| |
| |
| |
Veertigste hoofdstuk
Een hond op het hof, dat geeft een speelschheid. De hoenders kakelen en fladderen weg voor zoo'n jonge beeste, die overal naar hapt en ziet, die loopt en springt, die blaft.... Het wordt een ‘Morro’.... 'Lijk de hond in de Kempen, zegt Sjef.
- Maar deze zal zeker nie zoo schoon zijn.... Een hond van het leger, die moet sterk zijn, van goed ras.... Deze, och 'k wed dat hij klein blijft.
- Een stèrken wordt het, zegt Fons, die staat te zien naar zijn aankoop. Die kleine dingen, een hond, toebak, pijpen en brood, die kunt ge hem gerust toevertrouwen. De groote dingen, daarvoor is Sjef!
Met dien hond loopt Sjef des Zondags nevens Maria, niet gearmd, dat wil Sjef niet. Hij slaat zijn armen eens rond haar, hij kust haar eens. Hij beleeft telkens weer het wonder van die trillende, bloemroode meisjeslippen.... Hij meent, dat dit voor hem te goed is. Doch hij lacht, als zij lacht, en hij kust haar weer.
Maria voelt een nooit verwacht geluk in zich opbloeien. Het groeit, naar den herfst toe, voller en voller uit. Zij is nog niet bij haar moeder geweest. Zij wil niet, dat Sjef meegaat. Zij gaat alleen, op een Zondagmorgen. Doch het huis aan de Kortrijksche baan is leeg.... De deure staat halvelings open, een paar kapotte stoelen staan er, een baalzak ligt er in den hoek. De disch is weg, er is niets meer te zien van een café....
Zij dwaalt rond dat leege huis. In de stilte van den Zondag suist er entwat in de leege, kleine kamers, in de vuile keuken, waar zij dien vent op zijn gezicht kletste. Zij glimlacht niet. Is dit huis van moeders? - Hoe goed heeft zíj het dan.... Een medelijden welt
| |
| |
in haar op. Moeder, zegt zij, het is een smartelijk verlangen dat zij daar uitspreekt. Moeder....
Nu zij gelukkig is, nu zij zich anders weet, dan al die jaren hiervoor, blijder, en met een doel, dat misschien nog vaag is, doch dat alsaan naderbij komt en schooner blinkt, peinst zij aan het verdorde, vermakkelde leven van een oude vrouw.
Hoe ziet zij eruit?
Wat doet zij, vraagt zij zich af.... Dat vraagt zij later aan de menschen, de kleine boeren, die op den weg naar Kortrijk wandelen, met hun steenen pijp in den mond....
- Treeze Verbiest, zegt zij...., waar is die?
- Voort, zegt de eene, een lange, magere boer. Zijn klak staat dwaas achterover op zijn kalen kop. Hij trekt zijn mond scheef, zijn pijp gaat mee. Hij neemt de pijp tusschen duim en wijsvinger.
- Ge zij zeker de dochter?
- Ja, waar is zij naar toe?
- Da weet 'k nie, zegt de eene, en de ander bromt: - Op een nacht vertrokken....
Als Maria terug gaat, loopt zij in zichzelve te praten. Het wordt donker, de herfst komt zoo schielijk, en het licht verbleekt zoo rap. Het brokkelt tusschen de stammen van verre boomen, het wordt grijs en perlemoerkleurig.
- Ge moet mij nie zeggen, dat ik goed geweest ben voor haar, fluistert zij. Ge moet mij niet zeggen, dat zij slecht was.... Waar dwaalt zij nu?
Zij weet het niet. Misschien zal zij het nooit weten. En dit is het zeere trekkende verdriet: Zij voelt zich schuldig.
Sjef zegt, als zij thuiskomt.... - Gij kunt da niet helpen, Mariake.
| |
| |
- 't Is wél, zegt zij. Zij dringt haar tranen terug. Zij ziet Moeder ievers langsheen de wegels zwerven, alleenig en koud....
Zij vragen naar Treeze Verbiest, die daar aan de Kortrijksche bane woonde. Wie zal dat weten?
Simpel de Dikken Doens, die ieverans komt, kan entwat vinden.... Hij heeft zijn rijdenden winkel weer in 't werk gesteld.
- Zij trekt met een foorwagen rond, zegt hij, tegen Fons en Sjef. Wat zij doet weet ik niet.
- Is zij met een vent....?
- Ja, een vent, een kramer, 'k weet nie....
Op een laten herfstdag ziet hij haar. Hij ziet een wagen staan aan den slootkant, en een vent schreeuwt: - Treeze, waar is mijn klakke?
- Weet ge da zelve nie, schreeuwt een vrouw terug uit den wagen. Doens ziet haar komen. Zij is het. Zij lacht ineens. - Ze ligt àchter u, gilt zij, en zij gaat den wagen in. De vent grinnikt stomvoor zich heen.
De Dikken Doens zou entwat willen vragen, hij kan het niet. Wat moet hij zeggen? Hij laat zijn karre staan, hij gaat langzaam naar dien vent toe, die in het gras geknield dingens in malkander draait van koperdraad, een soort van dingen waar ge pannen op zet....
- Hoe is 't met Treeze, kameraad, nog altijd goed?
- Ja ja, zegt die vent verbaasd, nog altijd goed van eten en goed van drinken.
Hij ziet den Dikken Doens aan, spiedt onderzoekend op diens wezen naar een bekende, doch hij heeft hem nooit gezien. - Ge zijt toch nie van Kortrijk, zegt de vent. - Nee, van Antwerpen.
- Maar ge kènt Treeze? dringt hij nog aan. - Ja, 'k zal maar
| |
| |
eens in den wagen zien. De vent haalt de schouders op en vlecht voort aan zijn koperdraadbroL Doens opent de vervelooze deur van den wagen. Daarbinnen zit een vrouw op een lage stoel, zij zit voor zich uit te zien, op haar schoot ligt verstelgoed, waaraan zij niet werkt. - Dag Treeze, hoe gaat het nog!
Zij ziet verschrikt op. Zij kent hem niet meer. - Kent ge mij niet meer?.... Dikken Doens, mee zijn potten en pannen van achter de Gentsche vaarten....
- Ja, ja, knikt zij, en zij ziet hem wantrouwig aan. - Bij Dudzeele? vraagt zij. - Ja. - En wa komt ge doen? Er is een vijandigheid in haar stem. Zij loert, zij neemt het verstelwerk weer op. Ge kunt dat bijkans geen verstelwerk meer noemen. Een rok met gaten, een broek met lappen en scheuren.
- 't Gaat nie goed, Treeze?
- 't Kan altijd slechter.
- Het leven is nie gemakkelijk. - Hoe da zoo? - Wel, het neemt veel, het vraagt veel dingens. - Ja,.... ge weet toch zeker, dad'ons Elvira dood is? - Ja, 't meiske.... 't was een ziele.... Nu hebt ge Maria nog, die is bezorgd....
Zij ziet hem scherp aan, doch op het gezicht van den Dikken Doens is niets bijzonders te zien. Zij grummelt wat, zij antwoordt niet.
- Zoudt ge Maria niet meer eens willen zien?
- Dieë, die haar moeder in den steek laat? Neen'k, dat is weg, voorgoed, spreek mij daar nie van.
Zij zucht; met bevende handen voortwerkend aan haar rok, ziet zij omneer, schuw spreekt zij in zichzelf, maar het zijn onverstaanbare woorden. De Dikken Doens ziet haar gezicht, het is vaal, en vol rimpels. Het grijze haar is kortgeknipt, het hangt nu
| |
| |
met pieken en stressen om haar slapen. En haar stem is heesch. Van het rappe spreken in zichzelve, 'lijk een zotte, wordt zij nog heescher. Zij legt het verstelwerk op den vloer en draait zich halvelings om. Uit een kleine kast neemt zij een bruin fleschke, dat zij aan den mond zet. - 't Is voor de kele, Doens, zegt zij. Maar de Dikken Doens riekt entwat anders. Hij ziet naar de oogen van die oude Treeze Verbiest. Zij drinkt.
Tegenover zulke dingen staat de Dikken Doens machteloos. Hij zou willen spreken over den genever, maar hij kan niet, en zijn boodschap is afgeloopen. Hij probeert nogeens over Maria te praten, maar de oude geeft een paar ontwijkende antwoorden. Is er nog een rest van schaamtegevoel gebleven? Hij weet het niet, maar hij vermoedt, dat zij haar dochter zóó niet zien wil. Het is het beste haar hier te laten. - Dag Treeze, zegt hij.
Zij staat op, zij komt dichter bij hem staan. - Gij had toch óók kinders, zegt zij. - Ja, zegt hij, en de mizerie van zijn kleine mannen en zijn vrouw die er vanonder trok, bijt ineens weer, - ja ja, lieve kinders....
- Awel, zegt Treeze Verbiest heesch, ik had ze ook, maar Elviratje is dood, en Maria wil mij nie meer zien. Een moeder moet dad' aanveirden.... Zij lacht wat. Zij heeft nu een gezichtsuitdrukking 'lijk Elvira die had, zoo dat dwaze en verkommerde, zoo 'lijk een hond, die altijd slagen krijgt in plekke van eten.
De Dikken Doens kan dees ellende kwalijk verdragen. Hij kan geen antwoord vinden, duizel stommelt hij het trapje van den wagen af. De vent zit niet meer in het gras, en zijn koperdraadspul is verdwenen. - Zoo leven die hier, zegt de Dikken Doens. En hij gaat langzaam naar zijn karre. Hij verkoopt niets meer. Hij rijdt huiswaarts, maar 's avends zit hij op het Spokenhof, en hij
| |
| |
vertelt Maria over haar moeder. Zij schreit daarom.
- Hoort ge het nu, Sjef, zegt zij later, en wilt ge nu nòg met mij trouwen?
- Hoort eens, mijn kind, laat ons daarover nie meer spreken. Ik zou willen dat ge ook gevaren had, en dat ge de Zuid-Amerikaansche havens had gezien, met al de menschen en de vremde verhoudingen. Wat peinst ge hier toch? Zijt gij slechter dan een ander, omdat uw moeder ongelukkig is? En ge moogt moeder daar nog niets van verwijten ook. Niets, verstaat ge, en nooit.... De bermhertigheid...., die ge toch altijd voelen zult, die moet ge betrachten.... Ik weet wel, zegt hij langzamer, dat ge in mij een dwazen Dries ziet! Eene die gevaren heeft...., een smokkelaar,.... eene die nie meer naar de kerke gaat, omdat hij entwat ànders gevonden heeft.... Daar-zè, dien Bijbelboek van Sanne de Zwarte....
- Is da waar? Is dien Boek zoovele voor u?
- Messchien nog nie genoeg thans, maar langzaam aan komt da! De Dikken Doens spreekt daar eens met mij over. Vader verstaat er nie vele van; ik wel,.... en 'k vind hem schoon, dien Boek.
Hij spreekt zachter nu, hij buigt zich naar Maria toe. Hoe beziet hij haar:.... zijn aanstaande vrouw.... Hij spreekt over den Christus.... Lang spreekt hij daarover, en hij besluit: - Ja ja, Maria, wij vormen hier, met vader en den Dikken Doens een soorte van een geuzengemeenschap,.... 'lijk de oude Boschgeuzen en de Watergeuzen, die hier ook uit de Vlaanders kwamen, in den tijd....
Daar weet Maria niets van. Hij zal het haar een keer vertellen.
|
|