land, uw werk.... is da nie genoeg,.... mijn gróót kìnd, zegt zij zacht.
- Mijn kind, herhaalt hij.... Het zou genoeg moeten zijn. Maar het is ànders. Ik wil hier altijd zijn, en ik zal hier altijd zijn. Met
| |
| |
de jaren zal het stillen, dat verlangen, maar nooit geheel verdwijnen. Het is het bloed der visschers.
Als Fons, die doof begint te worden, spreekt over de Kempen, en over het land waar hij met dien kiekenkoopman, Pee Landeghem doortrok, dan luistert Sjef, hij luistert evenzoogoed 'lijk hij toehoorde op den weg hierheen, lange geleden, met een karre en een paard.... Hij voelt, dat hij geen boer uit den heele zijn zal. Nooit niet.
Toch verstilt het verlangen naar dat onbekende. Het verstilt, binst het luide krijten van een kind, dat op Maria's schoot spertelt, in de keuken van het Spokenhof lawijt.
Het verstilt, bij het waaien der boomen rond het Spokenhof, en bij het zoeven van het vuur in de groote, Mechelsche stoof....
Hij ziet zoo dikwijls de zee.... Maar hij hervindt haar óók op zijn land.... Want in den grond rondom het Spokenhof zitten de schelpen, duizenden en tienduizenden. Die zijn meegekomen met de klei, die zich op de zandbanken afzette, in dikke lagen. En al de jaren hebben daar niet vele aan veranderd. Brokkelig klein zijn zij, maar het zijn schelpen. En een heel enkele maal kunt ge een gróóte vinden.
Sjef van Mullem staat op zijn land. Hij overziet zijn land. Fons smoort zijn pijpke aan, in het nieuwe huis van den Dikken Doens, die minder en minder op commercie gaat met zijn potten en zijn pannen. Hij zit meestentijds in zijn huis aan den Schottenweg. Of hij loopt naar het Spokenhof.
- De geuzenhoek, zeggen de menschen op het dorp van Dudzeele, en: - daar is een geuske geboren. De paster lacht daar eens mee.... Hij kan gerust langsheen dat Spokenhof gaan, zij
| |
| |
groeten hem daar. Hij kan geruster langsheen het Spokenhof gaan dan voorbij de huizen van den Drieweg, waar hij bespot wordt.
- Zwartrok, zwartekraaie, hoe gaat het met uw meid! roepen zij daar!
En de koster, ge weet wel, dien grommerigen, ouden vent, die dat allemaal verneemt, zegt tegen zijn kleindochter - en binst laat hij zijn achterkleinzoon op zijn knie dansen -: - Ze bespotten den paster...., zij zullen gestraft worden.... En die uit den Geuzenhoek, die doen maar voort. Die lezen 's avends uit een grooten boek, 'k weet nie wa voor eene, maar 't moet een soorte van kerkeboek zijn.... Hmmm, ze weten nie wad'of ze doen.... Maar da zijn de visschers...., dien ouden zot van Van Mullem. Zijn vader verzoop, hijzelve is zot. Zijn zeune peinst dat hij een boer is, en hij is 't er gééne.... Ze zeggen, dat hij naar de zee gaat, te peerde.... - Hup, peerdeke, hup, zegt hij, met zijn versleten stem, en hij laat zijn achterkleinzoon rapper dansen op zijn knie....
Hij zet het kind op den vloer. - Maar da zal ook wel eens beteren messchien, zegt hij, da met dien Sjef van Mullem.... Z'hebben een kind, een jongske, wel, daar kan een boer uit groeien.... Alles heeft zijn tijd....
Daar is een tijd om visscher te zijn, en een tijd om boer te zijn.
- Ja, zegt Sjef van Mullem, en hij sluit zijn vrouw in de armen - het kind kraait in zijn wiege van gevlochten strooi, en de wekker is stille gevallen - ja, Maria, de zee is schoon.... Maar alles heeft zijn bestemden tijd, en de zee bracht het lánd hier. Hij bezint zich op het liedeke van Ysland, dat hij zijn vader hoorde zingen, die het weer van zijn moeder had.... Naer Iseland toe....! Om het Spokenhof waaien de boomen.
|
|