| |
| |
| |
Zeven en dertigste hoofdstuk
Als hij daar eens naar vraagt, de burgemeester, zijn de weken vergaan en alles is schoonder geworden in de wereld. Hoe zuiver, grijskesgroen en mild waaierend staat het jonge koren uit de aarde geschoten. Hoe soepel beginnen de wolken vaneen te scheuren, om blauwen schijn te laten vallen op het geboomte, dat gaat glanzen in een straling van pril zonlicht.... Verschgewassen, verschgespoeld en nieuw ligt een wereld daar.
De burgemeester krijgt niet eens antwoord. Sjef ziet toe bij het draineeren van het land, dat straks bezaaid moet worden. Hij staat daar 'lijk een heereboer, met zijn hooge laarzen aan en zijn bruine, korte veste.
De burgemeester kan onverrichterzake weggaan. Hij weet nòg geen steek. Hij grinnikt even bij zichzelve. Die Duutscher heeft hij dan toch weggekregen. Ja, maar hij weet niet hoe dat gegaan is.
En dat is heel eenvoudig. Heimwee, wat doet ge daaraan? Ge voelt entwat in uw borst.... - Het is 'lijk een veugel die zingt, zei Ulrich Schmoller tot Maria, dien morgen voordat hij voortging.
- Een veugel? vroeg zij.
- Ja, eene die zingt, die terugroept naar het vaderland.
Maria schriemt, dit afscheid...., zij had zich dat anders voorgesteld. Zij had gehoopt dat hij blijven zou. Waarom?
Wanneer zij zich dit afvraagt, kan zij er geen antwoord op vinden. Houdt zij van dezen man? Neen, zij ontroerde niet, als hij haar kuste. Zij verlangde niet naar den druk van zijn handen om haar schouders, naar de liefde van den man...., zoo 'lijk een vrouw dat wenscht.... Klaar ziet zij voor zich uit. Hij heeft hier entwat gevonden, waarvan hij hield, peinst zij, en zij, zijzelf heeft ergens van
| |
| |
gehouden, en ook zij weet niet wat het was.... Sjef was in de stallen, hij kwam buiten, hij zag die beide menschen daar staan. Samen met Maria nam hij afscheid. Een hartelijk afscheid. De boer blijft binnen. Hij kost niet toonen wat er in hem omgaat. Hij heeft veel verloren laten gaan; zijn land verknoeid. En dat nog veel ten goede gekeerd is, met de peerden en zoo, dat heeft hij aan dien jongen Duutscher te danken gehad. Hij wilde hem den Bijbelboek meegeven, ten afscheid. Hij had hem klaargelegd, in een brokke gazet. Hij kon toch niet. Hij peinsde daarbij op Sanne de Zwarte, die daarboven gebogen zat, met haar bril heel van voren op haar neuze geschoven.... En haar oude oogen die zochten over de bladzijden naar een tekst.... naar een woord. Nu ziet Fons van Mullem dat voor zich. Zij zocht naar een woord van troost, naar een schoone geschiedenis, 'lijk een kind zoekt naar een bloem, een witte, of een rose, in een veld waar véél bloemen staan....
Hij heeft den Bijbelboek weerom weggezet. En hij zegde: - Ge komt nog wel een keer terug. Om toch wàt te zeggen.
Dat afscheid is heel kort geweest. Langer verbleef Schmoller bij Sabine, bij dat paard, dat ook al niet meer van de jongste is, in den stal, waar vroeger Duitsche legerpeerden stonden, die hij verzorgen moest.
Kort, fel was zijn afscheid van het land. Hij liep over dat land, ziende naar de akkers, waar het winterkoren groende, en naar de grauwe velden die nog bezaaid moesten worden. En naar den grond, waar de burgemeester nu buizen in steekt.
Hij glimlachte. Hij twijfelde niet aan het goede dat Sjef meebracht. Maar wat was dat, met zijn afscheid van dit land? Toen hij langs den Schottenweg ging, -.... en kwamen daar niet àl die oude zegsels over Schotten en Spanjaards en vermoorde menschen in zijn
| |
| |
gedacht?.... - dan roerde er entwat in zijn ziel. Een gebed. Hij heeft geen enkele maal gebeden op het Spokenhof. Of, dien nacht.... toen Elvira schoot naar de wolken, boven de kreken? Misschien toen, maar nu was het anders. Hij verlaat entwat, dat hij liefheeft. Hij draagt Maria's blonde beeld mee, naar ievers een ver, ander land. Hij neemt dien ouden boer met zich mede, en de menschen die hem haatten omdat hij een Duitscher was. - Nu is de vijand bijkans uit het land, zegde hij mat. - Onze Vader, zegde hij, die in de Hemelen zijt.... Uw naam worde geheiligd. Hij stond stil op den weg, hij zag naar het dak van het Spokenhof. Het was, alsof een meisje door het open venster schouwde. Hij zwaaide met zijn zakneusdoek. Een groote witte, zij gaf hem er zes mee. Zij kocht ze op het dorp, dat is zeker, want zij glansden, en zij waren stijf van nieuwheid. Hij keerde zich. Het opene land lag daar voor hem, en de wegen voerden het land in, het land uit.... Een paard stapte voor een lage driewielskarre, aan zijn haam rinkelbelde het 'lijk bij de Russische peerden der troika. Een hoog, breed peerd. Hij zag ernaar, hij hield van deze peerden.
Hoe zij strak en fel de kanonnen trokken over de landwegen en de bolderplaveide straten van dit land.
Hoe hij daarnevens liep, nevens de stukken, die krekkerden in hun assen, die kriepten, die kraakten. Een kanon.... die tijd is verre. Het vaderland wacht. Maar eerst zijn daar nog de wegen, de wegen. En er steeg een gejuich in zijn borst. Het was de wondere, teedere vogel van het geluk, die zong. Hij keerde ‘heim’.... De wind voerde een muziek aan, die over de boomen steeg, de vogels wiekten op dien zang, witte en grijze en zwarte vogels.... Hoe zacht was de dag. Hoe zat de aarde vol verwachting en bevenis om het voorjaar dat kwam. Hij stond vele malen stille, maar hij zag niet meer om.
| |
| |
Hij is gekomen. Elvira, zegde hij, Hij is gegaan. Elvira, zegde hij. Zij is gestorven. Ze hebben haar lijk uit de kreeken gehaald. Een druipende, smerige vrouw, een lijk, een kreng, dat begost te stinken. Een mensch, en hij heeft, heel simpel, met meer zinnelijkheid dan zuivere liefde, deze mensch liefgehad.
Hij heeft nu andere dingen lief, en het leven eindigt niet met dezen aftocht. Het begint.
Zooals daar op het Spokenhof gezien wordt naar het leven dat opnieuw begint. Het groeit uit den grond. De uitzaai. Het koren, dat groeit en groent, de menschen, die langzaam gaan over de velden, die eggen en ploegen. En de jonge boer, die uitziet van een hoogte over het land, naar de zon, naar de boomen, en de werkmenschen, die op den weg naar huis gaan. Zooals de Dikken Doens stillehoudt aan den weg met de veelvuldigheid der tronken. Hij snijdt zich een dikken stok, hij snijdt zich dunne stokken. Hij maakt een fluitje daarvan. Of twee.... Hij beklopt het hout met het heft van zijn mes, het laat dan gemakkelijk los....
Hij zit op zijn karre, de Dikken Doens, met al de mizerie in zijn hert, en hij lacht om het jonge groen, en om de groote ooren van het beest voor zijn karre. Hij zingt een monotoon liedeke, binst hij slaat met het heft van zijn mes op de bast....:
En hij fluit, op zijn zelf gesneden instrument, naar het voorjaar.
De vogels geven hem antwoord.
| |
| |
Zeker, daar zijn meer dingen van te zeggen, van die vogels. Er was eens een blinde, in Antwerpen, die woonde aan den buitenkant, waar boomen stonden. Vogels woonden in deze boomen. En in een der huizen zat een blinde, wiens vriend hem altijd kwam afhalen, zoo tegen den avend, voor een wandeling langs den sterken stroom der Schelde.... Hij floot dan, die vriend, en het duurde geen weke, in 't voorjaar, of de vogels floten al in den noen het melodietje van drie toontjes, drijmaal herhaald, naar het huis van dien blindeman. Die kwam naar buiten, en vroeg: - ....waar zit je, Warten?
En Warten was daar dan niet.
Dat duurde, totdat een buurman het in de gaten kreeg, en.... Och, maar dat zijn allemaal van die dwaze gedachten, en zij voeren terug naar het verleden dat dood is.... Of sluimert het immer, om zoo nu en dan wakker te worden?
Kom, niet denken aan dien blindeman, den broer van zíjn vrouwmensch, die wegliep. Mèt de kinders. Een mensch moet daar niet meer op peinzen. Hij doet zijn beestje verder gaan. Hij vergeet zijn potten en pannen aan den man te brengen. De menschen die hem aanroepen - zij komen uit de kleine, witte huizen aan den grooten steenweg - bedient hij zonder woorden, en voor de kinderen, de blondjes en de zwartjes, heeft hij slechts een vluchtige streeling over de koppekes. Hij sukkelt met zijn karre naar huis, hij roert bijkans niet. De gesneden fluiten liggen in een grooten ijzeren pot, vergeten. Morgen.... misschien speelt hij er morgen op. Nu zingt hij, het is eigenlijk slechts neuriën.... en hij peinst tòch nog op dien blindeman. Sjef van Mullem is hàlf blind. Die is nog gelukkig.... Jezus genas een blinde. Zou Hij Sjef van Mullem kunnen genezen?....
Aan de brugge over de kanalen houdt de karre stil, het beest daar- | |
| |
voor wendt den kop, het vraagt: - Peinzer, dwazerik, waar wilt ge nu eigenlijk naar toe, links of rechts?
De Dikken Doens lacht. - Naar het Spokenhof...., zegt hij, recht-uit, en dan linksom.... Allee dju! Hij klakt met de tong, hij rijdt verder.
|
|