| |
| |
| |
Negen en dertigste hoofdstuk
Die twee staan voor het hekken van het Spokenhof, in den avend, die neigt naar den nacht. Sjef en Maria. Zij voelen zich dichter bij elkander. Hun liefde? Hoe beredeneerd is die; hoe schuchter dringt Maria een zelfzuchtige gedachte weg:.... zij zou geerne de vrouw willen zijn van een grootboer. Want dat zal Sjef worden. Hij doet datgene, waarvan zijn vader slechts droomde. En Sjef schuift de komende verbintenis op zijde: hij moet tijd winnen, alles zal vanzelve gaan. Heeft hij ooit tegenover een vrouw zóó gestaan als tegenover deze blonde?
Hij heeft de vrouwen anders leeren kennen. De verlangens, die een gezond mensch heeft, naar den huiselijken haard, naar een vrouw, die brood snijdt, naar een kind, dat kraait in de kakstoel, dat zwaait met een lepel en dat peerdeke-ju rijdt op vaders rugge, die heeft hij verloren. Het bestaat niet meer. Een vrouw? Die is er om te dansen en te drinken. In de kroegen van Zuid-Amerika zijn ze zoo.... En soms in Antwerpen niet? en soms.... in Brugge en Dudzeele niet?.... De móéders, die ziet ge niet.... De vrouwen 'lijk Madeleintje De Blieck, die daar nu met dien Isidoor Blomme leeft, ja.... uitzonderingen. En dat spel gaat daar vanzelve .... Hij kan dat niet. Met een zakelijkheid, die hem zelf koud voorkomt, wil hij het Spokenhof maken tot een entwat schoons, entwat waarvan de menschen zullen zeggen: ....hij is 't er bovenop! Een hane op zijn misbocht, om dat eens smerig uit te drukken. Een hane op zijn eigen misbocht, zoo lacht Sjef bij zichzelve. En dat andere komt later.... Het harde werk, des daags, vermoeit hem. Hij is dit niet gewend. Alomme staat de schoone lucht van het rijpe, naar den zomer volbloeiende voor- | |
| |
jaar over de streke, over het lage land. Het water zakt in de kreeken....
De hoop stijgt, op een beteren oogst. Ge kunt het zien aan de boeren hier in 't ronde. Die gaan ter markt, in Brugge, die drinken hun pot bier, en die wrijven in de handen. Het is geen wonder, dat de koopmans goede zaken doen. Het gers staat welig in de weiden, er hangt een roke boven van louter bloemen. Er hangt een feestelijkheid in het gezang der vogels, dat zich rond de boomen slingert. En het zijn 'lijk de klokken van een reusachtig groot bellenspel, 'lijk duuzend bellen aan honderd peerdenhamen, die tinkelen en luiden, over het land in den avend, wanneer de klokke ter kerke roept....
Een tevredenheid trekt door Sjef van Mullem. De boer, zijn vader, die is beangst. Die schuift de verantwoordelijkheid van zich weg, hij dringt ze op naar Sjef, die zorgen moet, en die zorgen kàn.... Het werk, dat is er, en de tevredenheid om het werk. Hij heeft den grond niet lief, en Maria niet....
Doch als het graan langzaam-aan rijpt op de akkers, het strooi wordt dor, de grond scheurt van de droogte, en uit de scheuren kruipen de torren en de kevers, en al het kleine gedierte dat ge niet zien kunt, met een menschenooge, maar dat de vogels tòch wel vinden kunnen, als het rijpe graan wentelt en droog schruift en rutselt everentweer 'lijk een zeeë van goud-golvingen, doorweven met het felle rood en blauw van papavers en koren-blommen,. ... dan is het, dat er in Sjef van Mullem entwat anders ontwaakt: de gedachte aan leven en dood. In den zomer peinst hij daarop.
De oogst komt. En, 'lijk of dat afgesproken is, komt, op den eersten oogstdag den Dikken Doens op het Spokenhof.
| |
| |
- Hier hebt ge nu uw knecht, zegt hij, en hij schatert van leute.
- Een verrassing, is 't geen waar?
- Da kunt je toch nie doen, zegt Sjef, maar Fons knikt. Hij voelt, dat hij den Dikken Doens weergevonden heeft. Hij neemt dien pottenmarsjan mee naar het land, en zij oogsten. Het is een weelde. In den laten nanoen, als de zonne verduikt achter het laag gewas aan een ver hof, eten zij. De Dikken Doens is moede. Hij zucht ervan.
- Doch, zegt hij, 'k zal mijn deel hebben aan den eersten goeden oogst op het Spokenhof. En de dagen daarna helpt hij weerom.
Sjef dwingt zich, om tot Maria te gaan, en met haar te spreken. Een boerin op het hof, die moet er zijn. En de menschen beginnen erover te spreken. Met het verdwijnen van dien Schmoller zijn de gesprekken stilaan verstomd, doch nu zij Sjef en Maria tezamen zien werken, tezamen zien loopen des Zondags, nu spreken zij weerom geerne kwaad. Zij hebben er den tijd voor, de vrouwmenschen. Het graan is bijkans af. Nog gloeit de zomer voort. Het vlas is getrokken. De kermessen teunen en schallen met hun luid gezang van orgels tegen de blakke huizenreeken der kleine dorpen. Een gejoel en gelach vult de anders zoo stille dorpsstraten, en het jonk grut begint al te vrijen en grootemans-manieren te krijgen. Zij zeggen: - Dieë van Treeze Verbiest, die deugt óók aan geen kanten.... Ziet ze eens lachen met dien Van Mullem! 't Is waar, zij dansen. 't Is waar, vader Fons is nievers te zien. Die loopt langsheen zijn veld met beeten, dat heeft nog den tijd, die loopt in zijn stoppelland, en hij is trotsch op zijn doening. Dat Sjef het gedaan heeft, vergeet hij. Of messchien vergeet hij het niet, maar dan is het toch zeker een van die trukken van hem, om blij te zijn
| |
| |
met de prestaties van een ander, waaraan hij zijn profijt en zijn genoegen heeft.
Op een avend keeren zij huiswaarts, die twee menschen. Maria is moe van den dans. Sjef laat haar leunen op zijn arm. Zijn mond is droog. Het bier heeft zijn dorst eerder vergroot. Hij verlangt naar water. De weg, die al begint te donkeren aan den boomenkant, blijft lauw-warm, en stammenees zijn er niet meer. Maria huivert. In haar dunne kleedje huivert zij, en zij hijgt. Zij is duizelig van den dans.
Sjef staat stil op den weg. Maria, zegt hij, plezant zijn die feesten hier.... Ge bekomt ervan. - Ja, lacht zij hem tegen, en zij leunt vaster op zijn arm. Hij ziet haar aan. Hij legt zijn arm om haar heupen en trekt haar naar zich toe. Hij kust haar. Hij proeft de frissche smaak van haar lippen, en hij kust haar wederom. Zij sluit de oogen. Dit is anders, dit is zoeter dan de verwachtenis, en tegelijk is het smartelijk, omdat zij niet beseffen kan wat of er thans met haar gebeurt. Als in een droom laat zij zich voortleiden naar huis. Zij zou willen spreken over al haar wenschen en verlangens. Zoolange heeft zij gewerkt, eerst onder vreemden, in Brussel, en daarna bij den ouden boer, die haar niet toesprak als zij niets zegde, die maar stille door de keuken liep en eens gromde, die wellichte immer herinneringen zag en daarop teerde.
Nu is het anders. Hier staat er een voor haar, hier gaat er een nevens haar, die geleden heeft, en gelééfd....
Zij loopen het Spokenhof voorbij. Maria's herteklop is rustiger.
Zij luistert maar, zij hoort zijn stem, die nu eender is 'lijk vroeger.... Toen sprak hij over de zee. Nu spreekt hij nòg daarover, maar ineens daalt zijn stem, zachter wordt zij; hij vertelt over ge- | |
| |
vangenis en schande, over smokkelen en geld verteeren, en over de bar, waar al die roode en groene lichten brandden. Over het verlangen naar huis, en waarom hij niet kòst schrijven.
- 'k Mòchte nie schrijven, en.... 'ken kòst ook nie.
- Ge hebt veel geleden, Sjef....
- Neeë, maar wel veel gepeinsd. Daar, in 't cachot, daar leert ge veel dingen klaarder zien. De menschen, al zijn zij niet bij u, die ziet ge scherper. Ge haalt ze naar u toe, ge laat ze spreken, en dan zegt ge bij uzelf: zijt gij er zoo eene! Ge baalt de vrouwen naar u toe.....En dan beleeft ge geen gerusten moment meer. 'k Vertel daar nie meer over, ge verstaat mij wel. - Ja Sjef, zegt zij gehoorzaam, al verstaat zij het ook niet.... Wat weet zij van het alleen zijn? Háár verlangen is nauwelijks opgewekt. En hij heeft zooveel gezien, zooveel gekend.
- En in 't hospitaal, zegt zij, met dat ongeluk....
- Een kiste granaten, van die kleine maar, lacht hij vergoelijkend. Zijn verhaal mag niet grootsch klinken. Het is geen heldenmoed op een smokkelschip te varen, 'lijk hij vroeger wel peinsde. Het is de verkommering, het leed, het is de verzinking in den afgrond.... - 'k Wist nie meer wat ik dee.
Dat is alles wat hij daarover zeggen kan.
- En zult ge nu hier gelukkig zijn? Zij vraagt dat met een twijfel.
-Ja.
Zoo koel en klaar zegt hij dat. Het is lijk de fluittoon van een vogel, die in de stilte een echo oproept. En uit de boomen komt een dun, doch helder antwoord: ....ja!
- 'k Verkocht mijn bar.... Als ze mij wèl ingelicht hebben, staat er nu een oud vrouwmensch in, daar leeft de Amsterdammer, die van mij kocht, mee tezamen.
| |
| |
- Zoo eene 'lijk moeder, zegt zij ineens.
- Neeë, zegt Sjef, zoo niet.... Uw moeder...., wel, zij is uw moeder, daarover spreken wij niet.
- Maar voor ons was zij toch nie goed.... Voor Elvira niet....
- Wat weet gij van uw moeder, Maria, gij weet niets van haar. Benader dit met bermhertigheid, en ge zult zien, uw moeder wàs niet zoo slecht. Haar zonden....; ge weet hoe of ik over zonden peins.
- Neeë, da weet ik nie. Is het waar dat ge een geus zijt?
Hij lacht daar ineens om. Ze zeggen dat hier op het dorp, hij weet het. Maar waarom vraagt zij dat. En zoo met een weifeling in haar stem....
- Zonden, Ons-Heer vergeldt ze, Ons-Heer maakt onze lei schoon. Wij moeten daarvoor bidden. Kent ge 't Onze Vader?
- Ja.
- Begint eens met dat te bidden, en dan met een oprechtheid.... Al kunt ge maar één regel daarvan zeggen, dan zult ge zien, hoe schoon het is.... Hij zegt er stil achteraan: - 'k Kan het niet eens in 't Vlaamsch. De Noorsche domini die leerde mij dat in 't Ingelsch.... 't Is hetzelfde. Voor God is er maar één taal, die van het gebed uit het hart....
- Ze bidden hier toch ook met het hart, ge moet nie peinzen dat die Noor dat allemaal beter wist dan de pasters hier.
Zekerlijk niet, maar het volk hier...., De Blieck heeft daarin gelijk, het gaat kapot aan ongeloof. Zelfs als het geloovig schijnt, is het een sleur geworden en een angst. Zie naar mijn vader....
Als ge over mijn moeder nie spreken wilt, moogt ge ook niet spreken over Fons.
- 't Is waar, maar nu.... op dezen avend, móét dat.... Hij was
| |
| |
goed voor mij, en dat ik wegliep was mijn eigen stommigheid, niet de zijne. Maar wat wèl waar is: hij is een twijfelaar, hij gelooft aan de dingen zoolange hij ze nie moet doen, of nie moet zien. De wèrkelijkheid van een stuk terweland of van een ganscli mislukten oogst, die durft hij niet zien.... Ge leert het op zee anders. Daar is iedere moment een werkelijkheid. Bij stormnacht....
Hij kan hierover niet spreken, een stormnacht? Hoe was dat? Zóó nuchter en zóó werkelijk was de stormnacht, dat het eens doorleden gevaar, dat in iedere seconde onder de oogen werd gezien, wijkt bij de gedachte der herinnering. Scherper dan in werkelijkheid kunt ge het nooit meer zien.
- Hebt ge stormen meegemaakt?
- Ja, maar daar spreek ik niet van. De zee is voorbij. Ik droom er somtemets van, dat is mij al genoegt.
Zij luistert verder, maar hij zegt niet veel meer. Alleen zegt hij:
- Ga dan uw moeder eens opzoeken. Ge deed toch ook verkeerd met haar alleen te laten.... Na den dood van Elvira....
- 'k Was op weg, maar zij zeiden dat zij weg was, dat zij misschien naar Elvira zocht, 'k weet nie, maar in ieder geval was zij niet thuis....
- Nu misschien wel.
- 't Kan zijn, maar wat moet ik haar zeggen?
- God, Maria, hebt ge dan geen gevoel voor die vrouw die uw moeder is? Mijn moeder, ik weet niets van haar.... Ja, ik hoor nog een enkelen keer haar gezang.... maar dat is bijkans vergeten. De zee ligt daartusschen, met al haar lawijt, en de havensteden liggen daartusschen....
- En mijn moeder, ik wil haar zoogeerne bewaren, 'lijk ik haar kende, hier, voor den oorlog, toen ik kind was.... Nu heb ik haar
| |
| |
anders gezien, en ik kan haar niets verwijten.
- Dus dat is het?
-Ja.
- Ga dan, Maria, 'k zal meegaan!....
- Kom, zegt zij ineens, en Sjef hoort dat zij ontroerd is, laat ons binnen gaan. Fons zal niet weten waar of wij zijn.
Zij loopen stil over het hof. Het hondenkot is leeg. Sjef ziet ernaar. Het is de derde maal dat hij ernaar ziet; een hond moet er komen. Hij zal mòrgen....
|
|